21

De jaren vlogen voorbij, totdat er opnieuw een dag kwam dat regen overging in mist en de krijgers uit het westen onder de bescherming daarvan de Limfjord opvoeren naar Avildaro.

De man die zij Lynx noemden, stond voor in de boeg van de galei: een man die ouder was dan de meeste anderen, met grijs haar en een grijze baard, maar nog altijd even sterk als zijn vier grote zonen, die naast hem stonden. Allen waren met glanzend brons gewapend en gepantserd. Zij tuurden naar de kustlijn die onduidelijk in het stervende, nevelige licht opdoemde. Tenslotte zij de vader: ‘Hier gaan we aan land.’

Met een stem waarin alle vurigheid van zijn zestien jaar klonk, gaf Havik, Auri's zoon, het bevel door. Het plassen en kraken van de roeiriemen verstomde. De ankersteen werd overboord gezet. Overal in het schip maakten mannen zich gereed, hun wapens rinkelden, zij sprongen van de banken in het koude water dat hen tot de schouders reikte. De huidenboten van hun met vuurstenen wapens uitgeruste bondgenoten liepen aan de grond en werden op de oever getrokken.

‘Laat ze zich rustig houden,’ zei Lynx. ‘Men mag ons niet horen.’

De kapitein knikte. ‘Geen lawaai maken, jullie,’ beval hij zijn matrozen. Evenals hijzelf waren het Iberiërs, donkere typen met een haviksneus en ronde schedel, kleiner en tengerder gebouwd dan de blonde bewoners van Brittannië; er was veel overwicht voor nodig om hen in toom te houden Zelfs de kapitein, een ontwikkeld man die dikwijls in Egypte en op Kreta was geweest, had er moeite mee gehad om te begrijpen dat dit geen gewone piratenoverval was. ‘Ik heb voldoende tin en huiden bijeengebracht om je tien maal voor de reis te betalen,’ had de hoofdman die Lynx heette, hem gezegd ‘Als je wilt helpen, is alles voor jou. Maar we trekken op tegen een heks die de bliksem beheerst. Ik kan dat ook, maar zullen je mannen desondanks niet te bang zijn om te vechten? Bovendien gaan we er niet heen om te plunderen, maar om mijn stamgenoten te bevrijden. Nemen jij en je mannen genoegen met het loon dat ik betaal?’ De kapitein bezwoer dat bij Haar Die hij vereerde, en Die ook de Godin van deze machtige barbaren was. En hij meende wat hij zwoer. Uit die blauwe ogen die hem aankeken, sprak een majesteit die alleen te vergelijken viel met die van de Minos van het Zuiden.

Maar desondanks… Nu ja, dacht Lockridge, we moeten het maar nemen zoals het valt. En dat is een bevrijding. Vanavond verbreek ik de banden van het noodlot.

Niet dat ik in Engeland een slechte tijd heb gehad. Integendeel. Mijn leven daar is beter, gelukkiger en nuttiger geweest dan ik ooit had durven dromen.

Hij begaf zich naar achteren. Auri stond bij de kajuit op het achterdek. Bij haar bevonden zich hun andere kinderen, drie meisjes en een jongen die nog te jong was om te vechten. Ook in dat opzicht waren zij gelukkig geweest: slechts één klein lichaampje lag begraven onder de keien van een hunebed. Zij werd inderdaad door de goden bemind.

Haar gestalte was groot en rijzig, de haren die over haar Kretenzische kleed golfden, waren nog even blond als in haar jeugd; toen zij haar man aankeek, meende hij een enkele traan in haar ogen te zien glinsteren. Een kwarteeuw lang had zij zijn rechterhand moeten zijn en dat had haar grootheid verleend. ‘Vaarwel, m'n liefste,’ zei zij.

‘Het is maar voor even. Zodra we gewonnen hebben, kun je naar huis gaan.’

‘Jij hebt me een thuis gegeven, ginds aan de overzijde van de zee. Als je zou vallen.

‘Keer dan terug, om hunnentwille.’ Hij streelde de kinderen een voor een. ‘Regeer Westhaven zoals wij dat tot nu toe hebben gedaan. De mensen zullen er blij om zijn.’ Hij dwong zich tot een glimlach. ‘Maar mij zal niets overkomen.’

