20

Voor zonsopgang begon het te regenen. Het geluid ervan maakte Lockridge wakker: het klonk gedempt op het plaggendak van de hut waar hij lag, en luid op de modderige grond. Een gevlochten scherm van twijgen sloot de toegang af en daar doorheen had hij een uitzicht over de weiden, waar het vee van de Yüthoaz, even doorweekt als de herders zelf, bijeen gedrongen stond. Onder de gestage regen vielen de dorre bladeren een voor een van een eik vlakbij. Dat versterkte nog zijn gevoel van eenzaamheid, dat hij eerder al als volstrekt had beschouwd.

Hij voelde er niet voor om zijn Wachtersuniform weer aan te trekken, maar toen hij eenmaal onder de huiden uitgekropen was, bemerkte hij dat het kil en vochtig was. Ik zal om Orugaraykleren vragen, of desnoods om Yüthokleding, dacht hij. Dat zal zij mij toch wel toestaan, hoop ik, voordat zij…

Wat gaat zij met me doen?

Nijdig haalde hij zijn schouders op. Nu hij een paar uur geslapen had nadat ze hem hierin hadden gestopt, moest hij zijn positie toch dapper onder ogen kunnen zien.

Het viel hem niettemin zwaar, nu in een enkele nacht alles wat hij lief had, in stukken was gevallen. De ontdekking wat Storm en haar zaak in werkelijkheid waren — wel, hij had aanwijzingen genoeg gehad, hij had zijn plicht om erbij stil te staan, eenvoudigweg verzaakt, totdat het zien van Brann de banden waarmee zij hem gebonden hield, had gebroken. En te weten wat zij met deze mensen zou doen die hij zo graag mocht — dat had hem te diep gekwetst.

Arme Auri, dacht hij machteloos. Arme Widucar.

De gedachte aan het meisje gaf hem vreemd genoeg nieuwe kracht. Misschien zou hij althans voor haar nog iets kunnen doen. Misschien kon zij als verstekeling meegaan met de vloot die hierheen op weg was. Het was blijkbaar een gecombineerde Iberische- Britse onderneming, te oordelen naar enkele opmerkingen die Storm en Hu gewisseld hadden terwijl zij toezicht hielden op het gereedmaken van Lockridge's gevangenis. Zowel de omvang als de samenstelling van de vloot was uniek; maar het scheen dat er in Engeland op het moment ingrijpende gebeurtenissen plaatsvonden, die wellicht ook de stichting van Stonehenge tot gevolg konden hebben. Storm ging te zeer in andere zaken op om zich daarover druk te maken. Voor haar was het voldoende dat alle opvarenden, gezien door infrarode vergrotingsapparaten, tot een archaïsch rastype behoorden en geen agenten waren uit de toekomst. Met dit weer zou de vloot ongetwijfeld bijdraaien en dan zou het een of twee dagen langer duren voor ze hier aankwam. Misschien was hij er dan niet meer. Maar misschien kon hij een manier vinden om Auri op het idee te brengen te vluchten.

Nu hij wist wat hem te doen stond, verloor hij zijn lusteloosheid. Hij ging naar de ingang en stak zijn hoofd tussen de aan elkaar gebonden staken door. Vier Yüthoaz, gehuld in leren mantels, stonden op wacht. Zij deden een paar passen terug, hieven hun wapens omhoog en maakten een bezwerend gebaar om zich tegen het kwaad te beschermen. ‘Gegroet, mannen,’ zei Lockridge. Storm had hem zijn diaglossa's laten behouden. Ik wil jullie een gunst vragen.’ De aanvoerder van het groepje raapte zijn moed bij elkaar en antwoordde gemelijk: ‘Wat kunnen wij doen voor iemand die Haar toorn over zich heeft afgeroepen, behalve hem te bewaken overeenkomstig onze opdracht?’

‘Je kunt een boodschap voor me overbrengen. Ik wil alleen maar iemand spreken.

‘We mogen niemand toelaten. Dat heeft Zijzelf bevolen. We hebben al een meisje moeten wegjagen.’

Lockridge klemde zijn kaken opeen. Natuurlijk had Auri het nieuws gehoord. Vele verschrikte ogen hadden gezien hoe hij in de afgelopen nacht, bij fakkellicht en bewaakt door de speren van de Yüthoaz, was weggevoerd. O Storm, jij duivelin dacht hij. In de gevangenis waar jij me hebt uitgehaald, mocht ik nog bezoek ontvangen.

‘Goed,’ zei hij, ‘dan wens ik de Godin te spreken.’

‘Haha!’ lachte de krijger. ‘Wil je dat wij Haar zeggen dat Zij moet komen omdat jij dat wenst?’

‘Je kunt haar toch zeggen dat ik eerbiedig om gehoor verzoek, niet? Wanneer je afgelost wordt, als het eerder niet kan.’

