Auri, wier naam Bloemenveder betekende, had gezegd: ‘Wil je werkelijk de vogelmoerassen zien? Ik zou je gids kunnen zijn.’
Lockridge had eens over zijn kin gestreken, waar de stoppels al tot een korte baard waren uitgegroeid, en een blik op Echegon geworpen. Hij had niet precies geweten wat te verwachten: een verontwaardigde afwijzing of een toegeeflijk gegrinnik. In werkelijkheid had de hoofdman de gelegenheid met beide handen aangegrepen; de gretigheid waarmee hij zijn dochter op een picknick met zijn gast stuurde, was bijna aandoenlijk geweest. Waarom, was Lockridge niet helemaal duidelijk.
Een uitnodiging om mee te gaan was door Storm afgeslagen, tot Auri's zichtbare opluchting. Het meisje was een beetje bang voor de donkere vrouw die zo uit de hoogte deed en die zo vaak alleen door de bossen zwierf. Storm bekende Lockridge dat zij dit zowel deed om haar manga in de ogen van de stam te versterken, als om vele andere redenen. Maar zij scheen ook hem wat op een afstand te willen houden; in de anderhalve week dat zij nu in Avildaro verbleven, had hij haar maar weinig gezien. Hoewel hij te veel in zijn nieuwe omgeving opging om zich beledigd te voelen, had het hem toch herinnerd aan de brede kloof die er tussen hen bestond. De zon daalde naar de horizon. Lockridge stak zijn peddel in het water en stuurde de kano in de richting van het dorp. Dit was niet een van de grote boten van huiden waarmee de vissers zich buiten de Limfjord waagden. Hij was al eens meegeweest in zo'n boot op zeehondenjacht, een halsbrekende, bloederige onderneming, met een bemanning die joelde en zong en wilde grappen uithaalde te midden van de lange, grijze golven. Hoewel hij zich met de harpoen erg onhandig had getoond, dwong hij hun respect af toen het vilten zeil weer was gehesen; het viel iemand die de veel ingewikkelder takelage van een twintigste-eeuwse wedstrijdzeiler gewend was, niet moeilijk dit bootje te besturen. De kano die ze vandaag gebruikten, was niet meer dan een lichte, uitgeholde boomstam met gevlochten boorden, en de hele uitrusting ervan bestond uit een groene twijg op de boeg om de watergoden gunstig te stemmen.
Roerloos, dicht begroeid met riet, maar krioelend van eenden, ganzen, zwanen, ooievaars en reigers, verdween het moeras achter hen. Lockridge voer langs de zuidelijke oever van de baai, die, met groen bedekt en nu goud gekleurd door het licht van de ondergaande zon, langzaam afliep naar het water. Links van hen strekte zich tot aan de horizon het glinsterende water uit, alleen onderbroken door enkele rondcirkelende meeuwen en nu en dan een opspringende vis. Het was zo stil, dat die verre geluiden bijna even duidelijk overkwamen als het geluid van zijn peddel in het water en van de waterdruppels die eraf vielen. De gemengde geur van aarde en zout, van bos en zeewier drong door in zijn neus. Boven hen spande zich de hemel, wolkeloos, diepblauw en boven het hoofd van Auri die in de boeg zat, donkerend naar de avond.
Woe-oef! dacht Lockridge. Een mooie dag, maar ik ben blij dat we van die muggen af zijn. Zij had er niet de minste last van… ik denk dat de mensen hier zo vaak gebeten zijn dat ze er immuun voor zijn geworden.
Maar gelukkig plaagde de jeuk hem niet zo heel erg, het enige wat hem zwaar viel, was de onverzadigbare behoefte aan een sigaret. Maar zelfs dat werd enigszins gecompenseerd door de sensatie van het water dat onder zijn peddelslagen tot leven kwam, en door de soepele reactie van zijn spieren. En natuurlijk ook door het feit dat hij zo'n lief meisje tot gezelschap had.
‘Heeft deze dag je genoegen gedaan?’ vroeg zij bedeesd. ‘O, ja,’ zei hij. ‘Dank je wel dat ik met je mee mocht.’
