5

Witte ochtendnevels rolden laag over de vochtige aarde. Waterdruppels vielen van de bladeren, schitterden in de lucht en verdwenen tussen struiken en varens. Overal in de bossen kwetterden de vogels. Hoog in de lucht zweefde een arend, het jonge licht lag als goud op zijn vleugels. Lockridge ontwaakte doordat een hand hem heen en weer schudde; hij knipperde met zijn loodzware oogleden. ‘He? Wa…? Nee…’ De voorgaande dag had hem uitgeput, hij was stijf, zijn hoofd was suf, zijn spieren deden pijn. Hij keek in het gezicht van Storm en met moeite bracht hij zich te binnen wie zij was en wat er was gebeurd.

‘Opstaan,’ zei zij. ‘Ik heb het vuur al aangemaakt. Maak jij het ontbijt klaar.’

Pas toen zag hij dat zij naakt was. Met een gesmoorde vloek van verbazing, verrukking en…ontzag — misschien was dat het juiste woord — kwam hij in zijn slaapzak overeind. Hij had nooit geweten dat het menselijk lichaam zo mooi kon zijn.

Maar zijn instinctieve reactie verdween onmiddellijk. Niet alleen omdat zij hem even weinig aandacht schonk als wanneer hij ook een vrouw, of een hond, was geweest. Maar omdat men de Nikè van Samothrace nu eenmaal niet het hof maakt, niet het hof kán maken.

Hij werd trouwens afgeleid door een zwaar gebrul, dat van ver door het woud donderde; een zwerm auerhoenders, zo groot dat de zon erdoor verduisterd werd, vloog verschrikt op. ‘Wat is dat?’ riep hij. ‘Een stier?’

‘Een oeros,’ zei Storm. Het feit dat hij werkelijk in levende lijve en op dit moment hier was, drong zich met geweld aan hem op.

Hij krabbelde uit de slaapzak en huiverde in zijn pyjama. Storm scheen geen hinder te hebben van de kou, hoewel de dauw zwaar in haar haar lag en op haar zijden glinsterde. Is zij een mens? vroeg hij zich af. Na alles wat we hebben doorgemaakt en met alles wat er voor ons ligt, geen spoor van vermoeidheid — bovenmenselijk. Zij zei iets over beïnvloeding van de erfelijkheid. Ze hebben de bovenmenselijke mens geschapen, daar in de verte toekomst. Zij hoefde nauwelijks haar toevlucht tot bedrog te nemen om ginds op Kreta, eeuwen geleden, de cultus van de Labrys, de dubbele bijl, in te voeren. Zijzelf was daarvoor voldoende.

Storm hurkte neer en opende een van de bundels die zij uit de kast hadden meegenomen.

Lockridge maakte van de gelegenheid gebruik om zich achter haar rug aan te kleden. Zij keek om. ‘We hebben kleren van deze tijd nodig,’ zei zij. ‘Onze uitrusting zal toch al genoeg opzien veroorzaken. Neem het andere kostuum.’ Hij kon er niet boos om zijn dat zij hem zo commandeerde, en maakte het pak open. Dat wat er omheen zat, bleek een korte mantel van los geweven wol te zijn, blauw geverfd met een of andere plantaardige kleurstof, met een grote doorn die als sluiting diende. Het voornaamste kledingstuk was een mouwloze tuniek van boombast, die hij over zijn hoofd trok en met een leren band samenbond. Aan zijn voeten deed hij sandalen, als hoofdbedekking was er een band van vogelhuid, die versierd was met een zigzagpatroon. Bovendien was er een halsketting: berenklauwen om en om met schelpen, en een bladvormige dolk van vuursteen, zo fijn bewerkt dat het wel metaal leek. Het heft was met leer omwonden, de schede bestond uit berkebast. Storm nam hem kritisch op. Hij deed hetzelfde bij haar. Vrouwenkleding bestond enkel uit sandalen, een hoofdband, een halsketting van onbewerkte barnsteen, over de schouder een buidel van vossenbont en een korte rok versierd met veren. Maar die details vielen hem nauwelijks op. je kunt ermee door,’ zei zij. ‘Eigenlijk zijn we een anachronisme. We zijn gekleed als welgestelde stamleden van de Tenil Orugaray, het Zeevolk, de oorspronkelijke bewoners. Maar jouw haar is kortgeknipt en je hebt geen baard, en mijn raskenmerken… enfin, het is niet zo erg. We zijn reizigers die in deze streek nieuwe kleren hebben moeten kopen omdat onze oude kleren versleten waren. Dat is heel gebruikelijk. Bovendien hebben deze primitieven weinig oog voor dergelijke ongerijmdheden.’