‘Het zal een vreemde gewaarwording zijn,’ zei zij bedachtzaam, ‘om onszelf als jonge mensen voorbij te zien komen. Ik zou willen dat je op dat moment bij me was.’

‘Zal het je geen verdriet doen hen te zien?’

‘Nee. Ik zal die twee het beste van ons wensen en me verheugen om wat de toekomst hun brengen zal.’

Zij was de enige die begrepen had wat er met de tijd was gebeurd. Voor de overige Tenil Orugaray was dat een angstaanjagende toverij geweest waaraan zij liefst zo min mogelijk terugdachten. Die toverij had hen weliswaar naar een goed land gebracht, en daarvoor waren zij dankbaar; voor de rest moest Lynx de last van die toverij maar dragen, hij was de koning.

Lockridge en Auri kusten elkaar en hij vertrok.

Hij waadde naar het land en zag zich omringd door zijn mannen. Enkelen van hen waren in Avildaro geboren, ten tijde van de vlucht waren zij nog maar kinderen geweest. De overigen echter waren uit half Brittannië afkomstig. Dat was zijn werk geweest. Uit angst dat geruchten over hem de overzijde van de zee zouden bereiken, was hij niet teruggekeerd naar East Anglia om daar op Storm Darroway te wachten. In plaats daarvan had hij zijn gezellen naar dat prachtige land gebracht dat later Cornwall zou heten. Daar hadden zij geploegd en gezaaid gejaagd en gevist, liefgehad en offers gebracht, in de oude, zorgeloze trant. Langzamerhand had hij hun echter geleerd welke voordelen de tinmijnen en de handel hun konden brengen; hij had nieuwe volgelingen geworven onder de rusteloze stammen in de omgeving, hij had nieuwe levenswijzen en werkmethoden ingevoerd en tenslotte was Westhaven van Skara Brae tot Memphis beroemd geworden als een welvarend en machtig rijk. Intussen had hij bondgenootschappen gesloten — met de bijlenmakers van Langdale Pike, met de jonge nederzettingen in de Theems vallei, zelfs met de primitieve landbouwstammen in de heuvels langs de zuidkust, die hij ervan had weten te overtuigen dat mensenoffers de goden niet aangenaam waren. Op het moment was er sprake van een grote tempel, die gebouwd zou worden op de vlakte van Salisbury en die het teken en de bezegeling van hun bondgenootschap zou zijn. In deze omstandigheden kon hij met een gerust hart vertrekken; bovendien had hij uit de velen die gevraagd hadden hem te mogen vergezellen, een honderdtal jagers kunnen kiezen voor zijn strijd in het oosten. ‘Opstellen,’ beval hij. ‘Voorwaarts.’

Noorderlingen en Zuiderlingen stelden zich tezamen op in de formatie die hij hun had geleerd, en begaven zich op weg naar Avildaro.

Zij marcheerden door de vochtige, grijze mist, alleen hun voetstappen en de schreeuw van wulpen verbraken de stilte. Lockridge voelde hoe zijn keel dichtgeknepen werd, en zijn hart begon te bonzen. Storm, Storm, dacht hij, ik kom weer naar je terug.

Vijfentwintig jaren hadden het beeld dat hij in zijn herinnering van haar meedroeg, niet doen vervagen. Hij was mager en grijs geworden, het verdriet en de vreugde van een generatie lagen tussen haar en hem, maar nog altijd herinnerde hij zich haar zwarte lokken, groene ogen, gebruinde huid, haar mond die eens op de zijne had gerust. Onwillig, stap voor stap, had hij ontdekt wat zijn lotsbestemming was. Het Noorden moest uit haar macht bevrijd worden. Het menselijk ras moest van haar worden bevrijd. Nu Brann er niet meer was kon zij haar Wachters naar de overwinning voeren. Maar noch Wachters noch Gardisten mochten zegevieren. Zij moesten elkaar uitputten totdat datgene wat beiden aan goeds bezaten, kon oprijzen boven de puinen van wat slecht was, en de wereld van John en Mary gestalte kon krijgen.

Maar in werkelijkheid was hij niet de wijze en onoverwinnelijke Lynx. Hij was alleen maar Malcolm Lockridge, die eens Storm Darroway had liefgehad. Het kostte hem een geweldige inspanning om zijn gedachten bij Auri te houden en bij het feit dat hij nu tegen de Koriach. oprukte.

