Arya

Iedere nacht voor het slapengaan mompelde ze haar gebed in haar kussen. ‘Ser Gregor,’ luidde het. ‘Duns en, Raf het Lieverdje, ser Ilyn, ser Meryn, koningin Cersei.’ Ze zou ook de namen van de Freys van de oversteek hebben gefluisterd, als ze die had gekend. Op een dag zal ik ze kennen, zei ze bij zichzelf, en dan maak ik ze allemaal dood.

Geen fluistering was te zacht om hoorbaar te zijn in het Huis van Zwart en Wit. ‘Kind,’ zei de vriendelijke man op een dag, ‘wat zijn dat voor namen die je ’s nachts fluistert?’

‘Ik fluister geen namen,’ zei ze.

‘Een leugen,’ zei hij. ‘Alle mensen liegen als ze bang zijn. Sommigen vertellen veel leugens, sommigen maar een paar. Sommigen hebben maar één grote leugen die ze zo vaak vertellen dat ze er bijna in gaan geloven… al zullen ze ergens altijd weten dat het een leugen blijft, en dat dat op hun gezicht te lezen staat. Vertel me over die namen.’

Ze kauwde op haar lip. ‘Die namen doen er niet toe.’

‘Jawel,’ hield de vriendelijke man aan. ‘Vertel het me, kind.’

Vertel het me, of we gooien je eruit, hoorde ze. ‘Het zijn mensen die ik haat. Ik wil dat ze doodgaan.’

‘We horen veel van zulke gebeden in dit Huis.’

‘Dat weet ik,’ zei Arya. Jaqen H’ghar had eens drie van haar gebeden verhoord. Het enige wat ik hoefde te doen was fluisteren…

‘Ben je daarom bij ons gekomen?’ vervolgde de vriendelijke man. ‘Om onze kunsten te leren, zodat je die mensen die je haat kunt doden?’ Arya wist niet wat ze daarop moest zeggen. ‘Misschien.’

‘Dan ben je aan het verkeerde adres. Het is niet aan jou om te bepalen wie er blijft leven en wie er moet sterven. Die gave behoort aan Hem met de Vele Gezichten toe. Wij zijn slechts zijn dienaren, onder ede gehouden zijn wil te doen.’

‘O.’ Arya wierp een blik op de beelden langs de wanden, met de flakkerende kaarsen aan hun voeten. ‘Welke god is dat?’

‘Allemaal natuurlijk,’ zei de priester in het zwart-met-wit.

Hij vertelde haar niet hoe hij heette. Evenmin als het wicht, het kleine meisje met de grote ogen en het holle gezicht, dat haar deed denken aan een ander klein meisje, dat Wezel had geheten. Net als Arya woonde ze beneden de tempel, samen met drie acolieten, twee bedienden en een kokkin die Umma heette. Umma praatte graag tijdens het werken, maar Arya verstond geen woord van wat ze zei. De anderen hadden geen namen, of verkozen die niet aan haar te vertellen. Een van de bedienden was heel oud, zijn rug gekromd als een boog. De tweede had een rood gezicht en haar dat uit zijn oren groeide. Ze meende dat ze allebei stom waren, totdat ze hen hoorde bidden. De acolieten waren jonger. De oudste was van haar vaders leeftijd; de twee anderen konden niet ouder zijn dan Sansa, die haar zusje was geweest. De acolieten droegen ook zwart-en-wit, maar hun gewaden hadden geen kappen en waren zwart aan de linkerkant en wit aan de rechter. Bij de vriendelijke man en het wicht was het omgekeerd. Arya kreeg de kledij van een bediende: een tunica van ongeverfde wol, wijde hozen, linnen kleingoed en stoffen slippers voor haar voeten.

Alleen de vriendelijke man kende de Gewone Spreektaal. ‘Wie ben je?’ placht hij haar elke dag te vragen.