Zij wees op een doosje dat eveneens in het pak had gezeten. ‘Maak dat open.’ Hij raapte het op, maar zij moest hem voordoen hoe hij erop moest drukken om het deksel te openen. Er lag een doorzichtig bolletje in. ‘Doe dat in je oor,’ zei zij. Zij streek een zwarte haarlok opzij en deed het voor met een soortgelijk voorwerp. Hij herinnerde zich nu het ding dat zij indertijd in haar oor had gedragen en dat hij voor een gehoorapparaat had aangezien.

Toen het op zijn plaats zat, bemerkte hij dat het zijn gehoor niet beïnvloedde, maar het voelde merkwaardig koud aan en er ging een korte prikkeling door zijn hoofdhuid en langs zijn nek.

‘Kun je me verstaan?’ vroeg Storm.

Ja, natuurlijk … ’ maar de woorden bleven hem in de keel steken. Wat hij zei was geen Engels. Het was geen enkele taal die hij kende!

Storm lachte. ‘Ga zorgvuldig met je diaglossa om. Je zult wel bemerken dat ze waardevoller is dan een pistool.’ Lockridge bracht zijn verstand met geweld tot de werkelijkheid en de redelijkheid terug. Wat had zij eigenlijk gezegd? Pistool was een oud, vertrouwd woord en ‘diaglossa’ paste niet in het patroon van de overige woorden. En die andere woorden…Naarmate hij de taal gebruikte, ontdekte hij langzamerhand dat ze een agglutinatief karakter droeg, met een ingewikkelde grammatica en met talrijke subtiele onderscheidingen die aan de beschaafde mens onbekend waren. Er waren bijvoorbeeld zo'n twintig verschillende woorden voor water, al naargelang het bepaalde soort water dat onder bepaalde omstandigheden werd gebruikt. Van de andere kant kon hij begrippen als ‘massa', ‘regering’ of ‘monotheïsme’ er niet in uitdrukken, althans niet zonder de meest omslachtige omschrijvingen te gebruiken. In de dagen die volgden, drong het maar langzaam tot hem door hoezeer begrippen als ‘oorzaak', ‘tijd', ‘persoon’ en ‘dood’ van de zijne verschilden.

‘Dat is een moleculair vertaalapparaat,’ zei Storm in het Engels. ‘Het bevat de belangrijkste talen en de fundamentele gebruiken van een bepaald tijdperk en van een bepaald gebied, in dit geval Noord-Europa van wat later Ierland zal heten tot Estland, en bovendien enkele van daarbuiten, bijvoorbeeld Iberië en Kreta. Het ontleent zijn energie aan de lichaamswarmte en coördineert zijn activiteit met de werking van de hersenen. Het komt erop neer dat je, naast je natuurlijke geheugen, over een kunstmatig beschikt.’

‘En zit dat allemaal in dit onnozele dingetje?’ vroeg Lockridge verbijsterd.

Storm trok haar brede, soepele schouders op. ‘Een chromosoom is nog kleiner en bevat meer informatie. Maak maar wat eten klaar.’

Lockridge was er doodgewoon blij om dat hij zich aan alledaagse kampeerbezigheden kon wijden. Bovendien waren ze zonder avondmaal gaan slapen. Er zaten ingeblikte levensmiddelen in de pakken; hij kende ze niet, maar eenmaal opgewarmd smaakten ze voortreffelijk. Er was maar voor een paar maaltijden voldoende en Storm beval hem ongeduldig om het overschot weg te gooien. ‘We zullen van de gastvrijheid leven,’ zei zij. ‘Die ene braadpan is zo'n prachtig cadeau, dat het ons een jaar lang levensonderhoud kan bezorgen, zelfs aan het hof van de Farao.’

Lockridge bemerkte dat hij grinnikte. Jazeker, en wat gebeurt er als over vierduizend jaar een of andere archeoloog ze in een hoop keukenafval opgraaft?’