Havik, die op verkenning was geweest, kwam teruggeslopen. ‘Ik heb maar een paar mensen in het dorp gezien, vader,’ zei hij. ‘Geen van hen zag eruit als een Yütho, voor zover ik kan oordelen naar de beschrijving die u van hen hebt gegeven. De kampvuren van de wagenrijders zijn maar flauw zichtbaar in de mist en de meesten liggen erom heen om zich te warmen.’

‘Mooi.’ Lockridge was blij dat ze tot handelen konden overgaan. ‘We verdelen ons nu in groepen en ieder gaat naar zijn eigen sector van de weiden.’ De aanvoerders kwamen naar hem toe en hij gaf hun nauwkeurige instructies. De een na de ander verdwenen de groepen in de schemering en Lockridge bleef met een twintigtal mannen achter. Hij telde de leren schilden en hun scherpe vuurstenen zwaarden, hief zijn arm op en zei: ‘Wij hebben de moeilijkste taak. Wij zullen de heks zelf bestrijden. Ik zweer nogmaals dat mijn toverkracht even sterk is als de hare. Maar ieder die bevreesd is om getuige te zijn van onze strijd, kan vertrekken.’

‘U bent lange tijd onze aanvoerder geweest en wij weten dat alles wat u zegt, juist is,’ gromde een van de heuvelbewoners. ‘Ik doe mijn eed gestand.’ Een onstuimig gemompel van instemming ging door de kring van mannen.

‘Volg mij dan.’

Zij vonden een pad dat naar het heilige bosje voerde. Als de strijd ontbrandde, zouden Storm en haar dienaren in het Lange Huis hierlangs komen.

Door de nevels drongen kreten tot hen door.

Onder de druipende bomen bleef Lockridge staan. Rechts van hem nam het lawaai steeds meer toe hoorns schalden, paarden hinnikten, mannen schreeuwden en gilden, boogpezen zoefden, wielen kraakten, bijlslagen dreunden.

‘Komt ze dan nooit?’ fluisterde zijn zoon Vliegende Pijl. Lockridge was tot het uiterste gespannen. Hij had geen enkele garantie dat zijn opzet zou slagen. Eén energiepistool kon een heel leger op de vlucht jagen en het pistool dat in zijn hand drukte, kon het hoogstens tegen twee andere opnemen.

Uit de richting van Avildaro kwamen zware voetstappen snel naderbij. Een tiental Yüthoaz dook plotseling uit de mist op. Zij zwaaiden met hun wapens, hun gezichten waren vertrokken in een woedende grijns. Voorop liep Hu.

Deze keer zal ik je niet doden, dacht Lockridge huiverend. Met een ruk bleef de Wachter staan en hief zijn pistool omhoog.

Hetzelfde wapen flikkerde in Lockridge's hand en keerde zich tegen zichzelf. Rood, geel, groen en dodelijk blauw flakkerden de vlammen. De Yüthoaz wierpen zich op de Britten, die vol angst voor het bovennatuurlijke terugweken. ‘Koriach!’ schreeuwde Hu boven het geknetter van de energiebundels uit. ‘Het zijn Gardisten!’

In de man tegenover zich herkende hij Lockridge niet. En binnen het uur zou hij dood liggen bij het Lange Huis. De verschrikking van dit alles deed Lockridge verstijven. Hu drong op. Een Yütho brulde luid en zwaaide zijn strijdbijl. De heuvelbewoner die over zijn eed had gesproken, viel dood aan zijn voeten.

Dat gaf Lockridge de beheersing over zijn spieren terug. ‘Mannen van Westhaven!’ schreeuwde hij. ‘Vecht voor je verwanten!’

Vliegende Pijl sprong naar voren. Zijn bronzen zwaard weerkaatste de gloed van de vlammen, het drong binnen in het lichaam van een Yütho en kwam druipend van bloed weer te voorschijn. Havik kreeg een slag op zijn helm, die even luid weergalmde als zijn lach toen hij zelf toesloeg. Hun broers, Herder en Geliefde Zon, kwamen hen te hulp, evenals de anderen. Zij waren veel talrijker dan de Strijdbijlmannen. Het gevecht was kort en zonder pardon.

Lockridge trok zijn zwaard om Hu aan te vallen. De Wachter zag zijn mannen sneuvelen, verhief zich van de grond en verdween in de mist. Boven het krijgsrumoer in de velden uit, hoorde men hem om Storm roepen.