Er verscheen een verbaasde uitdrukking op haar gezicht en hij herinnerde zich dat de Tenil Orugaray evenals de Navajo-indianen alleen voor zeer grote gunsten dankten. De gewone, alledaagse hulpvaardigheid werd als vanzelfsprekend aanvaard. Dankzij de diaglossa kon hij hun taal vloeiend spreken, maar ingewortelde gewoonten werden er niet door onderdrukt.
Een blos overtrok haar gezicht, haar hals en zelfs haar naakte jonge borsten. Zij sloeg haar ogen neer en fluisterde: ‘Nee, ik moet jou danken.’
Hij liet zijn blik over haar dwalen. De mensen hier telden de levensjaren niet, maar Auri was zo tenger en nog zo aandoenlijk bakvisachtig in haar bewegingen, dat hij haar op hoogstens vijftien jaar schatte. Hij vroeg zich overigens af of zij nog maagd was. Andere meisjes, getrouwd of niet, genoten zelfs op jongere leeftijd een soort Samoaanse vrijheid. Natuurlijk kwam het zelfs niet bij hem op zijn positie hier in gevaar te brengen door het enige in leven gebleven meisje in het huis van zijn gastheer te verleiden. Nog belangrijker was zijn eer — en, zonder twijfel, zijn natuurlijke remmingen. Hij had al avances afgewezen van meisjes die naar zijn gevoel te jong waren; zij hadden genoeg oudere zusters. Auri's onschuld was als de geur van de pagedoorn die achter haar woning bloeide.
Hij moest evenwel toegeven dat hij een klein beetje in verzoeking werd gebracht. Zij zag er lief uit: grote blauwe ogen, een wipneus vol sproeten, een zachte mond, loshangend meisjeshaar dat in vlasblonde golven onder een krans van sleutelbloemen uit over haar rug viel. En de manier waarop zij in het dorp rond hem heen hing, bracht hem werkelijk in verlegenheid. En toch.
‘Er is niets waarvoor je mij hoeft te danken, Auri,’ zei Lockridge. ‘Jij en je familieleden hebben mij meer vriendelijkheid betoond dan ik verdien.’
‘Er is heel veel!’ protesteerde zij. ‘Jij brengt me geluk.’ ‘Hoe dan? Ik heb niets gedaan.’
Zij draaide haar vingers ineen en keek in haar schoot. Het viel haar zo moeilijk om uitleg te geven, dat hij wenste dat hij niets had gevraagd, maar hij wist niets te bedenken om haar ervan af te houden.
Het was een simpel verhaal. Bij de Tenil Orugaray gold een meisje als heilig en onschendbaar. Maar als zijzelf voelde dat de tijd gekomen was, wees zij een man aan die haar tijdens het zaaifeest in de lente moest inwijden; dat was een tedere en ontzagwekkende handeling. Auri's uitverkorene was enkele dagen voor het grote ogenblik op zee verdronken. Het was duidelijk dat de goden vertoornd waren en de Wijze Vrouw had beslist dat zij gereinigd moest worden en bovendien alleen moest blijven totdat de vloek op een of andere manier zou worden weggenomen. Sindsdien was meer dan een jaar verlopen.
Voor haar vader was dit een zaak van groot belang (of tenminste, voor het hoofd van het gezin waartoe zij behoorde; in deze beschaving was het vaderschap een volkomen onzekere zaak) — en omdat hij hoofdman was, tevens voor de gehele stam. Hoewel alleen de vrouwen die grootmoeder waren, lid waren van de stamraad, waren de seksen overigens gelijkberechtigd en de afstamming liep langs de vrouwelijke lijn. Wat zou er met de erfopvolging gebeuren als Auri kinderloos stierf? Wat haarzelf betrof, het was niet zo dat men haar meed, maar toch was het een verdrietig jaar geweest omdat zij bijna overal buiten stond.