‘Dan zullen ze het als een mystificatie beschouwen en er geen verdere aandacht aan schenken. Maar in de praktijk heeft plaatijzer in dit vochtige klimaat niet zo'n lange levensduur. De tijd is onveranderlijk. Wees nu stil.’ Terwijl Lockridge het ontbijt klaar maakte, zwierf Storm in gedachten verzonken over de bosweide. Het hoge gras ritselde om haar enkels, paardebloemen lagen aan haar voeten als goudstukken voor een veroveraar.

Ofwel bevatte het voedsel een opwekkend middel, ofwel was het de lichaamsbeweging waardoor Lockridge zijn stijfheid kwijt raakte. Toen hij liet vuur uiteen sloeg en de as met aarde bedekte, en toen Storm glimlachend zei: ‘Prachtig, je weet hoe je het land moet verzorgen,’ voelde hij zich in staat om beren te bevechten.

Nadat ze hem had laten zien hoe hij de buis waarmee de tunnel geopend kon worden, moest bedienen, borg ze hem samen met hun twintigste-eeuwse kleding in een holle boom — de pistolen hielden zij echter bij zich. Vervolgens pakten ze hun rugzakken, deden ze om en vertrokken.

‘We gaan naar Avildaro,’ zei Storm. ‘Ik ben er zelf nooit geweest, maar het is een aanleghaven en als er dit jaar geen schip zou komen, kunnen ze ons wel vertellen waar we dan moeten zijn.’

Dank zij het ding in zijn oor wist Lockridge dat ‘Avildaro’ een verkorte vorm was van een nog oudere naam, die Huis van de Zeemoeder betekende; dat Zij aan Wie het dorp was toegewijd, in zekere zin een verschijningsvorm was van de Jageres Die door het woud achter hem zwierf; dat de mensen die er gedurende ontelbare eeuwen hadden gewoond, afstammelingen waren van de rendierjagers die zich hier hadden gevestigd toen de gletsjers zich uit Denemarken terugtrokken, en die zich toen de kudden achter het ijs aan naar Noorwegen en Zweden waren getrokken, voor hun levensonderhoud tot de zee hadden gewend; dat zij zich juist in deze streek enkele generaties terug ook op de landbouw hadden toegelegd, zij het niet in zo sterke mate als de immigranten verder landinwaarts, van wie zij de kunst hadden geleerd — want nog altijd waren zij volgelingen van de Vrouwe met de Natte Lokken, Die het land verzwolgen had waarboven hun bootjes zich nu waagden, en Die ook mensen verzwolg, maar Die niettemin aan degenen die Haar dienden, de glinsterende vis schonk, de mossel, de zeehond en de bruinvis; dat onlangs de wagenrijders van Yüthoaz, die Haar niet kenden, maar offers brachten aan mannelijke goden, de langdurige vrede hadden verstoord. Hij verdrong deze spookachtige herinneringen die niet de zijne waren. Zij maakten hem blind voor de prachtige dag en voor de vrouw naast hem.

De zon stond inmiddels ver boven de horizon, de nevels waren verdampt, een heldere hemel met snelle, witte wolken spande zich boven hen. Aan de rand van het oerwoud keek Storm onderzoekend in het rond. Onder de eiken vormde het struikgewas een bijna ondoordringbare muur. Het duurde even voordat zij het pad naar het noorden had gevonden: flauw zichtbaar, smal, via lichtplekken en groene schaduwen langs de grote stammen kronkelend, meer door herten dan door mensen betreden.

‘Zorg ervoor niets te beschadigen,’ waarschuwde zij. ‘Bossen zijn heilig. Men mag er niet jagen zonder Haar een offer op te dragen, noch een boom vellen alvorens een zoenoffer te brengen.’