‘Niemand,’ antwoordde ze dan, zij die eens Arya van het huis Stark was geweest, Arya Onderweg, Arya Paardengezicht. Ze was ook Arry en Wezel geweest, Braadkuiken en Zoute, Nan de bekerdraagster, een grijze muis, een schaap, het spook van Harrenhal… maar niet echt, niet in het diepst van haar hart. Daar was ze Arya van Winterfel, de dochter van heer Eddard Stark en vrouwe Catelyn, die eens broers had gehad die Robb, Bran en Rickon heetten, een zusje dat Sansa heette, een schrikwolf, Nymeria genaamd, en een halfbroer die Jon Sneeuw heette. Daar was ze iemand… maar dat was niet het antwoord dat hij wilde horen.

Zonder gemeenschappelijke taal kon Arya onmogelijk met de anderen praten. Maar ze luisterde wel naar hen en herhaalde de woorden die ze hoorde bij zichzelf als ze aan het werk was. Hoewel de jongste acoliet blind was, had hij het beheer over de kaarsen. Hij liep op zachte slippers door de tempel, omringd door de gebeden van de oude vrouwen die dagelijks kwamen bidden. Zelfs zonder ogen wist hij altijd welke kaarsen er gedoofd waren.

‘Hij gaat op de lucht af,’ legde de vriendelijke man uit, ‘en waar een kaars brandt is de lucht warmer.’ Hij zei tegen Arya dat ze haar ogen moest sluiten om het zelf uit te proberen.

Ze baden met het ochtendkrieken, voor het ontbijt, geknield rond het stille, zwarte bassin. Op sommige dagen ging de vriendelijke man voor in gebed. Op andere dagen het wicht. Arya kende maar een paar woorden Braavosi, de woorden die hetzelfde waren als in het Hoog-Valyrisch. Dus bad ze haar eigen gebed tot de God met de Vele Gezichten, het gebed dat luidde: ‘Ser Gregor, Dunsen, Raf het Lieverdje, ser Ilyn, ser Meryn, koningin Cersei.’ Ze bad in stilte. Als de God met de Vele Gezichten een echte god was, zou hij haar wel horen.

Iedere dag kwamen er gelovigen naar het Huis van Zwart en Wit. De meesten kwamen alleen en gingen alleen zitten; ze staken kaarsen bij het een of andere altaar aan, baden aan het bassin en huilden soms. Enkelen dronken uit de zwarte beker en gingen slapen; het merendeel dronk niet. Er waren geen diensten, geen liederen, geen loftuitingen om de god te behagen. De tempel was nooit vol. Zo nu en dan vroeg een gelovige of hij een priester kon spreken en dan namen de vriendelijke man of het wicht hem mee het heiligdom in, maar dat gebeurde niet vaak.

Langs de wanden stonden dertig verschillende goden, omringd door hun lichtjes. De Wenende Vrouw was de favoriet van oude vrouwen, zag Arya; rijke mannen gaven de voorkeur aan de Leeuw van de Nacht, arme mannen aan de Verkapte Reiziger. Soldaten staken kaarsen aan voor Bakkalon, het Bleke Kind, zeelui voor de Maanbleke maagd en de Meermankoning. De Vreemdeling had ook zijn schrijn, al kwam er vrijwel nooit iemand bij hem. Het merendeel van de tijd flakkerde er maar één kaars aan zijn voeten. Volgens de vriendelijke man gaf dat niet. ‘Hij heeft vele gezichten, en vele oren om te horen.’

Onder de rots waarop de tempel verrees, was een heel netwerk van gangen die in de steen waren uitgehouwen. De slaapplaats van de priesters en acolieten was op het eerste niveau, die van Arya en de bedienden op het tweede. Het diepste niveau was verboden voor iedereen, behalve de priesters. Dat was waar het gewijde heiligdom zich bevond.

Als ze niet werkte, stond het Arya vrij naar eigen goeddunken rond te lopen door de gewelven en opslagruimten, zolang ze de tempel maar niet verliet of naar de derde kelder afdaalde. Ze vond een kamer vol wapens en harnassen; versierde helmen en merkwaardige oude borstplaten, langzwaarden, dolken en ponjaards, kruisbogen en lange speren met bladvormige punten. Een ander gewelf was volgepropt met kleren, dikke vachten en schitterende zijden stoffen in tientallen kleuren, naast bergen smerig riekende vodden en tot op de draad versleten, ruw geweven kledingstukken. Er moeten ook schatkamers zijn, besloot Arya. Ze stelde zich stapels gouden borden voor, zakken vol zilveren munten, saffieren zo blauw als de zee, en snoeren dikke groene parels.