De komst van de vreemdelingen met hun ongehoorde wondere zaken, waarvan zij er sommige ten geschenk hadden gegeven, leek een teken te zijn. In het duister van haar hut wierp de Wijze Vrouw de beukespaanders en zij deelde Echegon mee dat dit inderdaad het geval was. Grote en onbekende Machten hielden verblijf in De Storm en in haar (Haar?) dienaar Malcolm. Door hun gunst aan Echelons huis te schenken hadden zij de vloek weggenomen. En vandaag, toen Malcolm zelf zich had verwaardigd om Auri op het altijd verraderlijke water te vergezellen…’
‘Kun je niet blijven?’ pleitte zij. ‘Indien je mij de komende lente eer zou willen bewijzen, dan zou ik meer dan een vrouw zijn. De vloek die op mij rust, zou in een zegen verkeren.’
Zijn wangen gloeiden. ‘Het spijt me,’ zei hij zo vriendelijk mogelijk. ‘Wij kunnen niet wachten, wij moeten met het eerste schip vertrekken.’
Zij boog haar hoofd en zoog haar lip tussen haar witte tanden.
‘Maar ik zal er vast voor zorgen dat het verbod opgeheven wordt,’ beloofde hij. ‘Morgen zal ik overleg plegen met de Wijze Vrouw. Zij en ik kunnen samen ongetwijfeld een uitweg vinden.’
Auri streek enkele tranen weg en glimlachte hem onzeker toe. ‘Dank je. En toch zou ik willen dat je blijven kon — of dat je in de lente terugkeerde. Maar als je mij mijn leven zou terugschenken…’ Zij slikte. ‘Er zijn geen woorden om je daarvoor te danken.’
Hoe eenvoudig was het om een god te worden.
In een poging om haar op haar gemak te stellen, bracht hij het gesprek op alledaagse dingen. Zij was zo verrast dat hij belangstelling toonde voor zaken als pottenbakken, wat vrouwenwerk was, dat zij haar eigen zorgen helemaal vergat, vooral omdat zij de naam had heel handig te zijn in de vormgeving van het mooie aardewerk dat hij zo bewonderde. Van het een kwam zij op het ander. Zij vertelde hem over het barnsteen rapen: ‘Als we er na een storm op uit trekken,’ zei zij ademloos en met glinsterende ogen, ‘met het hele volk, en naar de duinen gaan om te verzamelen wat op het strand is aangespoeld… nou, dan is het zo'n vrolijke tijd!… dan bakken we vis en mosselen! Waarom laat je niet een storm opsteken nu je hier bent, Malcolm, zodat je ook ervan kunt genieten? Ik zal je een plek wijzen waar de meeuwen uit je hand komen eten, en dan gaan we in de branding zwemmen om drijvende brokken op te vissen, en… en…’
‘Ik vrees dat ik het weer niet in mijn macht heb,’ zei hij. ‘Ik ben maar een mens, Auri. Ik beschik weliswaar over bepaalde krachten, maar zo groot zijn die nu ook weer niet.’ ‘Ik geloof dat jij alles kunt.’
‘Eh…hmm, over dat barnsteen gesproken. Jullie verzamelen het hoofdzakelijk om handel te drijven, niet?’
Het blonde kopje knikte bevestigend. ‘De mensen in het binnenland willen het hebben, en het volk aan de overzijde van de westelijke zee, en het Schepenvolk uit het Zuiden.’ ‘Verhandelen jullie ook vuursteen?’ Hij kende het antwoord, want hij had uren doorgebracht met een meester in het handwerk gade te slaan: splinters en vonken spatten van zijn stenen aambeeld en tegen zijn leren voorschoot, en te midden van zwavelstank en dof galmende slagen ontstond onder de eeltige handen van de oude man een kunstvoorwerp. Lockridge wenste het gesprek evenwel aan de oppervlakte te houden. Het was zo goed om Auri te horen lachen.
‘Ja, we verkopen ook gereedschappen, maar alleen in het binnenland,’ vertelde zij. ‘Als het schip niet in Avildaro aanlegt, maar elders, mag ik dan met je mee om het te zien?’ ‘Eh…zeker, als niemand er bezwaar tegen heeft.’
‘Ik zou het heerlijk vinden om met je mee te gaan naar het Zuiden,’ zei ze weemoedig.