‘Waarom zouden we dat doen? Zij weet wel wat Zij wil doen.’

Lockridge trok zijn gezicht in een spottende grijns en zei: ‘Luister eens, zwijn. Ik mag dan in moeilijkheden verkeren, maar daarom heb ik nog niet alle macht verloren. Je doet zoals ik je zeg, of ik laat het vlees van je beenderen rotten. Dan zul je de Godin in ieder geval om hulp moeten smeken.’ Angstig deinsden zij achteruit. Lockridge zag een voorafschaduwing van het soort rijk dat Storm wilde stichten. ‘Ga!’ zei hij. ‘En breng meteen een ontbijt voor me mee.’ ‘Ik… ik durf niet. Niemand van ons mag weggaan voordat we daartoe toestemming hebben. Maar wacht.’ De aanvoerder haalde een hoorn onder zijn mantel vandaan en blies erop, een dof, droef geluid in de regen. Weldra verscheen er een aantal met bijlen gewapende jonge kerels die kwamen zien wat er aan de hand. was. De leider stuurde hen erop uit om Lockridge's boodschappen uit te voeren.

Het was maar een kleine triomf, maar het verlichtte enigszins zijn hopeloze stemming. Met onverwachte eetlust viel hij op het grove brood en het gebraden varkensvlees aan. Storm kan me wel klein krijgen, dacht hij, maar ze zal er een psychosonde voor mee moeten brengen.

Hij was niet eens verrast toen zij enkele uren later kwam. Wat hem wel verbaasde was de manier waarop zijn hart bij het zien van deze vrouw nog steeds week werd. In vol ornaat kwam zij over de velden naderbij, groot, met soepele gang en in alle opzichten een schoonheid. In de hand droeg zij de staf van de Wijze Vrouw, een tiental Yüthoaz volgde haar op de voet. Onder hen merkte Lockridge Widucar op. Aan haar energiegordel ontsprong een onzichtbaar scherm dat haar tegen de regen beschutte, zodat zij zich midden in een zilveren waterbel bevond: waternimf en zeekoningin. Voor de hut bleef zij staan en keek hem aan met ogen waarin meer verdriet dan iets anders te lezen stond. ‘Zo, Malcolm,’ zei zij in het Engels ‘ik vind dat ik moet komen wanneer je daarom vraagt.’

‘Ik vrees dat ik nooit meer naar je toe zal vliegen, wanneer je me fluit, liefje,’ zei hij haar. ‘Bijzonder jammer. ik was er bar trots op bij jou te horen.’

‘Ben je dat dan niet meer?’

Hij schudde ontkennend het hoofd. ‘Ik zou wel willen dat het zo was. Maar het is me onmogelijk.’

‘Ik begrijp het. Je bent nu eenmaal zo. Als je anders was, zou het me minder verdriet doen.’

‘Wat ga je nu doen? Me neerschieten?’

‘Ik probeer een andere oplossing te vinden. Je weet niet hoezeer ik daar mijn best voor doe.’

‘Luister,’ zei hij in een opwelling van wilde, zoete en onvervulbare hoop, ‘geef je plannen op. Trek je terug uit die tijdoorlog. Kun je dat niet doen?’

‘Nee.’ Zij sprak met sombere trots. ‘Ik ben de Koriach.’ Hij had daar niets op te zeggen. Om hen heen kletterde de regen.

‘Hij wilde je op staande voet doden,’ zei Storm. ‘Jij bent het werktuig van het noodlot. Kunnen we het riskeren je in leven te laten, nu je onze vijand bent geworden? Maar ik heb hem geantwoord dat jouw dood misschien juist de gebeurtenis is die noodzakelijk is om… ja, wat eigenlijk te veroorzaken?’ Zij leek besluiteloos, geïsoleerd stond zij midden in de waterval die haar gestalte verdoezelde. ‘We weten het niet. Toen je naar me terugkeerde, dacht ik —en hoe blij maakte die gedachte me — dat jij het zwaard van mijn overwinning was. Nu weet ik niet meer wat je bent. Wat ik ook doe, het kan onze ondergang veroorzaken. Of ons succes, wie zal het zeggen. Ik weet alleen dat jij het noodlot bent, en dat ik je zo graag zou willen redden. Wil je me daartoe een kans geven?’

Lockridge keek in haar bange, groene ogen en diep bewogen zei hij: ‘Ze hadden gelijk, daar in de verre toekomst. Het noodlot maakt slaven van ons. Jij bent daar te goed voor, Storm. Of nee, niet goed — ook niet slecht misschien, niet iets dat menselijk is — maar het is niet juist dat dit jou moet overkomen.’

Zag hij door de regen heen haar tranen? Hij was er niet zeker van Haar stem althans klonk vast: ‘Als ik tot het besluit kom dat je moet sterven, dan zal het snel en schoon gebeuren, en door mijn hand. En je zult met krijgsmans eer begraven worden in het hunebed van de tijdpoort. Maar ik bid dat het zo ver niet hoeft te komen.’