Op een dag kwam de vriendelijke man haar onverwachts tegen en vroeg haar wat ze aan het doen was. Ze zei tegen hem dat ze verdwaald was.

‘Een leugen. Nog erger, een slechte leugen. Wie ben je?’

‘Niemand.’

‘Alweer een leugen.’

Wisch zou haar tot bloedens toe hebben afgeranseld als hij haar op een leugen had betrapt, maar in het Huis van Zwart en Wit lag het anders. Als ze in de keuken hielp, gaf Umma haar soms een klap met de lepel als ze in de weg liep, maar niemand anders hief ooit een hand tegen haar op. Ze heffen hun handen alleen op om te doden, dacht ze.

Ze kon best aardig opschieten met de kokkin. Umma duwde haar een mes in de hand en wees naar een ui, en dan ging Arya die snijden. Umma schoof haar naar een berg deeg, en dan ging Arya dat kneden totdat de kokkin stop zei (stop was het eerste woord in het Braavosi dat ze leerde). Umma stak haar een vis toe, en dan ging Arya die ontgraten en ftleren en door de noten rollen die de kokkin fijnstampte. Het brakke water rond Braavos wemelde van alle mogelijke soorten vis en schaaldieren, legde de vriendelijke man uit. Een trage bruine rivier stroomde vanuit het zuiden de lagune in en zocht zich een weg door een brede strook riet, getijdenpoelen en slikken. Er was hier een overvloed aan strandgapers en kokkels, mosselen, kikkers en schildpadden, mangrovekrabben, klimkrabben en luipaardkrabben, rode palingen, zwarte palingen, koraalmeervallen, lampreien en oesters; allemaal verschenen ze op de met houtsnijwerk versierde tafel waar de dienaren van de God met de Vele Gezichten hun maaltijden gebruikten. Op sommige avonden kruidde Umma de vis met zeezout en gemalen peperkorrels, of ze kookte de palingen met gehakte knoflook. In zeldzame gevallen gebruikte de kokkin zelfs wat saffraan. Arme Pastei zou het hier heerlijk hebben gevonden, dacht Arya.

De avondmaaltijd was haar favoriete tijd van de dag. Het was al een hele poos geleden sinds Arya elke avond met een volle maag naar bed was gegaan. Op sommige avonden stond de vriendelijke man haar toe hem vragen te stellen. Eens vroeg ze hem waarom de mensen die naar de tempel kwamen altijd zo’n vredige indruk maakten; thuis waren de mensen bang om te sterven. Ze herinnerde zich dat de puisterige schildknaap had gehuild toen ze hem in zijn buik stak en ze moest denken aan de smeekbeden van ser Amaury Lars toen de Geit hem in de berenkuil had laten gooien. Ze herinnerde zich het dorpje bij het Godsoog en het gekrijs en geschreeuw van de dorpelingen zodra de Kietelaar naar goud begon te vragen.

‘De dood is niet het ergste,’ luidde het antwoord van de vriendelijke man. ‘Het is Zijn gave aan ons, een einde aan gebrek en pijn. Op de dag dat we geboren worden, zendt de God met de Vele Gezichten ieder van ons een donkere engel om naast ons door het leven te gaan. Als onze zonden en ons lijden te groot worden om te dragen, neemt de engel ons bij de hand om ons door de nachtelijke landen te leiden, waar de sterren altijd helder schijnen. Zij die uit de zwarte beker komen drinken, zoeken hun engelen. Indien ze bevreesd zijn, schenken de kaarsen hun vertroosting. Wanneer jij onze brandende kaarsen ruikt, waar doet dat je dan aan denken, mijn kind?’