In gedachten zag hij haar op een Kretensische slavenmarkt, of verbaasd en verdwaald in zijn eigen gemechaniseerde wereld. Hij zuchtte. ‘Nee, dat is tot mijn spijt onmogelijk.’ ‘Ik wist het.’ Zij sprak op rustige toon, zonder een spoor van zelfbeklag. In de Jonge Steentijd leerde je vlug genoeg om je bij de realiteit neer te leggen. Zelfs haar lange afzondering onder de toorn der goden had geen invloed gehad op haar vermogen om vrolijk te zijn.
Hij keek naar haar: lenig en gebruind zat zij voor in de kano, één hand overboord in het ruisende water, en hij vroeg zich af wat haar lot zou zijn. De geschiedenis zou de Tenil Orugaray vergeten. Alles wat er van hen zou overblijven, waren enkele voorwerpen die uit het veen zouden worden opgegraven. Lang voor die tijd zou zij tot stof zijn vergaan en als haar kleinkinderen stierven — indien zij tenminste lang genoeg zou leven om kleinkinderen te krijgen, in deze wereld van wilde dieren en nog woestere mensen, stormen, overstromingen, ongeneeslijke ziekten en onbarmhartige goden — zou de laatste herinnering aan haar vriendelijkheid voorgoed uitdoven.
Hij zag de weinige jaren van haar jeugd, wanneer zij sneller ter been was dan een ree en aan de hele lichte zomernacht niet genoeg had om te kussen en gekust te worden; de kinderen die zouden komen en komen en komen, want er stierven er zo velen dat iedere vrouw er zoveel mogelijk ter wereld moest brengen om te voorkomen dat de stam zelf uitstierf. Hij zag de jaren van haar volwassenheid, wanneer zij de geëerde vrouw in het huis van de hoofdman zou zijn, wanneer zij haar zonen en dochters zag opgroeien en haar eigen krachten voelde afnemen. De oude dag, wanneer zij in de raad zou meedelen van de wijsheid die zij had verzameld, terwijl de wereld om haar heen kleiner werd tengevolge van blindheid, doofheid, tandeloosheid, reumatiek, en de enige tijd die haar restte, in het halfvergeten verleden lag. En tenslotte het laatste dat men van haar zou zien; ineengeschrompeld en vreemd, neergelaten in het ganggraf door de opening in het dak, die het symbool was van de geboorte; gedurende enkele jaren nog offers bij het graf en angstige blikken in de nacht, als de wind rond het huis gierde, omdat het misschien haar geest was die terugkeerde; en dan duisternis.
Hij zag haar vierduizend jaar in de toekomst en zesduizend kilometer naar het westen: gebogen over een schoolbank; een eindeloze schoolmeisjestijd vol verveling en nutteloosheid, geprikkeld door oppervlakkige sensaties en gefrustreerd in haar verwachtingen. Een huwelijk met een man, of met een reeks mannen, wier werk erin bestond om dingen te verkopen die niemand wilde hebben of nodig had — een huwelijk ook met een hypotheek en het ijzeren tijdschema van een forens; waar ze, op jaarlijks twee weken van zorgvuldig afgemeten vrijheid na alles moest opofferen om stomme apparaten te kopen en hatelijke belastingen te betalen; waar ze vergif en rook en stof zou inademen; waar ze in een auto zou zitten, aan een bridgetafel, in een schoonheidssalon, voor een televisietoestel; voor zij twintig was, zou haar lichaam zijn jeugd hebben verloren en zouden baar tanden zijn weggerot; zij zou leven in de bakermat van de vrijheid, het sterkste land dat de aarde ooit had gekend in al de eeuwen dat zij zich ontworstelde aan de macht van tirannen en barbaren; leven met de angst voor kanker, hartkwalen, krankzinnigheid en de Bom die tenslotte alles zou vernietigen.
Lockridge zette het visioen van zich af. Hij was onrechtvaardig jegens zijn eigen tijd, wist hij — en ook jegens deze tijd. Op de ene plaats was het leven fysiek moeilijker, op de andere plaats geestelijk, en soms vernietigde het zowel het lichaam als de geest. Op zijn best schonken de goden een klein beetje geluk; de rest was bestaan zonder meer. Alles bijeen genomen geloofde hij niet dat zij hier en nu minder edelmoedig waren dan zij voor hem waren geweest. En dit was nu eenmaal de plaats en de tijd waar Auri thuis hoorde.