Hij verzette zich tegen een toverkracht die ouder en sterker was dan alle krachten welke haar verwrongen wereld haar had geschonken, en hij zei: ‘Mag ik in afwachting daarvan afscheid nemen van enkele vrienden?’

Woede vlamde in haar op. Zij stampte met haar staf in de modder en schreeuwde: ‘Auri? Nee. Morgen zul je Auri getrouwd zien, ginds in het kamp. Daarna zal ik opnieuw met je praten en dan zullen we zien of je inderdaad zo'n verachtelijke idioot bent als je eruit ziet!’

Met wapperende kleren draaide zij zich om en liet hem alleen. Het gezelschap Yüthoaz volgde haar. Widucar bleef achter. Een wachtpost probeerde hem tegen te houden. Widucar schoof de man opzij, kwam naar de deur toe en stak zijn hand uit.

‘Je bent nog steeds mijn broeder, Malcolm.’ zei hij bruusk. ‘Ik zal een goed woordje voor je doen bij Haar.’

Lockridge nam de uitgestoken hand. ‘Bedankt,’ mompelde hij. Zijn ogen prikten. ‘Er is iets wat je voor me kunt doen. Zul je goed zijn voor Auri? Laat haar een vrije vrouw blijven.’

‘Voor zover het aan mij ligt. We zullen een zoon naar je noemen en offers brengen bij je graf, als het zover zou komen. Ik hoop echter van niet. Het geluk vergezelle je, m'n vriend.’ De Yütho vertrok.

Lockridge ging op de bank zitten en staarde in de regen. Lang bleef hij in gedachten verzonken, peinzend over zaken die alleen hemzelf aangingen.

Tegen de middag hield de regen op. Maar in plaats dat de zon doorbrak, kwam er mist opzetten en tenslotte was de wereld buiten zijn hut een vormeloze, natte, grauwe massa. Van tijd tot tijd hoorde hij iemand roepen, een paard hinnikte, een koe loeide, maar de geluiden waren gedempt en ver, alsof het leven zich van hem had teruggetrokken. Het was zo koud en vochtig, dat hij tenslotte weer onder zijn deken kroop. Vermoeidheid maakte zich van hem meester; hij sliep in.

Hij had vreemde dromen. Toen hij er langzaam uit ontwaakte, wist hij aanvankelijk niet eens dat hij inderdaad wakker was. Werkelijkheid en onwerkelijkheid mengden zich dooreen, hij was een schipbreukeling in een duistere oceaan waarover een Storm loeide, Auri vloog voorbij en riep de naam van zijn moeder, hoorngeschal hitste honden op, hij zonk weg in groene diepten en hoorde het klinken van ijzer dat gesmeed werd, hij worstelde zich weer naar boven waar bliksems flitsten, de donder overviel hem en — en de hut was gehuld in duisternis, schemerlicht drong door de mist, mannen schreeuwden wapens kletterden…

Het was geen droom!

Hij tuimelde van zijn bed en holde naar de deur, rukte aan de spijlen en schreeuwde in de langzaam voorbijtrekkende natte nevels: ‘Wat gebeurt er? Waar zijn jullie allemaal? Laat me eruit, verdomme! Storm!’

Trommels roffelden in de grauwe mist. Een Yütho-stem brulde iets, hoeven daverden voorbij, wielen ratelden en assen piepten. Elders klonken woeste kreten van mannen die in de mist elkaar probeerden te vinden. Ver weg gilde een vrouw en een hagel van stenen kletterde op de hutten. Daartussendoor kwam het geluid van wapens, metaal op metaal, en hij hoorde het sinistere fluiten van een voorbij vliegende pijl. In de rokerige schemer bewogen zich vage gestalten, zijn bewakers. ‘Een aanval vanuit zee,’ vertelde hun aanvoerder hem met hese stem.

‘Waar wachten we op, Hrano ?’ schreeuwde een van de anderen. ‘Onze plaats is waar gevochten wordt!’

‘Blijf waar je bent. Onze plaats is hier zolang Zij ons geen andere bevelen geeft.’ Er naderden haastige voetstappen. ‘Hé jij, wie heeft ons overvallen? Hoe verloopt het gevecht?’ ‘Mannen die over zee zijn gekomen,’ riep de onzichtbare hijgend. ‘Zij hebben het rechtstreeks op onze kampementen gemunt. Sluit je aan bij je vaandel! Ik ga naar mijn hoofdman!’

Een van de bewakers vloekte en ging ervandoor. Tevergeefs schreeuwde de aanvoerder hem na. Het strijdgedruis werd luider naarmate de vreemdelingen op steeds meer haastig geformeerde Yütho-afdelingen stootten.

