17

Het zomerse land dat hij vanuit de lucht had waargenomen, lag duizend jaar in de toekomst. Hij bevond zich in een wildernis die even ondoordringbaar was als die welke de Tenil Orugaray hadden gekend. Het bos bestond echter hoofdzakelijk uit beuken; hun hoge, bleke stammen en kale takken staken af tegen de donkerende lucht. De afgevallen bladeren maakten een droog ritselend geluid in de kille wind. Een raaf wiekte over zijn hoofd heen.

Hij huiverde. Wat voor vrienden waren die mensen, die hem hier naakt en eenzaam hadden achtergelaten?

Zij konden niet anders, bedacht hij.

Maar vervloekt, het had geen enkele zin als hij hier van honger omkwam. Er zouden dus wel mensen in de buurt wonen. Hij tuurde in het duister en ontdekte een pad. Smal en blijkbaar zelden gebruikt, kronkelde het tussen struiken en bomen door in de richting van de baai. Na wat proberen vond hij de juiste diaglossa voor dit milieu en met kwieke pas om het warm te krijgen, begaf hij zich op weg.

Recht tegenover het laatste stervende licht van de ondergaande zon brak een schijnsel door de takken. De volle maan van oktober, concludeerde hij. Auri had dus al ruim drie maanden op hem gewacht. Het arme eenzame kind. Nou ja, ze hadden haar toch als studieobject nodig gehad, en zo gauw hij vervoer kon vinden, zou hij zich weer bij haar voegen …

Hij bleef staan. De kou drong hem door merg en been. In de verte had hij honden horen blaffen.

Maar dat was toch niets om bang van te zijn? Waarom voor de duivel was hij zo zenuwachtig? Hij liep verder.

De schemer ging over in de nacht. Twijgen kraakten en prikten hem terwijl hij als een blinde van de ene kant van het pad naar de andere strompelde. De wind nam toe. Opnieuw klonk er hondengeblaf, nu dichterbij. En was dat een hoorn? Dat moest wel, met dat schallende geluid; de tonen vormden echter een dreigende snauw.

Waarschijnlijk komen ze langs ditzelfde pad, dacht hij. Laat ik wachten…Nee. Hij zette het op een draven. Om een of andere reden wilde hij een ontmoeting met die meute vermijden.

Boven zijn toenemende onrust uit trachtte een deel van zijn geest daar een verklaring voor te vinden. Het paste bij hun wereldbeschouwing indien de Wachters wildreservaten in stand hielden. En als zij voor hun genoegen jaagden, wat dan nog? Maat deze streek was zo afschuwelijk eenzaam. De wouden waar Auri thuishoorde, krioelden van wild. Maar hier had hij nog niets anders gezien dan struiken en bomen en één aasvogel, niets anders gehoord dan de wind en de abnormaal snelle nadering van de honden.

De maan rees langzaam hoger. Lichtbundels vielen tussen de bomen door die een spookachtig grauwe kleur aannamen, en wierpen grillige schaduwplekken op de bodem. Verder weg heerste een absolute duisternis. Meer en meer voelde hij zich alsof hij vluchtte door een eindeloze tunnel. Hij begon moeilijk te ademen. Het huilen van de honden echode door het bos, opnieuw schalde de hoorn, hij bemerkte hoe de koude grond trilde door het dreunen van hoeven.

Voor zich uit zag hij opeens de open vlakte. Rijp glinsterde op de heidestruiken, onder de twinkelende sterren strekte de Limfjord zich zwart en zilvergestreept uit.

Lockridge bemerkte dat een trillende zucht van opluchting hem ontsnapte. Maar plotseling begonnen de honden weer te blaffen en te janken, de tonen van de hoorn scheurden door de lucht en de galopperende hoeven donderden naderbij. Als een dolkstoot ging het door hem heen: ze hebben mijn spoor gevonden! Een onbedwingbare angst kwam in hem op en hield hem volkomen gevangen. Met de verschrikking in zijn rug begon hij te rennen.