Winterfel, had ze kunnen zeggen. Ik snuif de lucht van sneeuw, rook en dennennaalden op. Ik ruik de stallen. Ik ruik het lachen van Hodor, en Jon en Rob die een gevecht houden op de binnenhof, en Sansa die over een of andere stomme schone jonkvrouw zingt. Ik ruik de crypte waar de stenen koningen zitten, ik ruik warm brood in de oven, ik ruik het godenwoud. Ik ruik mijn wolf, ik ruik haar vacht, bijna alsof ze nog bij me is. ‘Ik ruik niets,’ zei ze om te zien wat hij zou zeggen.

‘Een leugen,’ zei hij, ‘maar bewaar je geheimen maar als je dat wilt, Arya van het huis Stark.’ Zo noemde hij haar alleen als ze hem mishaagde. Je weet dat je hier weg kunt. Je bent niet een van ons, nog niet. Je mag naar huis gaan zodra je dat wilt.’

‘U hebt gezegd dat ik niet meer terug kon komen als ik wegging.’

‘Precies.’

Die woorden maakten haar treurig. Dat zei Syrio ook altijd, herinnerde Arya zich. Hij zei het voortdurend. Syrio Forel had haar naaldwerk bijgebracht en was voor haar gestorven. ‘Ik wil niet weg.’

‘Blijf dan… maar bedenk wel dat het Huis van Zwart en Wit geen weeshuis is. Onder dit dak moet iedereen dienstbaar zijn. Valar dohaeris, zo zeggen we dat hier. Blijf, als je wilt, maar weet wel dat we gehoorzaamheid van je eisen. Te allen tijde en in alles. Als je niet kunt gehoorzamen, moet je weggaan.’

‘Ik kan gehoorzamen.’

‘We zullen zien.’

Ze had naast het helpen van Umma nog andere taken. Ze veegde de tempelvloeren, ze schonk in en bediende bij de maaltijden; ze sorteerde bergen kleren van gestorvenen, leegde hun beurzen en telde stapels rare munten uit. Iedere ochtend liep ze met de vriendelijke man mee als hij de ronde door de tempel deed om de doden te zoeken. Stil als een schaduw, zei ze dan bij zichzelf, denkend aan Syrio. Ze had een lantaarn met dikke ijzeren kleppen bij zich. Bij iedere alkoof opende ze de klep een eindje om naar lijken te zoeken.

De doden waren nooit moeilijk te vinden. Ze kwamen naar het Huis van Zwart en Wit, baden een uur, een dag of een jaar, dronken zoet donker water uit het bassin en strekten zich dan uit op een stenen bed achter de een of andere god. Ze sloten hun ogen, vielen in slaap en werden niet meer wakker. ‘De gave van de God met de Vele Gezichten neemt ontelbaar vele vormen aan,’ zei de vriendelijke man tegen haar, ‘maar hier is hij altijd zacht.’ Als ze een lichaam vonden, placht hij een gebed te spreken en zich ervan te vergewissen dat het leven gevloden was, en Arya haalde dan de bedienden, die tot taak hadden de doden naar de gewelven beneden te brengen. Daar kleedden acolieten de lichamen uit en wasten die. De kleren, munten en waardevolle voorwerpen van de doden gingen in een vergaarbak om te worden gesorteerd. Hun koud geworden stoffelijk overschot werd naar het diepste heiligdom gebracht, waar alleen de priesters mochten komen; wat daar gebeurde mocht Arya niet weten. Een keer, toen ze haar avondeten at, werd ze door een afschuwelijke verdenking overvallen, en ze legde haar mes neer en staarde wantrouwig naar een plak wit vlees. De vriendelijke man zag de ontzetting op haar gezicht. ‘Dat is varkensvlees, kind,’ zei hij tegen haar, ‘gewoon varkensvlees.’

