Toen keerde hij weer tot het bestaan terug.
Eerst was hij muziek, de zoetste en schoonste melodie die ooit had bestaan en die hij met slaperige tevredenheid herkende als Schafe können sicher weiden. Vervolgens was hij ook rozengeur, een zachte steun onder zijn rug, een lichaam dat zich behaaglijk voelde. Hij opende zijn ogen en zag zonlicht. ‘Goede morgen, Malcolm Lockridge,’ zei een mannenstem. ‘Je bent bij vrienden,’ zei een vrouwenstem. Zij spraken Kentucky-Engels.
Hij richtte zich op. Zij hadden hem op een bank gelegd, in een kamer met ahornhouten lambrizeringen. De kamer was nauwelijks gemeubileerd, er stond alleen een scherm met vreemde figuren, waardoor kleurig licht viel, maar de proporties waren zo volmaakt dat al het andere overbodig zou zijn. Door de openstaande deur zag hij een tuin. Bloemen bloeiden langs de grintpaden, een vijvertje met waterlelies lag in de schaduw van een wilgeboom beschut tegen de zomerse hitte. Aan de andere zijde van een met gras begroeid laantje stond nog een huis, bedekt met klimop, eenvoudig maar leuk om te zien.
De man en de vrouw kwamen naderbij. Beiden waren groot, zij hadden hun jeugd achter zich, maar hun rug was nog recht en hun lichaam toonde geen tekenen van verval. Hun lange haar krulde in de nek en werd door een band met ingewikkelde versiering bijeen gehouden. Behalve een armband met een tasje om de linker pols droegen zij verder niets. Lockridge bemerkte dat hijzelf ook ongekleed was. Hij tastte naar zijn eigen polstas. De vrouw glimlachte. ‘Ja, je diaglossa's zijn er,’ zei zij. ‘Ik geloof niet dat je verder nog iets nodig hebt.’
‘Wie bent u?’ vroeg Lockridge verbaasd.
Er kwam een ernstige trek op hun gelaat. je zult niet lang bij ons kunnen blijven, moet ik tot mijn spijt zeggen,’ antwoordde de man. ‘Noem ons maar John en Mary.’
‘En… welke tijd is dit?’
‘Ongeveer duizend jaar later.’
Met moederlijk medelijden zei de vrouw: ‘Je hebt een nachtmerrie moeten doorstaan, dat weten we. Maar het was de enige manier waarop we die duivels konden terugdrijven, of we zouden hen hebben moeten doden. Terwijl je sliep, hebben we je naar lichaam en geest weer geheeld.’
‘Gaat u mij naar huis terugsturen?’
Een trek van pijn gleed over haar rustig gezicht. ‘Ja.’ ‘En wel meteen,’ zei John. ‘Het kan niet anders.’
Lockridge stond op van het bed. ‘Ik bedoelde niet mijn eigen tijd, maar Europa in de tijd van de Wachters.’
‘Ik weet het. Kom maar mee.’
Zij verlieten het huis. Tevergeefs trachtte Lockridge de situatie te begrijpen. ‘Ik kan me nu voorstellen waarom u niemand uit het verleden toelaat. Maar wat beteken ik dan voor u?’
‘Het noodlot,’ zei John. ‘Het afschuwelijkste woord dat een mens kan uitspreken.’
‘Wat? U… ik… is mijn taak dan nog niet volbracht?’ ‘Nog niet,’ zei Mary terwijl ze hem bij de hand nam. ‘Meer mag ik je niet vertellen,’ zei John. ‘Voor je eigen bestwil. De tijdoorlog was het dieptepunt van de menselijke geschiedenis, en niet in de laatste plaats omdat men toen de vrije wil ontkende.’
Lockridge moest zich geweld aandoen om de kalmte te bewaren die hij in hun nabijheid gevoelde. ‘Maar de tijd is onveranderlijk. Of niet?’