Steeds dichterbij rumoerde de meute. Een vrouw krijste als een wilde kat. Hij bereikte een open plek die door de maan werd beschenen. Meer dan een kilometer verder, vlak bij de kust, zag hij een donkere massa met een paar gele lichtvlekjes. Huizen… Hij struikelde en kwam in de doornen terecht, die hem bloedig schramden.

De schok van de val hielp hem zijn paniek enigszins te bedwingen. Hij kon de bescherming van die huizen nooit bereiken, als ze hem tenminste al bescherming zouden bieden. In enkele minuten zouden de honden hem te pakken hebben. Storm, snikte hij, lieveling, ik móet naar je terugkeren. De herinnering aan haar borsten gaf hem de moed om op zijn schreden terug te keren.

Naar de woudzoom… een hoge boom in… ga op een tak staan, druk je tegen de stam, maak je tot een schaduw en wacht!

Langs het pad kwamen de jagers en verschenen op de open heide.

Dat waren geen honden, dat dozijn wolfachtige monsters die voort renden in het maanlicht. En dat waren evenmin paarden, daarvoor waren ze veel te groot, en uit hun koppen groeiden narwalhorens. Het maanlicht was zo helder, dat hij op een punt van een van de horens iets donkers — nat en klonterig — kon onderscheiden. De ruiters, twee vrouwen en vier mannen in Wachters uniformen, waren mensen. Lange, blonde haren wapperden wild achter hen aan. En die gestalte, die naakt en met opengereten buik over een zadelboog lag, was eveneens een mens.

Bijna recht onder de plaats waar Lockridge stond, blies een van de mannen op zijn hoorn. Zo'n verschrikkelijke angst overviel de Amerikaan, dat hij bijna zijn houvast verloor, het enige wat hij wist, was dat hij moest vluchten, vluchten, vluchten…Subsonische trillingen! flitste het door het enige nog gezonde deel van zijn geest en hij klemde zich aan de stam vast tot de schors hem verwondde.

‘Hojo! Hojo!’ De vrouw die voorop reed, zwaaide haar speer in de lucht. Haar gezicht leek afschuwelijk veel op dat van Storm.

Verder galoppeerden zij, totdat de honden het spoor verloren en nijdig grommend heen en weer begonnen te lopen. De ruiters hielden de teugel in. Boven de geluiden van de wind en de honden uit hoorde Lockridge hen tegen elkaar schreeuwen. Een van de meisjes wees nadrukkelijk naar het bos. Zij wist wat de prooi had gedaan. Maar de anderen gingen te veel op in de roes van de snelle rit om in de struiken te gaan zoeken. Na enkele ogenblikken verdwenen zij achter elkaar over de heide naar het oosten.

Het zou een list kunnen zijn, dacht Lockridge. Ze verwachten dat ik naar beneden zal komen, zoals ik trouwens wel moet, en dan komen ze terug om me te vangen.

Opnieuw schalde de hoorn, maar nu al zo ver weg dat het krankzinnig makende effect voor een goed deel verloren ging. Lockridge liet zich uit de boom glijden. Misschien verwachtten ze niet dat hij zich meteen naar dat gehucht zou begeven. Over zoveel koelbloedigheid zou hij niet beschikken als hij een onnozele slogg was.

Waar had hij dat woord vandaan? Niet van zijn diaglossa, die heel zorgvuldig zo weinig mogelijk inlichtingen verstrekte over dit deel van de wereld. Wacht eens. Ja, Storm had het gebruikt.

Hij zoog zijn longen vol lucht, drukte zijn ellebogen in zijn zij en begon te rennen.

Maanlicht stroomde over de aarde, de heide was wit van de rijp en het water glansde, zij zouden hem zeker zien, maar het enige wat hij doen kon, was hollen. Struiken bezorgden hem builen en schrammen, de wind woei recht in zijn gezicht, maar het enige wat hij doen kon, was hollen. In heel de wereld bleef hem niets anders over, tenzij te wachten op de tanden, de horens en de speer. Was het de angst, of iets dat John en Mary in zijn aderen hadden gespoten, dat hem met die snelheid voortdreef? Dit deel van zijn vlucht duurde geen nachtmerrieachtige eeuwigheid. In één enkele sprint bereikte hij de kust.