Haar bed was van steen en deed haar denken aan Harrenhal en aan het bed waarin ze had geslapen toen ze voor Wisch de traptreden schrobde. De matras was met lompen gevuld in plaats van met stro, zodat hij bobbeliger was dan degene die ze in Harrenhal had gehad, maar hij prikte minder. Ze mocht net zoveel dekens hebben als ze wilde; dikke wollen dekens, rood, groen en geruit. En haar cel was alleen van haar. Daar bewaarde ze haar schatten: de zilveren vork, de flaphoed en de vingerloze handschoenen die ze van de zeelui op de Titanendochter had gekregen, haar dolk, laarzen en riem, haar kleine voorraad munten, de kleren die ze had gedragen…

En Naald.

Hoewel haar plichten haar weinig tijd voor naaldwerk lieten, oefende ze wanneer ze maar kon. Dan duelleerde ze met haar eigen schaduw bij het licht van een blauwe kaars. Op een avond kwam toevallig het wicht langs en zag Arya haar zwaardoefeningen doen. Het meisje sprak geen woord, maar de volgende dag liep de vriendelijke man met Arya mee terug naar haar cel. ‘Je moet jezelf van al die dingen ontdoen,’ zei hij over haar schatten.

Arya voelde zich verslagen. ‘Die zijn van mij.’

‘En wie ben jij?’

‘Niemand.’

Hij pakte haar zilveren vork op. ‘Die behoort aan Arya van het huis Stark toe. Al die dingen behoren haar toe. Hier is er geen plaats voor. Er is geen plaats voor haar. Haar naam is te trots en wij hebben geen ruimte voor trots. Wij zijn hier dienaren.’

‘Ik dien,’ zei ze gekwetst. Ze vond de zilveren vork mooi.

‘Je speelt dat je dient, maar in je hart ben je de dochter van een heer. Je hebt andere namen aangenomen, maar die heb je net zo gemakkelijk gedragen als een jurk. Daaronder zat altijd Arya.’

‘Ik draag geen jurken. Je kunt niet vechten in zo’n stomme jurk.’

‘Waarom zou je willen vechten? Ben je soms een huurmoordenaar die door de stegen paradeert, belust op bloed?’ Hij zuchtte. ‘Voordat je uit de koude beker drinkt, moet je alles wat je bent aan Hem van de Vele Gezichten offeren. Je lichaam. Je ziel. Jezelf. Als je jezelf daar niet toe kunt brengen, moet je hier weggaan.’

‘De ijzeren munt…’

‘…was de betaling voor je reis naar hier. Vanaf dit punt moet je zelf voor je weg betalen, en de prijs is hoog.’

‘Ik heb geen goud.’

‘Wat wij bieden, is niet voor goud te koop. De prijs is al wat je bent. De mensen bewandelen vele wegen door dit dal van tranen en pijn. Die van ons is het zwaarst. Slechts weinigen zijn geschikt om hem te begaan. Er is ongewoon veel lichaamskracht en geestkracht voor nodig en een hart dat zowel hard als sterk is.’

Ik heb een gat waar mijn hart hoort te zitten, dacht ze. En ik kan nergens anders heen. ‘Ik ben sterk. Even sterk als u. Ik ben hard.’

‘Je denkt dat je nergens anders terecht kunt.’ Het was of hij haar gedachten had gehoord. ‘Daarin heb je het mis. Je zou het gemakkelijker hebben als je in het huishouden van een koopman diende. Of zou je liever een courtisane worden en je schoonheid laten bezingen? Zeg het maar en we brengen je naar de Zwarte Parel of de Dochter van de Schemering. Dan slaap je op rozenblaadjes en draag je zijden rokken die ruisen bij het lopen, en grote heren zullen tot de bedelstaf vervallen om de prijs van je maagdenbloed. Of, als je verlangt naar een huwelijk en kinderen, zeg dat dan, en wij zullen een echtgenoot voor je zoeken. Een eerzame leerjongen, een rijke oude man, een zeeman, wat je maar wenst.’

Ze wilde geen van die dingen. Zwijgend schudde ze haar hoofd.

‘Droom je van Westeros, kind? Luco Presteyns Vrouwe Helder vaart morgen uit naar Meeuwstede, Schemerdel, Koningslanding en Tyrosh. Willen we passage voor je boeken?’