Zeerovers, dacht Lockridge. Natuurlijk de vloot die de Wachters hadden gezien. Dat kon niet anders. Blijkbaar hadden ze toch niet bijgedraaid. In plaats daarvan hadden ze dag en nacht doorgeroeid en de mist had hun de kans gegeven om verderop langs de kust ongezien aan land te komen. Ja, dat moest het zijn. Een of andere zeerover uit de Middellandse Zee die een bende stamleden om zich heen had verzameld. Engeland is een te harde noot voor hen om te kraken, naar wat ik heb gehoord, maar aan deze kant van de Noordzee valt buit te behalen.

Nee. Wat kunnen ze doen, zodra Storm en Hu hen beginnen neer te schieten?

Een misschien was dat maar het beste. Avildaro had al genoeg geleden zonder een nieuwe plundering, zonder dat Auri als slavin werd meegenomen. Lockridge klemde zich vast aan de spijlen en wachtte op de uitbarsting van paniek wanneer de bende erachter zou komen dat zij het met de Godin aan de stok had gekregen.

Plotseling doemde een gestalte op uit de mist, een grote, blonde man met bliksemende ogen. De Yütho-aanvoerder gebaarde dat hij moest verdwijnen. ‘Bij de Maruts, laffe Orugaray-lummel,’ beval hij, ‘terug naar waar je thuis hoort!’

De reus stak toe met zijn harpoen. De Yütho tastte naar zijn doorboorde maag, uitte een verstikte kreet en zakte door zijn knieën.

Een andere schildwacht gromde woedend, zijn bijl flitste omhoog. Een tweede dorpeling dook achter hem op, wierp een vislijn rond zijn nek en trok deze met twee stevige zeemansknuisten strak aan. De derde schildwacht, zijn schedel gespleten door een bijlslag, ging eveneens tegen de grond. We hebben ze te pakken, meisje!’ riep de grote man. Hij kwam naar de deur toe Het was bijna helemaal donker, maar Lockridge zag niettemin de waterdruppels in zijn baard glinsteren en hij herkende hem als een zoon van Echegon. Van het handjevol mannen dat even verder onrustig stond te wachten, kende hij er enkelen van naam en de overigen van gezicht. Twee van hen waren gisteren medeplichtig geweest aan de poging een mensenoffer te brengen. Nu gedroegen zij zich als mannen.

Echegons zoon haalde een vuurstenen mes te voorschijn en begon de riemen die het hekwerk samenhielden, door te zagen. ‘Als er niemand langs komt,’ zei hij, ‘zullen wij u er gauw uit hebben.’

‘Wat…’ Lockridge was zo verbijsterd, dat hij weinig anders kon doen dan luisteren.

‘We zullen hier niet kunnen blijven, vrees ik. Auri is de hele dag in de weer geweest en zij heeft iedereen die zij meende te kunnen vertrouwen, gesmeekt u te hulp te komen. Aanvankelijk durfden we het niet aan we zaten bijeen in haar huis en praatten over alles wat we te vrezen hadden. En toen, als een teken van de goden, kwamen die vreemdelingen en Auri herinnerde ons aan de krachten die zij in de onderwereld had verkregen. Laat de strijd daarom nog even duren, dan zijn we ervandoor. Dit is geen land meer waar je rustig kunt leven.’ De man keek Lockridge bezorgd aan. ‘We doen dit omdat Auri ons gezworen heeft dat u de macht bezit ons tegen de toom van de Godin te beschermen. En zij kan het weten. Is het echt waar?’

Voordat Lockridge kon antwoorden, was Auri daar, met een bevende fluisterstem begroette zij hem. Haar lichaam sidderde onder de natte mantel van haar haren. Zij had echter een lichte speer bij zich en hij zag dat zij werkelijk een vrouw was. ‘Lynx, jij kunt ons veilig wegvoeren. Ik weet dat je dat kunt. Zeg dat je onze leider wilt zijn.’

Het bonken van Lockridge's hart klonk even luid en wild als het naderende gevecht. ‘Ik verdien dit niet,’ zei hij. ‘Ik verdien jou niet.’ Zonder erbij na te denken had hij Engels gesproken. Auri richtte zich op en zei als een koningin: ‘Hij spreekt een bezwering uit voor ons. Hij zal ons brengen waar ‘t hem het beste dunkt.’

De riemen bezweken. Lockridge glipte tussen twee spijlen door. Flarden mist slierden om hen heen. Hij probeerde te bepalen waar in de schemering de strijd zich afspeelde. Het gevecht leek zich over een breed front uit te breiden, in de richting van het binnenland. De oever van de baai zou daarom voorlopig wel verlaten zijn.

‘Hierheen,’ zei hij.

Zij drongen dicht om hem heen om zijn bescherming te zoeken. Ook een aantal vrouwen, met kinderen tegen zich aangedrukt of op de arm, was erbij. Ieder die een dergelijk gevaar riskeert om vrij te kunnen zijn, dacht hij mag een beroep doen op alles wat ik te bieden heb.