Het dorp bestond slechts uit enkele dicht opeenstaande hutten. Ofschoon de muren van beton waren en ze bedekt waren met een of andere glimmende kunststof, waren ze kleiner en armoediger dan de hutten uit de Steentijd. Het lichtschijnsel dat hij eerder had gezien, sijpelde door slecht sluitende luiken en deuren.

Hij bonsde op de eerste deur. ‘Laat me binnen!’ riep hij. ‘Help me!’

Er kwam geen antwoord, geen beweging, het huis sloot zich in zichzelf op en negeerde zijn bestaan. Over een modderig pad strompelde hij naar het volgende en sloeg zijn vuisten erop kapot. ‘Help! In Haar naam, help me!’

Binnen klonk een angstig geluid. Een bevende mannenstem riep: ‘Ga weg.’

Ver weg op de hei hield het lawaai van de jacht plotseling op. Toen stak het weer op en het kwam in de richting van het dorp.

‘Ga weg, stuk vuil!’ schreeuwde de man binnen.

Lockridge wierp zich tegen de deur, maar deze bleek te sterk. Hij viel terug, alles deed hem pijn.

Hij snelde het dorp in en riep om hulp. In het midden was een soort pleintje. Naast een primitieve put stond een zes meter hoog, T-vormig kruis. Eraan hing het lichaam van een man. Hij was dood en aangevreten door de raven.

Lockridge liep erlangs. Hij kon de hoeven al weer horen. Aan de andere kant van het dorp lagen enkele akkers met naar hij meende aardappelen. In het meedogenloze maanlicht zag hij duidelijk de sporen van ruiters. Er vlak bij stond een hutje dat nog armoediger was dan de andere. De deur piepte open. Een oude vrouw kwam te voorschijn en riep: ‘Hierheen, jij! Vlug!’

Lockridge struikelde over de drempel naar binnen. De vrouw sloot de deur en draaide de sleutel om. Boven zijn hijgen uit hoorde hij haar dronken gemonkel: ‘Zij zullen wel niet in het dorp komen. ‘t Is niet sportief om een mens te doden die in de val zit. En ik zeg dat een Wilde ook een mens is. Zij kan tekeer gaan zoveel als ze wil, als ze erachter komt. Ik ken mijn rechten, o zo. Ze hebben mijn Ola genomen, maar daardoor ben ik, zijn moeder, een heel jaar heilig en onschendbaar. Alleen de Koriach kan mij veroordelen en jonkvrouwe Istar zal haar niet met zo'n kleinigheid lastig durven vallen.’

Lockridge's krachten keerden langzaam terug. Hij bewoog zich. Haastig zei de vrouw: ‘Denk eraan, als je lastig wordt, hoef ik de deur maar te openen en te roepen. Mijn buren zijn sterke kerels die met plezier een Wilde te grazen zullen nemen. Ik weet niet of zijzelf je in stukken zullen scheuren of je het veld in zullen jagen als een prooi voor Istar, maar je waardeloze leven ligt in mijn hand. Vergeet dat niet.’ ‘Ik… zal…u geen last bezorgen.’ Lockridge ging overeind zitten, sloeg zijn armen om zijn knieën en keek haar aan. ‘Als ik u hoe dan ook mijn dank kan tonen…iets terug kan doen …’

Met een schok ontdekte hij dat zij nog niet zo heel oud was. Haar gebogen houding, smerige jurk, knoestige handen, verweerde huid en half uitgevallen gebit hadden hem misleid. Haar haren, die in vlechten tot op haar middel hingen, waren nog zwart, haar gezicht was nauwelijks gerimpeld, haar ogen waren vertroebeld door de drank, maar nog niet verzwakt.