‘Misschien vanuit een goddelijk gezichtspunt,’ zei John. ‘Maar mensen zijn geen goden. Kijk naar jezelf. Je weet dat je voortdurend een vrije keuze kunt doen. Nietwaar? In de tijdoorlog rationaliseerden zij alle verschrikkelijke dingen die zij deden, door te beweren dat het hoe dan ook toch zou gebeuren. Maar zij waren zelf rechtstreeks verantwoordelijk voor meer tirannie, meer doden, meer haat en meer ellende dan ik vermag op te noemen. Wij weten nu dat het niet goed is onze eigen toekomst te kennen, en we gaan alleen in het geheim, als waarnemers, naar het arme, ongelukkige verleden.’
‘Maar dat geldt dus niet voor mij,’ zei Lockridge met een opflakkering van woede.
‘Dat spijt me. Dat is iets verkeerds dat we moeten doen om een groter kwaad te voorkomen.’ John keek hem recht in de ogen. ‘Ik troost mezelf met de gedachte dat je mans genoeg bent om het te accepteren.’
‘Dat wil zeggen…’ Lockridge trok een zuur gezicht. ‘Oké dan. Ik ben in ieder geval blij dat u ginds in de tunnel tussenbeide bent gekomen.’
‘Maar we zouden het geen tweede keer doen,’ zei Mary. Zij liepen nu in de laan. Het leek een tamelijk grote stad; zover het oog reikte zag hij huizen tussen de hoge bomen. Op een gazon was een maaimachine aan het werk. Hier en daar liepen mensen, knappe mensen die blijkbaar geen enkele haast hadden. Sommigen waren naakt, anderen waren blijkbaar van mening dat een lichte tuniek comfortabeler was in deze hitte. Enkele volwassenen die hen passeerden, bogen voor John, eerbiedig maar zonder slaafsheid.
‘U bent zeker een belangrijk man,’ merkte Lockridge op. ‘Hij is lid van de continentale raad,’ zei Mary met warmte en trots in haar stem.
Enkele kinderen holden luidruchtig voorbij. Zij riepen iets, waarop John grinnikend naar hen wuifde.
‘Hebt u het… eh… stil gehouden… dat ik hier ben?’ vroeg Lockridge.
‘Ja,’ antwoordde Mary. ‘Het is bekend dat je zou komen. We waren erop voorbereid. Maar de… noem ze maar tijdwachters — hebben geen bijzonderheden bekendgemaakt. Voor je eigen bestwil. Om te voorkomen dat de een of ander je te veel zou vertellen.’ Haastig voegde zij eraan toe: ‘Dat had niet persé slecht nieuws hoeven te zijn. Maar het gevoel een noodlot te vervullen, maakt een mens tot slaaf.’
Er staan me nog kritieke gebeurtenissen te wachten, dacht Lockridge. Zij willen niet dat ik weet hoe ik zal sterven. Om die gedachte van zich af te zetten klampte hij zich vast aan een uitdrukking die Mary zo juist had gebruikt. ‘Tijdwachters ? Dan heeft mijn kant dus gewonnen!’ Hij keek om zich heen, snoof de geur van de bomen op, voelde het koele gras onder zijn voeten: ‘Natuurlijk. Dat had ik kunnen weten. Het is hier goed om te leven.’
‘Ik geloof,’ zei John, ‘dat het goed voor je zou zijn te bedenken wat een van onze filosofen geschreven heeft: “Ieder kwaad is een verkankerd goed”.’
Verbijsterd en zwijgend liep Lockridge verder. Na een poosje bereikten zij een stuk land dat door een heg was omgeven. John raakte een blad aan en de takken weken uiteen. Erachter lag een torpedovormig voertuig, waarin zij plaats namen. De cabine voorin was een transparante koepel zonder zichtbare instrumenten. Door een deur achterin zag Lockridge — machines ? gestalten? Maar wat het ook was, uit de vorm ervan kon hij niet afleiden waarvoor het diende; via allerlei onmogelijke bochten leek het tot in het oneindige heen en weer te lopen.