Nee. Er was nog iemand. ‘Ik heb nog een taak te vervullen in het Lange Huis,’ zei hij.

‘Lynx!’ Auri omklemde angstig zijn arm. ‘Dat kun je niet doen!’

‘Gaan jullie verder naar de boten,’ zei hij. ‘Zorg ervoor waterzakken aan boord te hebben en jacht- en visgerei. Tegen de tijd dat jullie klaar zijn om te vertrekken, ben ik weer bij jullie terug. Mocht dat niet zo zijn, vertrek dan zonder mij.’

‘Haar huis?’ Echegons zoon sidderde. ‘Wat moet u daar doen?’

‘Iets dat… nu ja, als ik het niet doe, zal het geluk niet met ons zijn.’

‘Ik ga met je mee,’ zei Auri.

‘Nee.’ Hij bukte zich om haar te kussen en raakte licht haar lippen aan, die een zoute smaak hadden Zelfs op dat moment drong de geur van haar haar en haar warmte tot hem door. ‘Je mag me overal vergezellen als je wilt, maar nu niet. Vooruit, houd een plaatsje voor me vrij in de boot.’

Voordat zij nog iets kon zeggen, holde hij weg.

Hutten doemden rond hem op, in het duister daarbinnen hokten de mensen angstig bijeen. Een zwart varken rende knorrend langs hem heen. Hij herinnerde zich dat Zij, in haar verschijningsvorm van doodsgodin, zwijnen hield. Het lawaai van de strijd klonk vlakbij — woeste kreten, hollende voeten, wapengekletter, het suizen van pijlen en de doffe slagen van bijlen — maar dat alles drong nauwelijks tot Lockridge door.

Zoals hij had gehoopt, werd het Lange Huis niet bewaakt. Maar als Storm of Hu nog binnen was… Er zat niets anders voor hem op dan over de drempel te stappen.

De zaal was leeg.

Hij holde tussen de apparaten en de godenbeelden door. Bij het gordijn van duisternis was hij bijna blijven staan. Nee, hield hij zichzelf voor, dat mag je niet. Hij liep er doorheen. Het zien van Brann in doodsstrijd trof hem als een zweepslag. Hij bevestigde de diaglossa van een verschrikkelijke toekomst in zijn oor, boog zich voorover en zei: ‘Ik zal je laten sterven als je dat wilt.’

‘O, alstublieft,’ fluisterde de stem van de mummie. Lockridge deinsde achteruit. Storm had gezegd dat alle bewustzijn verdwenen was.

Ook daarover had Storm dus gelogen, dacht hij; hij ging aan het werk.

Ongewapend als hij was, kon hij de keel van de Gardist niet afsnijden, daarom rukte hij de draden en slangetjes los. Het zwart geworden lichaam kronkelde heen en weer en maakte kreunende, smekende geluiden. Slechts enkele druppels bloed sijpelden uit de doorboorde plaatsen.

‘Blijf maar liggen,’ zei Lockridge. Hij streek over Branns voorhoofd. ‘Je zult niet lang hoeven te wachten. Vaarwel.’ Hij vluchtte weg; zijn keel leek dichtgeknepen, zodat hij nauwelijks adem kon halen.

Toen hij weer door het gordijn was, kwam het lawaai van de strijd van alle kanten op hem af. Een deel van de vechtenden was weer in het dorp doorgedrongen. En daar klonk het sissende geluid van een energiepistool. Achter het scherm van huiden dat de toegang afsloot, flikkerde een spookachtig licht. Dat betekent het einde van de zeerovers, dacht Lockridge. Als ik niet snel hier vandaan komt, lukt het me nooit meer.

Hij rende naar buiten, het plein op. Hu de Wachter verscheen tussen de hutten. ‘Koriach!’ schreeuwde hij, ontdaan en wanhopig. ‘Koriach! Waar ben je? We moeten bij elkaar blijven, mijn liefste…’ Het pistool dat verderop tussen de hutten fonteinen van vuur veroorzaakte, was niet dat van Hu.

Zijn blik vloog heen en weer, op zoek naar zijn godin. Lockridge besefte dat hij zich niet ongezien uit de voeten kon maken, zelfs niet wanneer hij terug ging naar het Lange Huis. Hij sprong op Hu af.

De Wachter zag hem en uitte een verschrikte kreet. Het pistool zwaaide in Lockridge's richting, maar op hetzelfde moment stortte hij zich op de man in het groene uniform. Samen rolden ze over de grond en worstelden om het bezit van het wapen, maar Lockridge slaagde er niet in het uit Hu's vingers te wringen. Hij maakte zich los uit de greep van de Wachter en sprong hem op de rug. Hij knelde zijn benen stevig om het lichaam van zijn tegenstander, sloeg een arm om zijn hals en rukte.