‘Ik kom nog maar pas uit Westeros.’ Soms leek het duizend jaar geleden dat ze uit Koningslanding was gevlucht en soms leek het gisteren, maar ze wist dat ze niet terug kon. ‘Als u mij niet wilt, ga ik wel weg, maar daar ga ik niet naar toe.’

‘Mijn wensen doen er niet toe,’ zei de vriendelijke man. ‘Het kan zijn dat de God met de Vele Gezichten je hierheen heeft geleid om Zijn instrument te zijn, maar als ik naar je kijk zie ik een kind… en nog erger, een meisje. Velen hebben Hem met de Vele Gezichten door de eeuwen heen gediend, maar slechts enkele van zijn dienaren waren vrouwen. Vrouwen brengen leven in de wereld. Wij brengen de gave des doods. Niemand kan heide doen.’

Hij probeert me bang te maken, zodat ik wegga, dacht Arya, net zoals met die worm. ‘Daar maal ik niet om.’

‘Dat zou je wel moeten doen. Blijf, en de God met de Vele Gezichten zal je oren, je neus en je tong nemen. Hij zal je treurige grijze ogen nemen, die zo veel hebben gezien. Hij zal je handen, je voeten, je armen en je benen nemen, je geslachtsdelen. Hij zal je hoop en je dromen nemen, je liefde en je haat. Zij die in Zijn dienst treden, moeten alles opgeven dat hen maakt tot wat ze zijn. Kun jij dat?’ Hij nam haar kin in zijn hand en keek diep in haar ogen, zo diep dat ze ervan moest huiveren. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik denk niet dat je dat kunt.’

Arya sloeg zijn hand weg. ‘Wel als ik wilde.’

‘Aldus spreekt Arya van het huis Stark, die grafwormen eet.’

‘Ik kan alles opgeven wat ik wil!’

Hij gebaarde naar haar schatten. ‘Begin dan hiermee.’

Die nacht na de avondmaaltijd keerde Arya terug naar haar cel, trok haar gewaad uit en fluisterde haar namen, maar de slaap weigerde te komen. Ze lag te draaien op haar met lompen gevulde matras en kauwde op haar lip. Ze voelde het gat in haar binnenste waar haar hart had gezeten.

In het holst van de nacht stond ze weer op, trok de kleren aan waarin ze uit Westeros was gekomen en gespte haar zwaardriem om. Naald hing op haar ene heup, haar dolk op de andere. Met haar flaphoed op haar hoofd, haar vingerloze handschoenen in haar riem gestopt en haar zilveren vork in een hand sloop ze de trap op. Hier is geen plaats voor Arya van het huis Stark, ging het door haar heen. Arya hoorde in Winterfel thuis, alleen was Winterfel weg. Als de sneeuw valt en de witte winden waaien, komt de eenzame wolf om, maar de meute overleeft. Alleen had zij geen meute. Die hadden ze gedood, ser Ilyn, ser Meryn en de koningin, en toen ze had geprobeerd een nieuwe te vormen, was iedereen weggelopen: Warme Pastei, Lommie Groenehand, Gendry en Yoren, zelfs Harwin, die haar vader had gediend.

Ze schoof de deur door en de nacht in.

Dit was de eerste keer dat ze buiten kwam sinds ze de tempel had betreden. De lucht was betrokken en de mist hing als een rafelige grijze deken op de grond. Aan haar rechterkant hoorde ze gepeddel uit het kanaal. Braavos, de Geheime Stad, dacht ze. De naam leek precies te passen. Ze sloop de steile trap af naar de overdekte kade terwijl de nevels om haar voeten sliertten. Het was zo mistig dat ze het water niet kon zien, maar ze hoorde het zachtjes tegen stenen meerpalen klotsen. In de verte gloeide een lichtje in het donker: het nachtvuur in de tempel van de rode priesters, meende ze.

Aan de rand van het water bleef ze staan met de zilveren vork in haar hand. Het was echt zilver, door en door. Het is mijn vork niet. Hij heeft hem aan Zoute gegeven. Ze gooide hem met een onopvallende beweging weg en hoorde de zachte plop waarmee hij onder water verdween.