‘Je denkt veel,’ zei zij bedeesd.
Hij schrok op en miste een slag. Flonkerende druppels vielen van de peddel, die blonk in het laagvallende licht. ‘Och nee,’ zei hij. ‘Ik was maar wat aan het zwerven.’
Opnieuw had hij een verkeerde uitdrukking gebruikt. De geest die, in gedachten of in een droom, rondzwierf, kon in vreemde werelden binnendringen. Zij wierp hem een eerbiedige blik toe. Een tijd lang werd de stilte alleen verbroken door de geluiden van de kano in het water en door de verre kreten van ganzen. Toen vroeg zij: ‘Mag ik je Lynx noemen?’
Lockridge keek verbaasd op.
‘Ik kan je naam Malcolm niet begrijpen,’ legde zij uit. ‘Daarom bezit hij een magische kracht, die te sterk voor mij is. Maar jij bent als een grote goudkleurige lynx.’
‘Eh, …wel…’ Hoe kinderlijk deze opmerking ook was, toch was hij erdoor ontroerd. ‘Als je het graag wilt. Maar ik geloof niet dat er een mooiere naam bestaat dan Bloemenveder.’
Auri bloosde en wendde haar ogen af. In stilte voeren ze verder.
En het bleef stil. Langzamerhand begon het tot Lockridge door te dringen. Gewoonlijk was er, zo dicht bij het dorp, lawaai genoeg: kinderen die schreeuwden bij hun spel; vissers die bij het naderen van de kust luide kreten slaakten; pratende huisvrouwen, soms het triomfantelijke lied van jagers die een eland hadden bemachtigd. Maar toen hij de kano naar rechts wendde en de smalle kreek tussen de beboste oevers opvoer, vernam hij geen enkele menselijke stem. Hij keek naar Auri. Misschien wist zij wat er aan de hand was. Maar zij zat met het hoofd in de handen naar hem te staren zonder enige aandacht voor de wereld rondom. Hij had de moed niet om iets te zeggen, en zo snel als hij kon dreef hij de kano vooruit.
Avildaro kwam in het gezicht. Tegen de achtergrond van het oude bosje was het niet meer dan een verzameling van rijshout gevlochten hutten, bedekt met graszoden, rond het Lange Huis, waar alle plechtige gebeurtenissen van de stam zich afspeelden en dat met meer zorg was gebouwd van hout en gedroogd veen. De boten waren op het strand getrokken, waar netten op palen hingen te drogen. Op een afstand van enkele honderden meters lag de hoop keukenafval. De Tenil Orugaray hadden de gewoonte van hun voorouders om in de onmiddellijke nabijheid van die belt van mosselschelpen, beenderen en andere resten te leven, opgegeven; zij brachten het afval ernaar toe. Er liepen altijd halftamme varkens naar voedsel te zoeken en de omgeving was met vliegen bedekt. Auri schrok op uit haar trance. Er verschenen rimpels op haar heldere voorhoofd. ‘Maar er is niemand te zien! zei zij. ‘Er moet iemand in het Lange Huis zijn,’ antwoordde Lockridge. Er kronkelde rook uit het afvoergat in het dak. ‘Laten we er maar eens gaan kijken.’ Hij was blij dat hij de Webley bij zich droeg.
Met Auri's hulp trok hij de kano op de oever en legde ze vast. Toen zij het dorp betraden, zocht haar hand de zijne. De schemering daalde over de stoffige paden tussen de hutten en plotseling leek het koud te worden. ‘Wat betekent dit allemaal?’ vroeg zij angstig.
‘Als jij het niet weet…’ Hij stapte sneller door.
Uit het Lange Huis kwam het geroezemoes van talrijke stemmen. Twee jonge mannen stonden buiten op wacht. ‘Daar komen ze aan,’ riep een van hen. Beiden neigden hun speer voor Lockridge.