Er klonk een kort, droog gekraak, zo luid dat het boven het strijdrumoer uit hoorbaar was. Hu bewoog niet meer Lockridge krabbelde overeind en zag dat hij dood was. ‘Het spijt me.’ Hij bukte zich en sloot de starende ogen, toen raapte hij het pistool op en ging ervandoor.

Even kwam hij in de verleiding om Storm te gaan zoeken, hij was nu immers op dezelfde manier gewapend als zij. Maar nee, dat was te riskant; een Yütho zou hem maar al te gemakkelijk de hersens in kunnen slaan terwijl hij door haar energieschild in bedwang werd gehouden. En wat moest er dan van Auri worden? Aan haar en aan haar handjevol verwanten ginds op het strand had hij zijn leven te danken. Bovendien was hij er niet zeker van dat hij de moed kon opbrengen om op Storm te schieten.

Voor zich uit zag hij het water glinsteren. Hij onderscheidde een grote huidenboot, die als een schaduw op de golfjes schommelde en vol was met schimmige gestalten. Auri wachtte op de oever. Lachend en huilend tegelijk holde zij hem tegemoet. Hij gunde haar, en zichzelf, de troost van een korte omhelzing waadde toen het water in en klom in de boot.

‘Waar gaan we nu heen?’ vroeg de zoon van Echegon. Lockridge keek om naar het land. In de mist kon hij de donkere massa's van de huizen nog zien, de vage omtrek van het bosje, en in de richting waar de strijd woedde, meende hij de gestalten van mannen en paarden te onderscheiden. Vaarwel, Avildaro, riep hij. De hemel bescherme je.

‘Iril Varay,’ zei hij: Engeland.

De peddels schoten diep door het water. De stuurman gaf het ritme aan door een aanroeping tot de Vrouwe van de Zee te zingen; want Auri, die als herboren was, zei dat De Storm geen godin was, maar een heks. Een baby huilde, een vrouw snikte zachtjes, een man hief als een afscheidsgroet zijn speer omhoog.

Ze voeren rond de westelijke landtong en Avildaro verdween uit het gezicht. Enkele kilometers verder ontwaarden zij in de vallende avond de vloot van de zeerovers. De bootjes waren op het strand getrokken, de galei lag in dieper water voor anker. De toortsen van enkele wachtslieden schitterden als sterren in het donker en Lockridge zag de trotse gebogen lijnen van boegbeeld en achtersteven, en de ra's die afstaken tegen de hemel.

Het was verbazingwekkend dat deze Vikingen van de Bronstijd nog niet met zware verliezen op de vlucht waren gedreven. Storm en Hu waren natuurlijk uiteen gegaan om de in verwarring gebrachte en verspreide Yüthoaz rond hun vlammenspuwende pistolen te verzamelen. En toen was Hu om een of andere reden alleen gaan rondzwerven. Maar zelfs dan kon Storm in haar eentje… nu, dat was nu voor hem voorbij.

Was dat werkelijk het geval? Gedreven door de dreiging van het noodlot zou zij niet rusten voordat zij hem gevonden en vernietigd had. Als hij naar zijn eigen eeuw kon terugkeren… nee, haar wraakgodinnen zouden hem daar eerder op het spoor komen dan in de wijde en schaars bevolkte wereld van de Steentijd. Zeker wanneer hij in zijn bewegingen werd belemmerd door deze scheepslading vreemden, die hij niet in de steek kon laten.

Hij begon te twijfelen of zijn keuze van Engeland wel juist was geweest. Hij wist dat ook andere megalietbouwers uit Denemarken daarheen vluchtten. Hij kon zich bij hen aansluiten en zijn leven verder in angst en vrees doorbrengen. Dat was geen leven dat hij Auri kon aanbieden.

‘Lynx,’ fluisterde het meisje naast hem, ‘eigenlijk mag ik me niet zo gelukkig voelen, hè? Maar toch ben ik gelukkig? Storm Darroway was zij niet. En wat dan nog? Hij trok haar tegen zich aan. Ook zij was het noodlot, dacht hij Misschien hadden John en Mary niets anders gewild dan dat haar dapperheid en vriendelijkheid in haar nageslacht bewaard zouden blijven. Hijzelf betekende niet veel, maar misschien zouden haar zoons en dochters van meer belang zijn.

Plotseling wist hij wat hem te doen stond. Hij bleef zo lang roerloos zitten, dat Auri bang werd. ‘Voel je je goed, liefste?’ ‘Ja,’ zei hij en hij kuste haar.

Heel de nacht voeren de vluchtelingen verder, langzaam vorderden zij door de duisternis, maar iedere peddelslag betekende een overwinning. Tegen de morgen voeren zij de vogelmoerassen binnen en zochten er een schuilplaats om te rusten. Later op de dag trokken de mannen erop uit om te jagen, te vissen en de waterzakken te vullen Een briesje uit het noordoosten verjoeg de mist en ‘s avonds blonken de sterren aan een heldere hemel. Lockridge liet de mast opzetten en het zeil hijsen. Tegen de morgen bevonden zij zich in volle zee.