Zij was dus een andere richting uitgegaan. Zij is ginds, dacht Lockridge. ‘Hierheen!’

Hij bereikte het open veld. Een strijdwagen daverde voorbij en stortte zich op een linie van Lockridge's mannen. Zoals ze van hem hadden geleerd, bleven zij op hun plaats staan totdat de wielen hen bijna hadden bereikt, toen weken zij uiteen en sloegen de berijder van terzijde neer. De paarden, nu zonder meester, holden de mist in en verdwenen. De Britten wierpen zich op de Yüthoaz die te voet achter de wagen aan kwamen. Voor Lockridge was dit alles niet meer dan een schimmenspel. Hij was op jacht naar Storm.

Met zijn afdeling zwierf hij over het slagveld. Van tijd tot tijd zag hij iets van de strijd. Een Yütho sloeg de hersens van een Westhavenstrijder in en werd op zijn beurt door een Iberiër in de pan gehakt. Twee mannen rolden over de grond als honden en klauwden naar elkanders keel. Een jongen, Duno genaamd, lag te baden in zijn bloed, zijn niets ziende ogen waren naar de onzichtbare hemel gekeerd. Lockridge haastte zich verder. Zijn zwaardschede sloeg tegen zijn benen. Hij begon het gewicht van zijn helm en borstpantser te voelen.

Na wat een eindeloze tijd leek, hoorde hij kreten. Een aantal van zijn mannen holden voorbij, met opeengeperste lippen om hun paniek te onderdrukken. Hij riep hun aanvoerder aan. ‘We zijn haar tegen gekomen, aan de rand van het dorp,’ hijgde de man. ‘Haar vlammen hebben drie van ons gedood voordat we ons in veiligheid konden stellen.’

Zij waren echter niet blindelings gevlucht. Zij gehoorzaamden zijn bevelen om terug te trekken en een andere tegenstander te zoeken. Lockridge haastte zich in de richting vanwaar zij gekomen waren.

Eerst hoorde hij alleen haar stem. ‘Jij en jij en jij. Zoek de stamhoofden op en laat hen bij mij komen. Ik zal hier wachten en als we overleg hebben gepleegd en onze troepen weer hebben verzameld, zullen we die zeerovers vernietigen.’ Haar stem was donker en mooi.

Lockridge liep verder door de mist. Plotseling leek deze wat minder dik te worden, en daar stond zij.

Verscheidene Yüthoaz bevonden zich bij haar, en verder één strijdwagen met stampende paarden, en daarop stond Widucar met zijn hellebaard gereed. Storm stond echter wat apart, een klein stukje vóór de anderen. Zij had enkel een tuniek om haar lichaam geslagen, op haar hoofd schitterde de halve maan. In de halve schemering glansden haar haren vochtig, op haar gezicht lag een blos van opwinding. Lockridge vuurde op haar.

Zij was hem te snel af en stelde haar energieschild in werking. De botsende stralen spatten in woedende vlammen uiteen.

‘Gardist,’ schreeuwde zij boven het geknetter van de angstaanjagende, vonkensproeiende regenboog uit, ‘kom naderbij en sterf.’ Doordat hij, voor de eerste keer sinds vele jaren, zijn diaglossa droeg, verstond Lockridge haar. Hij bewoog zich naar haar toe.

Ontzetting verspreidde zich op het walküre-gelaat. ‘Malcolm’ schreeuwde zij.

Zijn zonen dreven hun mannen vooruit. Zwaarden, speren en bijlen suisden door de lucht.

Vanuit een ooghoek zag Lockridge hoe Widucar zijn lange bijl op Havik deed neerkomen De jongen dook weg, sprong toen op de strijdwagen en stak toe. Widucars halfvolwassen menner wierp zich tussen het wapen en zijn heer. Terwijl hij in elkaar zakte, trok de hoofdman een stenen mes. Havik kon zijn wapen niet bijtijds los krijgen. Hij sloeg zijn armen om de roodbaard heen, zij vielen van de wagen en worstelden op de grond verder.

Elders drongen de mannen van Westhaven op. Zij zagen zich tegenover dappere, ervaren vijanden geplaatst die van geen wijken wisten. Het strijdrumoer verbreidde zich door de toenemende duisternis.