De hut, die maar uit één vertrek bestond, was spaarzaam gemeubileerd. Een paar ledikanten, een tafel en enkele stoelen, een kast en een kist…wacht, in de kookhoek stonden apparaten die elektrisch moesten zijn en aan de muur hing een communicatiescherm… tegenover een huisaltaartje met een zilveren Labrys…

Zij schrok. ‘Jij bent geen Wilde!’

‘Ik neem aan van niet, wat een Wilde ook moge zijn.’ Lockridge legde een hand aan zijn oor. De meute had zich weer verwijderd. Hij haalde opgelucht adem en wist dat hij deze nacht niet zou sterven.

‘Maar…maar je komt naakt voor hen uit de bossen gevlucht, je haar is echter geknipt, je baard geschoren en je spreekt beter dan ik …’

‘Laten we zeggen dat ik een buitenlander ben, maar ik ben geen vijand.’ Lockridge koos zijn woorden zorgvuldig. ‘Ik was op weg hierheen toen de jagers mij toevallig ontdekten. Het is van groot belang dat ik me in verbinding stel met…eh… met het hoofdkwartier van de Koriach. Ze zullen u goed belonen omdat u mij het leven hebt gered.’ Hij stond op. ‘Kunt u mij wat kleren lenen?’

Haar ogen gleden peinzend over zijn gestalte, niet zoals een vrouw een man bekijkt, maar met een eeuwenoude behoedzaamheid die langzaam plaats maakte voor een beslissing. ‘Goed dan. Misschien lieg je, misschien ben je zelfs een duivel, uitgestuurd om ons arme sloggs in de val te laten lopen, maar ik heb weinig te verliezen. Ola's tuniek zal je wel passen.’ Zij rommelde in een klerenkist en overhandigde hem een versleten kledingstuk. Toen hij het aannam, streek zij met haar hand over de stof. ‘Zijn geest moet er nog een beetje in aanwezig zijn,’ zei zij zacht. ‘Misschien herkent hij mij nog. In dat geval ben ik veilig.’

Lockridge trok de tuniek over zijn hoofd. ‘Was Ola uw zoon?’ vroeg hij met even zachte stem.

‘Ja. De laatste. Een ziekte heeft de anderen weggenomen toen ze nog in de wieg lagen. En dit jaar, toen hij pas zeventien was, koos het lot Ola uit.’

Een afschuwelijke gedachte kwam bij Lockridge op en hij flapte eruit: ‘Is hij de man aan het kruis?’

Woedend repliceerde de vrouw: ‘Zwijg! Dat was een verrader Hij vervloekte Pribo, de minnaar van jonkvrouwe Istar, alleen maar omdat die een van zijn visnetten had vernield!’ ‘Neem me niet kwalijk,’ stamelde hij. ‘Ik heb u toch gezegd dat ik hier vreemd ben.’

Onder de invloed van de alcohol sloeg haar stemming weer snel om. ‘Ola,’ zei zij, ‘moest de Jaarman zijn.’ Zij wreef met haar hand door haar ogen. ‘De Godin moge me vergeven. Ik weet dat zijn leven nu in het land is. Als ik maar kon vergeten hoe hij gilde toen ze hem verbrandden.’

Lockridge vond een stoel, viel erop neer en staarde in het niets.

‘Je bent zo bleek,’ zei de vrouw. ‘Wil je wat drinken?’ ‘Vervloekt, ja!’

Uit een kruik schonk zij een glas vol. Deze wijn was zuurder dan die hij in het paleis gedronken had, maar hij bemerkte hoe eenzelfde gemoedsrust bezit nam van zijn zenuwen en gedachten. O zeker, dacht hij, zoiets hebben ze wel nodig om dat alles te kunnen verdragen.

‘Vertel me eens,’ zei hij, ‘is Istar jullie priesteres?’