Zij betraden echter geen kathedraal van stilte. Overal tierde het leven, wilde rozen en braamstruiken, varens en zwammen, mos en maretak woekerden onder de eiken en bedekten de omgevallen bomen. Mierennesten reikten tot Lockridge's middel, saffraangele vlinders dartelden door de lucht, kobaltblauwe libelles flitsten voorbij, eekhoorns sprongen tussen de takken, waar honderden soorten vogels nestelden. Het bladergewelf weergalmde van hun gezang en gekwetter en vleugelgeklap; verderop hoorden ze korhoenders, een wild varken knorde, een oeros daagde de hele wereld uit. Lockridge voelde hoe zijn geest zich opende en één werd met de wildernis, hij was dronken van de zon en de wind en de geur van de bloemen. O zeker, dacht hij, ik ben buitenman genoeg om te weten dat een dergelijk leven behoorlijk ellendig kan zijn. Maar de moeilijkheden ervan zijn reëel: honger, kou, regen, ziekte, geen strijd over allerlei academische kwesties en onbeschaamde belastingformulieren — en ik vraag me af of de voordelen ervan ook niet de enige reële zijn. Als het dit is waar Storm voor opkomt, dan ben ik haar man.

Het eerstvolgende uur bewaarde zij het stilzwijgen en ook hij voelde geen behoefte om te praten. Dat zou zijn aandacht maar hebben afgeleid van de vrouw die met de gang van een panter naast hem liep, van het licht dat blauw-zwart in haar haren lag, malachiet in haar ogen, bruin op haar huid en dat tenslotte verloren ging in de schaduw tussen haar borsten. Op zeker moment schoot hem de mythe van Actaeon te binnen, die Diana naakt had gezien en die veranderd werd in een hert en verscheurd door zijn eigen honden. Wel, dacht hij, tot nu toe ben ik — lichamelijk althans — aan dat lot ontkomen, maar ik zal mijn geluk maar niet te veel op de proef stellen.

Het bos was op dit gedeelte niet breed. Halverwege de morgen bereikten zij de zoom. Naar het noorden en westen strekte het vlakke land zich ver uit, aan de horizon was een glinstering zichtbaar. Een briesje deed het gras golven en suizelde door verspreid staande boomgroepen, licht en schaduw renden met de wolken over het land. Het pad werd breder en drassig en liep met een grote boog om een moeras heen.

Daar bleef Storm plotseling staan. Riet ruiste rond een plas die geheel bedekt was met waterlelies, kikvorsen sprongen in het water om zich voor een ooievaar in veiligheid te brengen. De grote witte vogel schonk de beide mensen geen aandacht en uit zijn nieuwe geheugen diepte Lockridge de wetenschap op dat ooievaars beschermd waren, dat er een taboe op hen lag, dat zij dragers waren van geluk en wedergeboorte.

Een vreemd gevormd rotsblok was als offersteen tot aan de rand van de plas gerold. Ieder jaar wierp de hoofdman vanaf deze steen het mooiste stuk gereedschap dat in Avildaro was gemaakt, in het water als een offergave aan de Vrouwe van de Bijl. Vandaag lag er alleen een krans van goudsbloemen op, die geofferd was door een jong meisje.

Storms aandacht was op iets anders gericht. Haar buikspieren stonden gespannen en haar hand reikte naar het pistool. Lockridge hurkte bij haar neer. In de vochtige grond stonden wielsporen en de afdrukken van onbeslagen hoeven. Misschien twee dagen geleden was er iemand hierlangs gereden en…’

‘Zover zijn zij dus al gekomen,’ mompelde de vrouw. ‘Wie?’ vroeg Lockridge.

‘De Yüthoaz.’ Lockridge was het gebruik van de diaglossa nog niet helemaal meester en hij kon zich alleen maar te binnen brengen dat dit de naam was die de stammen van de Strijdbijl-cultuur in deze streek zichzelf gaven. En de Bijl van de zonaanbiddende indringers was niet de bomen vellende Labrys: het was een tomahawk.

Storm kwam overeind, streek langs haar kin en trok rimpels in haar voorhoofd. ‘We beschikken maar over weinig gegevens,’ klaagde zij. ‘Niemand beschouwde deze post als belangrijk genoeg om een diepgaand onderzoek in te stellen. We weten niet wat er dit jaar hier gaat gebeuren.’