‘O Malcolm,’ snikte Storm, ‘wat heeft de tijd met jou gedaan?’

Hij kon alleen maar meedogenloos zijn, haar aanvallen met het pistool in de ene hand; zijn andere hand, waarin hij zijn zwaard had moeten houden, was vrij. Ieder moment zou zij weg kunnen vliegen, zoals Hu had gedaan. Maar haar mannen werden door de overmacht teruggedreven en zij trok zich met hen terug. In het strijdgewoel dat om hem heen golfde, slaagde Lockridge er niet in haar te bereiken. Wanneer er even wat ruimte tussen hen beiden kwam, verschansten zij zich achter hun schild, zodat de vlammen om haar heen speelden. Maar meestal werden zij door de woedende, beestachtige worsteling van elkaar gescheiden gehouden.

De strijd bereikte de hutten. Boven de daken doemden de donkere omtrekken van het Lange Huis op.

Plotseling braken Vliegende Pijl en Geliefde Zon door de Yütho-linie heen. Zij vertrapten de mannen die zij hadden neergeslagen. Vervolgens draaiden zij zich bliksemsnel om en vielen de Yüthoaz in de rug aan. Hun mannen stroomden door de bres. De gesloten linie van strijders viel in groepjes uiteen en het gevecht golfde tussen de hutten heen en weer. Lockridge zag Storm voor zich. Hij sprong op haar toe. De schittering werd zo fel dat zij beiden even verblind waren. In de veelkleurige duisternis liet hij zijn vuist uitschieten. Zij slaakte een kreet van pijn. Hij bemerkte dat zij haar pistool liet vallen. Voordat zij kon vluchten, wierp hij zijn eigen wapen op de grond en greep haar vast.

Samen rolden zij over de grond. Zij vocht met handen, nagels knieën en tanden totdat het bloed over zijn huid stroomde. Met zijn volle gewicht hield hij haar tegen de grond gedrukt. Toen hij tenslotte weer iets kon zien, keek hij recht in haar ogen. Zij tilde haar hoofd op en kuste hem. ‘Nee,’ zei hij gesmoord.

‘Malcolm,’ zei zij terwijl hij haar hijgende ademhaling in zijn gezicht voelde, ‘ik kan je weer jong maken, onsterfelijk zoals ik.’

Hij vloekte. ‘Ik ben Auri's man.’

‘Werkelijk?’ Plotseling bleef zij doodstil onder hem liggen. ‘Trek dan je zwaard maar.’

‘Je weet dat ik dat niet kan.’ Hij stond op nam haar gordel af, hielp haar overeind en hield haar armen stevig op haar rug vast. Zij glimlachte en leunde tegen hem aan.

Om hen heen was de strijd afgelopen. Toen zij zagen dat hun Godin gevangen was, wierpen de Yüthoaz die daartoe nog in staat waren, hun bijlen weg en vluchtten. Overal in het rond klonk het gejammer van de gewonden.

‘We hebben de heks gevangen,’ zei Lockridge. Zijn eigen woorden klonken hem in de oren alsof een vreemde ze gesproken had. ‘Alleen haar krijgers zijn nog over.’

Met het zwaard in de hand kwamen zijn zonen naderbij. Hij schaamde zich dat hij niet gelukkiger was toen hij Havik bij hen zag. Hij liet Storm los. Hoewel ze een gevangene was, vuil en vol blauwe plekken, keek ze hen allen hooghartig aan en zei: ‘Is dit het lot dat jullie wensen?’ Zij sprak echter Engels.

Lockridge kon die blik niet verdragen, hij sloeg zijn ogen neer en zuchtte. ‘Een ander lot is er niet voor mij.’

‘Denk je ook maar een ogenblik dat je aan de wraak kunt ontsnappen?’

‘Ja. Als ze niet meer van je horen, zullen je spionnen natuurlijk komen om te zien wat er is gebeurd. Ze zullen je niet vinden. Ze zullen alleen maar iets horen over een overval, waarbij je blijkbaar om het leven bent gekomen: geen Gardistenwerk, voor zover ze dat kunnen afleiden uit de verwarde verhalen van de mensen hier, gewoon een aanval door een stamhoofd van overzee, die gehoord had dat Jutland in onrust verkeerde, en die zo gelukkig was dat jij en Hu door verdwaalde pijlen werden getroffen voordat jullie de kans kregen hen te verdrijven. Meer dan ooit zullen je opvolgers ervan overtuigd zijn dat ze zich met dit tijdperk maar beter niet kunnen bemoeien. Ze hebben op andere plaatsen en andere tijden de handen vol en daarom zullen ze ons met rust laten.’