Haar flaphoed volgde en vervolgens de handschoenen. Die waren ook van Zoute. Ze leegde haar buidel in haar handpalm: vijf zilveren hertenbokken, negen koperen sterren, wat penningen en halve penningen en duiten. Ze strooide ze in het water. Daarna haar laarzen. Die plonsden het hardst. Haar dolk volgde, degene die ze had gekregen van de boogschutter die de Jachthond om genade had gesmeekt. Haar zwaardriem verdween in het kanaal. Haar mantel, tuniek, hozen en kleingoed, alles. Alles, behalve Naald.

Ze stond aan het uiteinde van de kade, bleek en met kippenvel bedekt, huiverend in de mist. In haar hand leek Naald tegen haar te fluisteren. Steek toe met de punt, zei het zwaard, en Zeg het niet tegen Sansa! Mikkens merkteken stond op de kling. Het is maar een zwaard. Als ze een zwaard nodig had, dan waren er onder de tempel wel honderd. Naald was te klein om een echt zwaard te zijn, het was nauwelijks meer dan speelgoed. Ze was een stom klein meisje geweest toen Jon het voor haar had laten maken. ‘Het is maar een zwaard,’ zei ze, ditmaal hardop…

…maar dat was het niet.

Naald was Robb, Bran en Rickon, haar moeder en haar vader, zelfs Sansa. Naald was de grauwe muren van Winterfel en het gelach van de bewoners. Naald was de zomersneeuw; de verhalen van ouwe Nans, de hartboom met zijn rode bladeren en zijn griezelige gezicht, de warme aardegeur van de glastuinen, het geluid van de noordenwind die aan de luiken van haar kamer rammelde. Naald was de glimlach van Jon Sneeuw; Hij woelde altijd door mijn haar en noemde me ‘zusje,’ herinnerde ze zich, en plotseling had ze tranen in haar ogen.

Polver had het zwaard van haar gestolen toen de mannen van de Berg haar gevangen hadden genomen, maar toen zij en de Jachthond de herberg bij de kruiswegen binnen waren gestapt, was het zwaard daar geweest. De goden wilden dat ik het zou hebben. Niet de Zeven, noch Hij met de Vele Gezichten, maar haar vaders goden, de oude goden van het noorden. De God met de Vele Gezichten kan de rest krijgen, dacht ze, maar dit krijgt hij niet.

Naakt als op haar naamdag stapte ze de trap op. Halverwege wiebelde er een steen onder haar voeten. Arya knielde neer en groef met haar vingers om de randen heen. Eerst bewoog hij niet, maar ze hield vol en pulkte met haar nagels aan het verkruimelende cement. Ten slotte verschoof de steen. Ze gromde, greep hem met allebei haar handen en trok. Voor haar opende zich een spleet. ‘Hier ben je veilig,’ zei ze tegen Naald. ‘Alleen ik weet waar je bent.’ Ze duwde het zwaard en de schede achter de tree en schoof toen de steen weer op zijn plaats, zodat hij er hetzelfde uitzag als alle andere stenen. Terwijl ze weer naar de tempel klom, telde ze de treden, zodat ze zou weten waar ze het zwaard terug kon vinden. Op een dag zou ze het misschien nodig hebben. ‘Op een dag,’ fluisterde ze tegen zichzelf.

Ze vertelde de vriendelijke man niet wat ze had gedaan, maar toch wist hij het. De volgende avond kwam hij na het eten naar haar cel. ‘Kind,’ zei hij, ‘kom bij me zitten. Ik moet je een verhaal vertellen.’

‘Wat voor verhaal?’ vroeg ze, op haar hoede.