‘Ja, dat is ze. Zij is ook degene met wie je je in verbinding moet stellen. Maar beter niet voor morgenmiddag, denk ik. Ze blijft tot diep in de nacht jagen en slaapt dan uit. En hoe belangrijk je ook moge zijn, het zou niet verstandig zijn om haar uit bed te halen.’ De slogg dronk uit haar glas en giechelde. ‘Maar… eh… om haar mee naar bed te nemen, dat is iets heel anders, heb ik gehoord. De jongens mogen eigenlijk niet over de lentefeesten spreken, maar ze doen het natuurlijk toch.’

‘Die… eh… die Wilden. Wie zijn dat?’

‘Wat? Je komt zeker wel van ver! Dat zijn de naaktlopers, de bosbewoners, de ongelukkigen die het dorp in sluipen om een kip te stelen, en die iedereen overvallen die zo onverstandig is om alleen naar het bos te gaan. Ik weet werkelijk niet waarom ik je binnen heb gelaten, terwijl ik toch meende dat je een Wilde was. Misschien omdat ik zo eenzaam was en aan Ola dacht en… natuurlijk moet men jacht op hen maken, niet alleen om hen in bedwang te houden, maar ook omdat hun leven het land bevrucht… en toch vraag ik me wel eens af of de Godin ooit niet een betere weg voor ons zal vinden.’

O ja, dacht Lockridge walgend, er is een betere weg te vinden. Maar niet in dit tijdperk. Ik zie het heel duidelijk. Ik zie die verbijsterde oude arbeider, die ik tweeduizend jaar geleden heb gekend, die afgedankt werd omdat hij niet met een computer overweg kon. Wat kun je in hemelsnaam dóen met de mensen die je over hebt?

Als je een Gardist bent, dril je ze tot een beroepsleger. Als je een Wachter bent, zorg je ervoor dat ze onwetende lijfeigenen blijven, met een aantal volslagen wilden om hen in toom te houden en een godsdienst die… Nee, dat is nog het afschuwelijkste van de hele situatie: de Wachters zelf geloven erin.

Jij ook, Storm?

Dat móet ik te weten komen.

Vaag drongen de woorden van de vrouw tot hem door: ‘Nu ja, hoe zondig ik ook ben, Ola maakt me heilig tot het moment dat de volgende Jaarman gekozen is. Hij moet me ertoe hebben aangezet om je binnen te laten. Waarom zou ik het anders gedaan hebben?’ Begerig voegde zij er snel aan toe: ‘Vreemdeling, ik heb je geholpen. Mag ik, als dank, de Koriach zien? Mijn grootmoeder heeft Haar eens gezien. Zij kwam toen hier over het land gevlogen, Haar haren waren zwart. Zij vloog snel als de storm waarnaar Zij zich vaak noemt. O, zelfs na zestig jaar weten de mensen het nog! Als ik Haar een keer mocht zien, zou ik gelukkig sterven.’ ‘Wat?’ De uitputting en het kalmeringsmiddel deden hun uitwerking voelen, maar plotseling was hij weer klaar wakker. ‘Dezelfde? Zo lang geleden?’

‘Wie anders? De Godin sterft niet.’

Een of ander trucje, misschien maakten ze gebruik van de tijdtunnels. Maar Brann had gezegd dat hij haar de gehele geschiedenis door bestreden had — en er waren er maar enkelen die geschikt waren om door de tunnels te reizen. Hun leiders moesten tenminste een aantal jaren of decenniën in elk milieu doorbrengen… Hoeveel?

Het glas ontglipte aan Lockridge's hand. Hij stond op. ‘Ik kan hier niet langer blijven,’ barstte hij uit. ‘Ik zal iemand oproepen om mij te komen halen.’

‘Nee, wacht, dat toestel staat alleen met Istars slot in verbinding. Je denkt toch niet dat mensen als ik een rechtstreekse lijn naar het paleis van de Godin hebben? Ga zitten, dwaas!’ Lockridge duwde de vrouw opzij. Zij viel op het bed neer en schonk zich een nieuwe beker wijn in. Hij legde zijn hand op het enige oproeplampje. Op het scherm verscheen een verveelde, slaperige en boze jongeman.