Samen met Auri ging hij door de deur, die met een dierenhuid was afgesloten. Zijn ogen hadden enige tijd nodig om aan de schemering binnen te wennen; er waren geen vensters en de rook die niet ontsnapte, maakte de atmosfeer benauwd. Het vuur in de haard middenin was heilig en mocht nooit uitgaan. (Zoals aan de meeste primitieve gebruiken lag hieraan een praktische reden ten grondslag. Vóór de uitvinding van de lucifer was het altijd een heel karwei om vuur te maken, en iedereen mocht hier komen om een fakkel aan te steken.) Het vuur was hoog opgestookt, vlammen dansten en knetterden en wierpen grillige schaduwen op de beroete wanden en pilaren, waarop magische symbolen waren uitgesneden. De gehele bevolking verdrong zich in de ruimte: ongeveer vierhonderd mannen, vrouwen en kinderen hurkten op de aarden vloer en praatten gedempt met elkaar.
Echegon en zijn voornaamste raadslieden stonden met Storm bij het vuur. Toen Lockridge haar zag staan, groot en arrogant, vergat hij Auri en liep op haar toe. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij.
‘De Yüthoaz komen,’ zei zij.
Hij had wat tijd nodig om te verwerken wat de diaglossa hem in verband met deze naam te vertellen had. Het Strijdbijlvolk; de naar het noorden opdringende uitloper van de reusachtige, meer cultureel dan raciaal bepaalde golf van Indo-europese krijgers, die zich gedurende de laatste paar eeuwen vanuit Zuid-Rusland hadden verspreid. Elders waren zij voorbestemd om beschavingen omver te werpen: Indië, Kreta, Haïti, Griekenland zouden door hen onder de voet worden gelopen en hun talen, godsdienst en levenswijze zouden heel Europa gestalte geven. Maar in het dun bevolkte Scandinavië hadden zich tot nu toe geen ernstige botsingen voorgedaan tussen de inheemse jagers, vissers en landbouwers en de binnendringende veehoeders, die over strijdwagens beschikten.
Niettemin waren in Avildaro geruchten doorgedrongen over bloedige gevechten in het oosten.
Echegon drukte Auri tegen zich aan en zei: ‘Ik heb niet veel angst om je gehad daar Malcolm je beschermde. Maar toch dank ik Haar dat je teruggekeerd bent.’ Hij wendde zijn krachtige, gebaarde gelaat naar Lockridge. ‘Vandaag,’ zei hij, ‘zijn mannen die in het zuiden jaagden, haastig naar huis teruggekeerd met het bericht dat de Yüthoaz tegen ons optrekken en morgen hier zullen zijn. Het is duidelijk een krijgsbende, uitsluitend gewapende mannen, en Avildaro is het eerste dorp dat zij op hun weg zullen ontmoeten. Wat hebben wij gedaan om hen of de goden te beledigen?’ Lockridge keek Storm aan. ‘Het stuit mij eigenlijk tegen de borst,’ zei hij in het Engels, ‘om met onze wapens tegen die arme duivels op te treden, maar als er niets anders op zit…’ Zij schudde het hoofd. ‘Nee. Men zou kunnen ontdekken dat er energiewapens gebruikt zijn. Of tenminste zou het verhaal tot agenten van de Gardisten kunnen doordringen en hen op ons attent maken. Het lijkt me het beste dat jij en ik elders een toevlucht zoeken.’
‘Wat? Maar…maar …’
‘Denk eraan, zei zij, ‘dat de tijd onveranderlijk is. Aangezien deze plaats over honderd jaar nog bestaat, is het zeer waarschijnlijk dat de bewoners de aanval morgen zullen afslaan.’ Hij slaagde er niet in zich aan haar blik te onttrekken; maar hij voelde ook Auri's ogen op zich gevestigd, en die van Echegon, die van de mannen met wie hij op zeehondenjacht was geweest, die van zijn vriendinnetjes, die van de vuursteenbewerker, die van alle anderen. Hij richtte zich op. ‘Misschien is dat ook niet het geval,’ zei hij. ‘Misschien zijn zij in de toekomst een onderworpen volk, tenzij wij nu blijven. Ik vertrek niet.’
‘Durf je…’ Storm beheerste zich. Even bleef zij roerloos en gespannen staan. Toen glimlachte zij, stak haar hand uit en streek over zijn wang. ‘Ik had het kunnen weten,’ zei zij. ‘Goed, dan blijf ik ook.’