Tijdens de overtocht hadden zij te lijden van koude, van allerlei ongemak tengevolge van de beperkte ruimte en van vele gevaren. Niemand behalve de Tenil Orugaray zou in staat zijn geweest om in zo'n overvol, zwak vaartuig de storm die hen overviel, te overleven. Ondanks alle ellende was Lockridge blij. Als de Koriach hem niet vond, zou zij misschien tot de conclusie komen dat hij was verdronken, en het zoeken opgeven.

Hij vroeg zich af of zij verdrietig zou zijn. Of waren ook haar gevoelens voor hem een leugen geweest?

Dagen later doemde East Anglia laag en met levendige herfstkleuren aan de horizon op. Bedekt met een korst zout, verweerd door de wind, hongerig en uitgeput zetten zij de boot op het strand en dronken gulzig het zoete water van een bron die zij er aantroffen.

Zij hadden verwacht dat zij op zoek zouden gaan naar een kustdorp, dat hen zou willen opnemen. Maar Lockridge zei nee. ‘Ik weet een betere plaats,’ beloofde hij. ‘We moeten door de onderwereld trekken om ze te bereiken, maar we zullen er veilig zijn voor de heks. Wat willen jullie liever, je als dieren verborgen houden of als vrije mensen leven?’ ‘We zullen je volgen, Lynx,’ antwoordde de zoon van Echegon.

Over land trokken zij verder. Omdat zij kleine kinderen bij zich hadden en voortdurend moesten jagen om aan eten te komen, vorderden zij maar langzaam. Lockridge begon zich zorgen te maken dat zij het doel te laat zouden bereiken. Auri was op een andere manier ongeduldig. ‘We zijn nu aan land, liefste. En daar groeit zacht mos.’

Hij schonk haar een vermoeide glimlach. ‘Niet voordat we op onze bestemming zijn, kleintje.’ Ernstig voegde hij eraan toe: ‘Je bent veel te belangrijk voor me.’

Stralend keek zij hem aan.

Aan het eind van hun tocht waadden zij door ijskoude moerassen naar een eilandje dat door de stammen in de omgeving gemeden werd. In een dorp waar de reizigers een nacht hadden doorgebracht, hadden de bewoners hun verteld dat het op dat eiland spookte. Lockridge had nauwkeurige aanwijzingen gekregen waar het lag.

Onder de kale bomen stond een slordig gebouwde schuilhut. Een enkele man wachtte hen op met het zwaard in de hand. Hij was zwaar gebouwd en had een omvangrijke buik; zijn grijze haren en baard omkransten een pokdalig, verweerd gezicht.

Blijdschap maakte zich van Lockridge meester. ‘Jesper, jij ouwe duivel!’ riep hij. Zij sloegen elkaar uitbundig op de schouder. Nadat Lockridge zijn zestiende-eeuwse diaglossa had ingedaan, vroeg hij wat dit te betekenen had.

De Deen haalde zijn schouders op. ‘Ik ben met de andere soldaten hierheen gebracht. De heksenmeester vroeg een vrijwilliger om deze poort nog een poosje te bewaken. Ik zei dat ik dat wel wilde doen. Waarom zou ik mijn schone Vrouwe die dienst niet bewijzen? Zodoende heb ik sindsdien hier gezeten en wat op eenden en zo gejaagd om me bezig te houden. Als er moeilijkheden waren, moest ik iets met een machine doen, die daar beneden staat, om Haar te waarschuwen. Er heeft zich evenwel niets voorgedaan, en omdat ik jullie voor gewone wilden hield, heb ik geen alarm gegeven. Ik dacht dat het veel leuker zou zijn om jullie weg te jagen. Maar het is prettig om je weer te zien, Malcolm!’

‘Is je wachttijd niet bijna voorbij ?’

‘Ja, over een paar dagen. Priester Marcus heeft me gezegd dat ik de klok in het oog moest houden en ervoor moest zorgen tijdig te vertrekken. Anders zou de poort verdwijnen en dan zit ik hier vast. Ik moet naar een andere poort gaan die hij me gewezen heeft, en vandaar word ik naar huis vervoerd.’

Lockridge wierp Fledelius een medelijdende brik toe. ‘Naar Denemarken?’

‘Waar anders?’

‘Ik ben hier met een geheime opdracht van onze Vrouwe. Zo geheim, dat je er tegen niemand een woord over mag loslaten.’

‘Wees niet bang. Je kunt me vertrouwen, zoals ik jou vertrouw.’

Lockridge kromp ineen. ‘Jesper,’ zei hij, ‘ga met ons mee. Als we op onze bestemming zijn, kan ik je vertellen… Je verdient beter dan als een vogelvrije onder een tiran te moeten leven. Ga mee!’