‘Wie ben je?’ vroeg de Wachter nijdig. ‘De Vrouwe is op jacht.’

‘Voor mijn part jaagt ze zichzelf naar de hel,’ snauwde Lockridge. ‘Verbind me met het paleis van de Koriach van de Westmark.’

De mond van de baardeloze jongeman viel open. ‘Ben je gek geworden?’

‘Luister, mooie jongen, als je niet als de weerlicht doe wat ik zeg, zal ik je huid aan de eerste de beste boerenschuur vastspijkeren, met je halve karkas er nog in. Verbind me met de Wachter Hu, met Vrouwe Yuria, of met wie ook van het hof die je maar bereiken kunt. Zeg hun dat Malcolm Lockridge teruggekeerd is. In naam van de Koriach’

‘Kent u hen? Vergeef me! Eén minuutje geduld, verzoek ik u.’ Het beeld verdween.

Lockridge reikte naar de kruik, maar trok zijn hand weer terug. Nee, vannacht moest hij zijn hersens bij elkaar houden. Hij moest geruime tijd wachten en kookte van woede. Buiten huilde de wind om het dak. De vrouw keek naar hem en dronk zonder ophouden.

Hu's gezicht verscheen. ‘Jij! We dachten dat je verdwenen was!’ Uit zijn stem sprak meer verbazing dan blijdschap. ‘Het is een lang verhaal,’ viel Lockridge hem in de rede. ‘Kun je door middel van deze verbinding er achter komen waar ik me bevind? Oké, kom me dan ophalen.’ Hij verbrak de verbinding.

Het vrouwtje was nu te dronken om te tonen hoe bang ze was geworden. Zij trok zich in een hoek terug en mompelde: ‘Heer, vergeef me, ik wist niet…’

‘Ik ben u nog steeds mijn leven schuldig,’ zei Lockridge. ‘Maar de Koriach is er op het moment niet. Het spijt me.’ Hij kon het niet over zich verkrijgen om in de hut te blijven, waar het bed van de jongen zo keurig opgemaakt was. Hij bracht de hand van de moeder aan zijn lippen en ging naar buiten.

De wind gierde om hem heen en deed de dorre takken kraken. De maan stond hoog aan de hemel en leek kleiner geworden. Heel ver weg hoorde hij de jagers. Maar niets van dat alles was nu belangrijk.

Ik moet voorzichtig zijn, dacht hij op zeker moment. Het minste wat ik doen moet, is Auri weer naar huis brengen. Hij wist niet hoe lang hij al had staan wachten. Een half uur misschien. Toen daalden twee in het groen geklede mannen uit de donkere hemel omlaag en salueerden. ‘Laten we gaan,’ zei hij.

Zij vlogen over het land. Wat hij ervan zag, was hoofdzakelijk één eindeloze nacht. Hier en daar lagen dorpen, geschaard rond de schitterende hooggebouwde paleis-tempels, maar daarvan en van elkaar gescheiden door mijlen en mijlen verlatenheid. Maar dan eens zag hij een ankh, boven op een fabriek. Ja, dacht hij, de Wachters leven dank zij machines, even goed als de Gardisten. Alleen camoufleren zij het wat meer.

Het was niet hun bedoeling dat ik dit alles zou zien. De opzet was dat ik rechtstreeks naar een tunnel zou gaan — als ik het er levend zou afbrengen — en rechtstreeks naar Haar heiligdom verplaatst zou worden.

Het paleis doemde voor hem op; zelfs nu was het zo schitterend, dat de gedachte dat dit alles zou verdwijnen, hem pijn deed. Zijn begeleiders brachten hem naar een terras waar jasmijn de verwarmde lucht parfumeerde en waar een fontein klaterde. Hu wachtte hem op, gekleed in een mantel die als een waterval van vuur van zijn schouders golfde. ‘Malcolm!’ Hij greep Lockridge bij de armen. Maar zijn enthousiasme zat niet diep. ‘Wat is er allemaal gebeurd? Hoe ben je ontsnapt, hoe ben je zover naar het noorden terechtgekomen? Verdraaid, dit moeten we vieren met een feest zoals er niet is geweest sinds de Koriach haar laatste verschijningsvorm in de Westmark koos.’