Storm bleef een ogenblik staan. ‘Dat heb je listig bedacht, Malcolm,’ zei zij tenslotte. Wat een held zou je kunnen zijn als je je bij ons aansloot.’

‘Ik ben daar niet in geïnteresseerd,’ antwoordde hij mat. Zij trok haar tuniek recht, zodat deze strak langs haar lichaam viel. ‘Maar wat ga je met mij doen?’ fluisterde zij.

‘Ik weet het niet,’ zei hij bezorgd. ‘Zolang je leeft, ben je een dodelijk gevaar. Maar ik… ik ben niet in staat je iets te doen. Ik ben zo dankbaar dat je er ongedeerd van af gekomen bent dat…’ Zijn ogen knipperden. ‘Misschien kunnen we je ergens opbergen,’ zei hij bruusk. ‘Een eervolle gevangenschap.’

Zij glimlachte. ‘Zul je me bezoeken?’

‘Beter van niet.’

‘Je zult zeker komen. Dan praten we nog wel.’ Zij duwde het zwaard van Herder, de zoon van Auri, opzij, liep op Lockridge toe en kuste hem nogmaals. ‘Vaarwel, Lynx?’ ‘Neem haar mee,’ gooide hij eruit. ‘Bind haar. Maar voorzichtig. Er mag haar niets overkomen.’

‘Waar zullen we haar onderbrengen, vader?’ vroeg Vliegende Pijl.

Lockridge liep het plein voor het Lange Huis op. Aan zijn voeten lag het dode lichaam van Hu.

‘Daarbinnen,’ besliste hij. ‘Dat is haar eigen huis. Plaats een wachtpost voor de deur. Verzamel de doden en verzorg de gewonden zo goed mogelijk.’

Hij keek haar na totdat zij door de deur verdwenen was. Het rumoer van de strijd begon weer tot hem door te dringen. Opeens kon hij zich niet langer bedwingen. Hij holde door het dorp en schreeuwde: ‘Mannen van Avildaro! Mannen van het Zeevolk! We zijn gekomen om jullie te bevrijden. De macht van de heks is gebroken. Ginds in de weiden vechten ze voor jullie. Blijven jullie daar liggen zonder voor jezelf te strijden? Wie een man is, kome naar buiten!’

En zij kwamen: familie bij familie, jagers, vissers, zeevaarders, gewapend verzamelden zij zich rond hun bevrijder. Hij riep zijn zonen om zich bij hem aan te sluiten. Vijftig man sterk drongen zij door het heilige bosje heen en stortten zich op de Strijdbijl-mannen. En versloegen hen. Toen de laatste strijdwagen vernield was en de laatste Yütho de hei op was gejaagd, beval Lockridge dat men alle gevangenen bij hem moest brengen. Het waren hoofdzakelijk vrouwen en kinderen, die wanhopig en verslagen naderbij strompelden. Maar ook Widucar was levend gevangen genomen. Zijn handen waren op zijn rug gebonden, hij herkende Lockridge en wierp hem een uitdagende blik toe.

Er werd brandstof op een stervend kampvuur geworpen, zodat de vochtige duisternis helder werd verlicht; uitbundig dansten de Tenil Orugaray eromheen. Lockridge zag het verdriet van de mensen die voor hem stonden, en zei vriendelijk: ‘Er zal jullie verder niets gebeuren. Morgen mogen jullie vertrekken. Dit is onze woonplaats, niet die van jullie. Maar iemand van ons zal jullie vergezellen om over vrede te spreken. Het land is groot; we kennen streken die onbewoond zijn en die jullie ter beschikking staan. Op midwinter zullen de stamhoofden hier vergaderen en dan zullen we middelen zoeken om onze gemeenschappelijke belangen te bevorderen. Widucar, ik hoop dat jij ook één van hen zult zijn.’

De Yütho viel op zijn knieën. ‘Heer,’ zei hij, ‘ik weet niet wat er vannacht voor vreemds met u is gebeurd. Maar als u genadig bent, zijn u en ik nog altijd gezworen vrienden. Indien u mij tenminste wilt aanvaarden.’