John ging zitten. Geluidloos verhief het voertuig zich. De aarde zonk onder hen weg en tenslotte kon Lockridge de gehele oostelijke zeekust overzien, waarboven de donkere hemel zich uitspande. Bijna al het land was groen — hoe lang had men erover gedaan om het werk van de Gardisten ongedaan te maken? — maar in het zuiden zag hij bebouwing die zich kilometers ver uitstrekte. De gebouwen zagen er smaakvol uit, de lucht erom heen was zuiver, en hij kon enkele parken onderscheiden. ‘Ik dacht dat de Wachters geen steden bouwden,’ zei hij.
‘Zij niet,’ antwoordde John kortaf. ‘Wij wel.’
‘De mens kan niet buiten de nabijheid van zijn soortgenoten,’ verklaarde Mary.
Lockridge vergat zijn verwarring toen hij een ovaal zilverkleurig voorwerp boven de horizon zag uitstijgen. Hij probeerde de afstand te schatten en dacht: grote hemel, dat ding is zeker meer dan een halve kilometer lang! ‘Wat is dat?’ ‘De lijnraket naar de Pleiaden.’
‘Maar…, maar in Storms tijd waren de sterren onbereikbaar!’
‘Inderdaad. Ze hadden het toen te druk met elkaar af te maken.’
De snelheid van het voertuig nam toe. Amerika verzonk in de onveranderlijke eenzaamheid van de oceaan. Lockridge wilde nog meer vragen stellen, maar Mary schudde het hoofd. Er blonken tranen in haar ogen.
Al na betrekkelijk korte tijd kwam Europa in zicht. Het voertuig begon te dalen, maar op een of andere manier ondervond het geen weerstand van de lucht. Om zijn gedachten van zijn verledenwaartse toekomst af te leiden, zou Lockridge het geluid van de wrijving verwelkomd hebben. Hij tuurde vooruit. Zij vlogen nog zo hoog, dat de kustlijn zich als een kaart voor zijn ogen ontrolde.
‘Hè! U vliegt op Denemarken aan!’
‘Dat is nodig,’ zei John. Je kunt over land naar je bestemming gaan.’
Hij remde af en bleef in het zicht van de Limfjord enige tijd zweven. Het land was grotendeels bedekt met bossen en grasland. Lockridge ontdekte een kudde van sierlijk gevlekte dieren… waren ze van een andere planeet afkomstig? Maar aan het einde van de baai lag een stad. Ze leek niet op de stad waar hij nu vandaan kwam, en eigenlijk was hij daar blij om. Hij was absoluut niet verrukt van het idee van een dodelijk eenvormige wereld. De rode muren en de koperen torenspitsen herinnerden hem aan het Kopenhagen dat hij in het verleden had gekend.
Oké, hield hij zichzelf voor, wat het ook is dat ik nog moet doen, ik neem aan dat het voor een goede zaak is.
‘Ik wilde dat we je meer konden laten zien, Malcolm,’ zei Mary zachtjes. ‘Maar hier moeten we je verlaten?’
‘Hè? Waar is jullie tunnel dan?’
‘We hebben een andere manier ontdekt,’ zei John. ‘Dit toestel brengt ons door de tijd.’
Een vurig schijnsel gleed over de grillige vormen in het achterschip. De cabine werd in duister gehuld. Lockridge schepte moed. Het was niet zeker dat hij zou sterven. Misschien had dit paar alleen maar medelijden met hem omdat hij opnieuw strijd zou moeten leveren. In ieder geval zou hij Auri spoedig terugzien. Om maar te zwijgen van Yuria en haar nichten: dat zou me een feest worden! En daarna Storm… Het transito was ten einde. Johns gezicht stond gespannen.
‘Stap snel uit,’ zei hij. ‘We mogen niet riskeren dat iemand ons ziet.’ Het toestel kwam zonder schokken op de grond tot stilstand. Hij greep de hand van zijn passagier. ‘Vaarwel,’ zei hij bruusk.
‘O, vaarwel,’ snikte Mary terwijl zij hem kuste.
Het portier gleed open. Hij sprong naar buiten. Het voertuig steeg omhoog en verdween.