‘Hoor eens,’ zei de Amerikaan, ‘ik ben bijna te moe om op mijn benen te staan. Mijn opdracht is uitgevoerd, de details zal ik je later wel eens vertellen. Het enige wat ik wil weten is: hoe maakt Auri het?’

‘Wie?… O, dat meisje uit de Steentijd. Ze zal wel slapen, neem ik aan.’

‘Breng me naar haar toe.’

‘Maar…’ Hu fronste zijn voorhoofd en streek langs zijn kin. ‘Waarom wil je haar zo graag zien?’

‘Is haar iets overkomen?’ schreeuwde Lockridge.

Hu week verbaasd achteruit. ‘Nee. Natuurlijk niet. Maar je zult begrijpen dat ze veel verdriet om je heeft gehad. En blijkbaar heeft ze sommige dingen die ze gezien heeft, verkeerd geïnterpreteerd. Maar dat was te verwachten. Dat was uiteraard te verwachten. Dat was juist de reden waarom we iemand uit haar cultuurkring zo nauwkeurig wilden bestuderen. Geloof me, we hebben haar zo vriendelijk behandeld als maar mogelijk was.’

‘Ik geloof je, breng me bij haar.’

‘Kan zij niet wachten? Het was mijn bedoeling je eerst een opwekkend middel te geven en nadat we je rapport op de band hadden vastgelegd, je terugkomst te vieren…’ Hu gaf het op. ‘Zoals je wilt.’

Hij hief een arm op en een dienaar verscheen. Hu gaf hem instructies. ‘Tot morgen dan, Malcolm,’ zei hij. Daarna verwijderde hij zich terwijl zijn vurige mantel om hem heen wapperde.

Lockridge lette nauwelijks op welke weg ze volgden. Tenslotte opende de dienaar een deur. Hij ging naar binnen en bevond zich in een klein kamertje. Aan de andere kant van het vertrek bevond zich nog een deur, daarnaast stond een bed waarop Auri lag te slapen. Zij droeg een leuk nachtgewaad en ze was niet mager geworden (de plaatselijke artsen wisten hoe ze een specimen in goede conditie moesten houden), maar zij kreunde in haar slaap.

Zijn hand trilde toen hij een diaglossa voor haar milieu in zijn oor bevestigde en zacht over haar wang streek. Zij sloeg haar ogen op. ‘Lynx,’ stamelde zij en toen, ineens klaar wakker: ‘Lynx!’

Hij ging op het bed zitten en nam haar in zijn armen: zij huilde en lachte en beefde. Een stroom van woorden kwam los: ‘O Lynx, Lynx, ik dacht dat je dood was, neem me mee, breng me terug naar huis, of waarheen je wilt, dit is het land waarheen de slechte mensen gaan als ze dood zijn, nee, ze hebben me niet geslagen, maar ze houden mensen als dieren, ze fokken ze, en iedereen haat iedereen, altijd zijn ze aan het roddelen, waarom willen ze andere mensen tot slaven maken, dat willen ze allemaal, zij kan de Godin niet zijn, zij mag niet…’

‘Zij is de Godin niet,’ zei hij. ‘Ik ben op weg hierheen door haar land gereisd, ik heb haar volk gezien en ik weet het. Ja, Auri, we gaan terug naar huis.’

De tussendeur ging open. Hij wendde zijn hoofd om en zag Vrouwe Yuria. Haar blonde vlechten konden niet verbergen dat zij een diaglossa droeg, en door haar nachtgewaad heen zag Lockridge hoe haar hele lichaam gespannen was.

‘Ik zou wel willen dat je dat nooit toegegeven had, Malcolm,’ zei zij.

Загрузка...