Lockridge hief hem op. ‘Neem zijn boeien af. Hij is onze vriend.’

Toen hij zijn mensen overzag, wist Lynx dat zijn werk nog niet voltooid was. Westhaven was op een stevige grondslag gebouwd. In de tijd die hem nog gegund was — twintig of dertig jaar misschien — moest hij eenzelfde bondgenootschap in Denemarken tot stand brengen.

Als Storm maar…

Een man holde naar hem toe en wierp zich plat op de grond. ‘We wisten het niet! We wisten het niet! We hoorden het lawaai pas toen het te laat was!’

Als een vuist sloot de nacht zich om Lockridge. Hij riep om fakkeldragers en holde de hele afstand naar het Lange Huis. In het meedogenloze licht van de bollen lag zij op de grond. Haar schoonheid was verdwenen: niemand wordt gewurgd zonder dat de huid blauw wordt, de tong opzwelt tussen de tanden, de ogen uit hun kassen puilen. Toch was er van haar schoonheid nog iets overgebleven in haar glanzende haar en gebeeldhouwde trekken, in haar lichaam dat tot het laatst had gestreden, en de geboeide handen die hem eens hadden geliefkoosd.

Over haar heen lag het lichaam van Brann.

Ik was hem vergeten, dacht Lockridge. De herinnering was me te veel. Toen hij, met de dood op zijn hielen door het scherm kwam, had hij haar, zijn kwelgeest, hulpeloos aangetroffen.

Storm, o Storm!

De mannen van het Zeevolk werden stil toen hun koning weende.

Hij beval hun hout te brengen. Hijzelf legde haar ter rust; met Hu, haar luitenant, en haar grote vijand aan haar voeten, en vervolgens hield hij de fakkel aan het Lange Huis. Loeiend schoten de vlammen omhoog en maakten de duisternis tot een nieuwe dag. We zullen hier een heiligdom bouwen, dacht hij, voor Haar die hier door de eeuwen heen onder verschillende namen zal worden vereerd.

Maar wat hemzelf betrof was er maar één plaats waarheen hij kon gaan. Eenzaam keerde hij terug naar het schip.

Auri’s armen verwelkomden hem. Tegen de morgen vond hij vrede.

De hemel, of het lot, of hoe men het ook wilde noemen, zij geprezen dat er nog zo veel te doen was.

De Bronstijd naderde, de nieuwe tijd. Wat hij ervan had gezien in zijn eigen, nog ongeboren verleden, gaf hem reden om te geloven dat het een tijd zou zijn van welvaart vrede en geluk: gelukkiger misschien dan de mensen ooit weer zouden kennen voordat die verre toekomst, waarvan hij een glimp had opgevangen, aanbrak. De overblijfselen immers die later opgegraven zouden worden, wezen niet op verwoesting te vuur en te zwaard en op onderdrukking. De gouden Zonnewagen van Trundholm en de herdershoorns, wier vormen herinnerden aan de slangen van de Godin, deden integendeel veronderstellen dat de volken van het Noorden één waren geworden. Wijd en zijd zouden zij reizen; Denen zouden door de straten van Knossos stappen en mannen uit Engeland zouden tot in Arabië doordringen. Misschien zouden sommigen zelfs Amerika bereiken — onder de Indianen zouden immers verhalen de ronde doen over een wijze, zachtmoedige god en over een godin, Bloemenveder genaamd. De meesten van hen zouden echter terugkeren. Want waar was het leven beter dan in het eerste land dat de wereld had gekend dat zowel machtig was als vrij?

Tenslotte zou, in de wrede IJzertijd, ook dit land ten ondergaan. Maar tien gelukkige eeuwen waren toch geen geringe prestatie, en de geest die eruit voortkwam, zou blijven bestaan. In de eeuwen die erop volgden, moest de vergeten waarheid dat de mens eens generaties lang geluk had gekend, niet geheel verloren gaan en in het onderbewuste blijven doorwerken. Misschien zouden degenen die de uiteindelijke toekomst hadden opgebouwd, terugkeren naar het rijk dat Lynx had gesticht, om ervan te leren.

‘Aura’ fluisterde Lockridge, ‘blijf bij me en help me.’ ‘Altijd,’ zei zij.

Загрузка...