Even later voegde zij er peinzend aan toe: ‘Niettemin hebben de verkenners met zekerheid vastgesteld dat gedurende dit gehele millennium in dit gebied geen energie-apparaten op grote schaal gebruikt zijn. Dat is een van de redenen waarom ik er de voorkeur aan gaf zo ver terug te gaan, en waarom ik de tunnel niet heb verlaten op een later tijdstip waar de Wachters ook opereren. Ik weet dat er hier geen Gardisten komen. Daarom durfde ik de tunnel in het eerste jaar van de poort te verlaten; hij staat over een periode van vijfentwintig jaar open. En — ja, er is nog een ander gegeven, een rapport van een verkenningsgroep uit Ierland, waar de tijdpoorten een eeuw verschil hebben met de Deense — over honderd jaar bestaat Avildaro nog, dan is het zelfs een plaats van betekenis geworden.’ Zij sjorde haar rugzak op en liep verder. ‘We hebben dus weinig te vrezen. We kunnen hoogstens betrokken raken bij een schermutseling tussen twee Steentijdbendes.’

Lockridge paste zijn stap bij de hare aan. Zij liepen een paar kilometer verder door het hoge gras en tussen verspreide bosjes. Afgezien van een enkele reus hier en daar, die gespaard was omdat hij heilig was, waren het hier geen eiken meer, maar essen, olmen, pijnbomen en vooral beuken; deze laatste boomsoort was pas kort begonnen zich over Jutland te verspreiden.

Toen het pad achter een boomgroepje vandaan kwam, zag Lockridge een stukje verder een kudde geiten. Twee jongens, kinderen nog, naakt, gebruind door de zon en met een verschoten blonde haardos, hielden de wacht. Een van hen speelde op een benen fluit, de ander zat met afhangende benen op een tak. Toen zij de reizigers opmerkten, slaakten zij een luide kreet. De eerste jongen holde het pad af, de tweede schoot de boom in en verdween tussen het gebladerte.

Storm knikte. ‘Ja, zij hebben enige reden om bang te zijn. Vroeger was dat anders.’

Lockridge “herinnerde” zich hoe het leven voor de Tenil Orugaray was geweest: vrede, gastvrijheid, perioden van harde arbeid onderbroken door lange perioden van rust, tijdens welke men de kunsten beoefende van barnsteensnijden, muziek en dans, liefde, jacht en doodgewoon nietsdoen; uitsluitend vriendschappelijke wedijver tussen de vissersnederzettingen die langs deze kust verspreid lagen, en waarvan de bewoners trouwens allen nauw verwant waren; alleen handelsbetrekkingen met de landbouwers in het binnenland. Niet dat deze mensen zwakkelingen waren. Zij maakten jacht op de oeros, de beer en de ever, ontgonnen nieuwe grond met aangepunte stokken, sleepten rotsblokken dwars over het land om hun hunebedden te bouwen en de nog grotere, meer moderne ganggraven; zij overleefden de winters, als de westerstormen hen overvielen met hagel en sneeuw en de zee zelf het land binnendrong; met hun boten van huiden achtervolgden zij zeehonden en bruinvissen tot buiten de baai die in dit tijdperk nog open was, en vaak staken zij de Noordzee over naar Engeland en de Nederlanden. Maar voor de komst van de wagenrijders hadden zij nauwelijks geweten wat oorlog was — zelfs moord was praktisch onbekend onder hen.

‘Storm,’ vroeg hij bedachtzaam, ‘heb je de verering van de Godin ingevoerd om de mensen te leren wat vrede is?’ Haar neusvleugels trilden en met iets van verachting zei zij: ‘De Godin is drievoudig: Maagd, Moeder en Koningin van de Dood.’ Lockridge was zo geschokt, dat het vervolg maar vaag tot hem doordrong. Het leven heeft zijn verschrikkelijke zijde. Hoe, denk je, zullen die slappe-thee-en-sociaalwerk-kransjes die jullie “kerken” noemen, dat wat de toekomst voor ze in petto heeft, overleven? Bij de stierendans op Kreta worden degenen die sterven, beschouwd als offers aan de Machten. De hunebedbouwers van Denemarken — niet hier, waar het geloof onder een nog oudere beschaving is doorgedrongen, maar elders — doden en eten elk jaar een mens.’ Zij zag hoe geschokt hij was, glimlachte en klopte hem op de arm. ‘Neem het niet al te zwaar op, Malcolm. Ik moet werken met het menselijke materiaal dat ik vinden kan. Oorlog om wille van waandenkbeelden als macht, buit en eer, is Haar vreemd.’

Hij wist er niets tegen in te brengen, hij kon het alleen maar aanvaarden wanneer zij zich zo tot hem richtte. Maar een half uur lang bleef hij zwijgen.