Er kwam een weemoedige blik in de kleine oogjes. Fledelius schudde het zware hoofd. ‘Nee. Ik dank je, m'n vriend, maar ik heb mijn Vrouwe en mijn koning trouw gezworen. Totdat de schout me vangt, zal ik ieder jaar op de vooravond van Allerheiligen in herberg de Gouden Leeuw zijn en wachten op de dingen die komen.’

‘Maar na wat er daar gebeurd is, is dat onmogelijk.’ Fledelius grinnikte. ‘Ik vind er wel iets op. Jonker Erik krijgt deze ouwe ever niet zo gemakkelijk te pakken als hij denkt.’

Lockridge's gezellen stonden te rillen van de kou.

‘Maar goed… we moeten de tunnel gebruiken. Meer kan ik je niet vertellen en vergeet niet, dit moet voor iedereen geheim blijven. Vaarwel, Jesper.’

‘Vaarwel, Malcolm, en jij ook, meisje. Drink af en toe eens een pint op mijn gezondheid, wil je?’

Lockridge ging zijn mensen voor onder de aarde. Hij had een verhaaltje klaar gehad om degenen die hier op wacht zouden staan, zand in de ogen te strooien. In het ergste geval zou hij zijn energiepistool gebruikt hebben. Het was wel bijzonder gelukkig dat hij Jesper hier had getroffen. Of was het het noodlot? Nee, naar de duivel met het noodlot. Indien Storm op de gedachte zou komen dat de vluchtelingen hierheen waren gegaan, en persoonlijk de Deen zou ondervragen, zou hij de waarheid vertellen. Maar dat was uiterst onwaarschijnlijk en in ieder ander geval zou hij zijn mond houden. Als Auri niet bij hem was geweest, zou Lockridge nooit zelf op dit idee zijn gekomen.

Hij stapte door de vlammende poort. De Tenil Orugaray zochten al hun moed bijeen en volgden hem.

‘We hoeven niet te treuzelen,’ zei hij. ‘Laten we herboren worden. Geef elkaar een hand en keer met mij terug naar de wereld.’

Langs de andere zijde van dezelfde poort bracht hij hen weer uit de tunnel. Dat kwam overeen met het moment waarop deze was ontstaan, zoals hij een kwart eeuw later weer zou verdwijnen.

Het voorvertrek was verlaten, evenals het eiland. Hij gebruikte de schakelbuis die Fledelius hem had gegeven om de toegang aan het einde van de gang te openen en vervolgens weer te sluiten. Toen zij uittraden, was het zomer. Struiken en riet kleurden het veen groen, het water blonk in de zon, overal klonk het gezang van vogels: het was vijfentwintig jaar voordat hij met Storm het Denemarken van de Steentijd zou bereiken.

‘O, wat mooi!’ zei Auri ademloos.

Lockridge richtte zich tot zijn mensen. ‘Jullie zijn het Zeevolk,’ zei hij. ‘We zullen nu naar de zee gaan en daar blijven wonen. Mensen als jullie zullen in dit land spoedig sterk worden,’ Hij zweeg even. ‘Wat mij betreft… ik zal jullie hoofdman zijn, als jullie dat wensen. Maar ik zal veel rond moeten reizen en nu en dan misschien een beroep moeten doen op jullie hulp. De stammen hier zijn groot en wonen verspreid over een groot gebied, maar zij zijn verdeeld. Nu er een nieuw tijdperk voor de deur staat — ten gevolge van alle nieuwe dingen die vanuit het Zuiden naar hier doordringen — zal het hun beter gaan als wij een zo groot mogelijke eenheid tot stand brengen. Dat is mijn taak.’

Zijn gedachten richtten zich op de toekomst en een ogenblik lang voelde hij zich ontmoedigd. Er was zoveel dat hij op moest geven. Zijn moeder zou huilen als hij nooit meer terugkwam, en dat was nog het ergste van alles. En hijzelf — hij verloor zijn land, zijn volk, een gehele beschaving — het Parthenon en de Golden Gate-brug, muziek, boeken, kookkunst en geneeskunst, de wetenschappelijke wereldbeschouwing, al het goede dat in vierduizend jaar tot stand zou woeden gebracht — dat alles om in het gunstigste geval, een hoofdman in de Steentijd te worden. Hier zou hij altijd eenzaam zijn.

Maar, bedacht hij, dat zou hem respect en macht bezorgen. Met de kennis die hij bezat, kon hij grote dingen tot stand brengen, niet als veroveraar, maar als éénmaker, leraar, geneesheer en wetgever. Misschien zou hij zelfs een fundament kunnen leggen dat bestand was tegen het kwaad dat Storm bracht.

Dat was zijn noodlot. Hij kon niet anders dan het aanvaarden.

Hij keek naar het kleine groepje van zijn mensen, het zaad van wat komen zou. ‘Willen jullie mij helpen?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei Auri, met haar stem en met heel haar wezen.

Загрузка...