Tegen die tijd hadden zij de akkers bereikt. Beschut achter doornheggen waren emerkoorn, spelt en gerst juist uitgelopen: een groene mist op de zwarte aarde. Er waren maar enkele bunders in cultuur gebracht — gemeenschappelijk bezit, zoals ook de schapen, geiten en de los in de bossen lopende varkens van de gehele gemeenschap waren (ossen waren daarvan uitgezonderd) — en hoewel men normaal vrouwen had mogen verwachten die aan het wieden waren, was er nu geen enkele te zien. Overigens strekten zich aan weerszijden open weidegronden uit. Voor hen uit spiegelde het heldere oppervlak van de Limfjord. Een bosje onttrok het dorp aan het gezicht, maar rook steeg boven de bomen uit.

Enkele mannen kwamen op een drafje naderbij. Zij waren fors en blond, op dezelfde manier gekleed als Lockridge, zij droegen hun haar gevlochten, hun baard was kortgeknipt. Een paar droegen een van takken gevlochten, met felle kleuren beschilderd schild. Zij waren bewapend met speren met een vuurstenen punt, bogen, dolken en slingers.

Storm bleef staan en hief haar lege handen op. Lockridge volgde haar voorbeeld. Toen de mannen dit gebaar en hun kleding zagen, waren zij duidelijk wat gerustgesteld. Toen zij echter dichterbij kwamen, werden zij onzeker. Zij schuifelden met hun voeten, sloegen hun ogen neer en bleven tenslotte staan.

Zij weten niet precies wie of wat zij is, dacht Lockridge, maar zij heeft altijd iets dat een diepe indruk op de mensen maakt.

‘In iedere naam die Zij draagt,’ zei Storm, ‘wij komen als vrienden.’

De aanvoerder verzamelde zijn moed en kwam naderbij. Het was een zwaargebouwde, vergrijsde man, met een verweerd gezicht en rond de ogen de fijne rimpels die het gevolg zijn van een leven op en aan zee. Aan zijn halsketting hingen een paar walrusslagtanden, om zijn brede pols blonk een koperen armband.

‘Weest dan welkom,’ dreunde zijn stem, ‘in al Haar namen, en in mijn naam, Echegon, wiens moeder Ularu was en die voorzit in de raad.’

Door die woorden gestimuleerd zette Lockridge zich met behulp van zijn nieuwe geheugen aan een deskundige analyse van wat erachter verscholen lag. De genoemde namen waren echt — er werd geen geheim gemaakt van de werkelijke namen uit angst voor magie — en waren door Avildaro's Wijze Vrouw gegeven naar aanleiding van de dromen die de drager van de naam tijdens de inwijdingsriten had gehad. ‘Welkom’ was meer dan een formele beleefdheidsformule: de gast was heilig en mocht alles vragen, behalve deelname aan de bijzondere stamriten. Maar hij hield zijn verzoeken natuurlijk binnen redelijke grenzen, al was het alleen maar omdat hij de volgende keer misschien zelf als gastheer zou moeten optreden.

Met slechts een fractie van zijn aandacht, luisterde Lockridge naar Storms uitleg terwijl de groep zich in de richting van de kust begaf. Zij en haar metgezel waren reizigers uit het zuiden (het verre, exotische Zuiden waar alle wonderen vandaan kwamen — maar waarover de schranderste mannen verrassend goed waren ingelicht) die van hun reisgezelschap waren gescheiden. Zij wensten in Avildaro te verblijven totdat zij overtocht naar huis konden vinden. Als zij eenmaal onderdak hadden, zo liet zij doorschemeren, zouden zij rijke geschenken uitdelen.

De vissers waren nu nog meer gerustgesteld. Indien dit een godin en haar dienaar waren die incognito reisden, dan waren zij in ieder geval van plan zich als normale menselijke wezens te gedragen. Hun verhalen zouden menige avond verlevendigen; van ver in het rond zouden afgunstige bezoekers komen om hen te horen en te zien en vervolgens thuis te vertellen van de belangrijkheid van Avildaro; hun aanwezigheid zou misschien de Yüthoaz, wier verkenners de laatste tijd waren waargenomen, ertoe brengen de omgeving te mijden, Tegen de tijd dat het gezelschap het dorp bereikte, was iedereen luidruchtig en vrolijk.

Загрузка...