‘Het verhaal van ons begin. Als je een van ons wilt worden, kun je maar beter weten wie we zijn en hoe we zijn ontstaan. De mensen fluisteren over de Gezichtsloze Mannen van Braavos, maar wij zijn ouder dan de Geheime Stad. Voordat de Titaan verrees, voor de Ontmaskering van Uthero, voor de Stichting, waren wij er al. Wij zijn te midden van deze noordelijke nevels in Braavos tot bloei gekomen, maar onze vroegste wortels liggen in Valyria, bij de ellendige slaven die zwoegden in de diepe mijnen onder de Veertien Vlammen die in tijden van weleer de nachten van de Vrijplaats verlichtten. De meeste mijnen zijn klam en kil, uit koude, dode rots gehouwen, maar de Veertien Vlammen waren levende bergen met aderen van gesmolten steen en een hart van vuur. Daarom was het in de mijnen van het oude Valyria altijd heet, en het werd nog heter naarmate de schachten dieper, steeds dieper werden geboord. De slaven zwoegden in een oven. De rotsen rondom hen waren te heet om aan te raken. De lucht stonk naar zwavel en verschroeide hun longen als ze hem inademden. Hun voetzolen verbrandden en kregen blaren, zelfs door de dikste sandalen heen. Soms, als ze door een wand heen braken op zoek naar goud, stieten ze in plaats daarvan op stoom of kokend water of gesmolten rots. Sommige gangen waren zo laag dat de slaven er niet rechtop in konden staan maar moesten kruipen of zich voorover moesten buigen. En er waren ook wurmen in die rode duisternis.’

‘Aardwormen?’ vroeg ze met een frons.

‘Vuurwurmen. Volgens sommigen zijn ze met draken verwant, want ook wurmen spuwen vuur. In plaats van door de lucht te zweven, boren ze door steen en aarde heen. Als we de oude verhalen moeten geloven, leefden er zelfs voor de komst van de draken wurmen tussen de Veertien Vlammen. De jonge zijn niet groter dan die magere arm van jou, maar ze kunnen monsterlijke afmetingen aannemen en ze zijn niet op mensen gesteld.’

‘Doodden ze de slaven?’

‘In schachten waar de rotsen gebarsten waren of vol gaten zaten, werden dikwijls verbrande en zwartgeblakerde lijken gevonden. Maar toch werden de mijnen steeds dieper geboord. Slaven kwamen bij tientallen om, maar dat kon hun meesters niet schelen. Rood goud, geel goud en zilver werden kostbaarder geacht dan slavenlevens, want slaven waren goedkoop in de oude Vrijplaats. In oorlogstijd maakten de Valyriërs ze bij duizenden buit. In vredestijd werden ze gefokt, al werden alleen de slechtsten omlaag gezonden om in de rode duisternis te sterven.’

‘Kwamen de slaven niet in verzet en vochten ze niet?’

‘Sommigen wel,’ zei hij. ‘Opstanden waren gebruikelijk in de mijnen, maar slechts weinige brachten veel tot stand. De drakenheren van de oude Vrijplaats waren machtige heksenmeesters, en mindere mensen trotseerden hen slechts met gevaar voor eigen leven. De eerste Gezichtsloze Man was er zo een.’

‘Wie was dat?’ had Arya er voor ze het wist uitgeflapt.

‘Niemand,’ antwoordde hij. ‘Volgens sommigen was hij zelf een slaaf. Anderen houden vol dat hij de zoon van een vrije was, geboren uit een edel geslacht. Sommigen zullen je zelfs vertellen dat hij een opzichter was die medelijden kreeg met zijn ondergeschikten. De waarheid is, dat niemand het weet. Wie hij ook was, hij begaf zich onder de slaven en luisterde naar hen als zij baden. Mannen uit honderd verschillende naties ploeterden in de mijnen en ieder bad in zijn eigen taal tot zijn eigen god, maar toch baden ze allemaal om hetzelfde. Ze vroegen om bevrijding, een einde aan hun pijn. Een kleinigheid, en heel eenvoudig. Toch antwoordden hun goden niet en duurde hun lijden voort. Zijn hun goden allemaal dood? vroeg hij zich af… totdat op een nacht in de rode duisternis een besef bij hem ontwaakte.

Alle goden hebben hun werktuigen, mannen en vrouwen die hen dienen en hen helpen hun wil op aarde te voltrekken. De slaven riepen niet honderd verschillende goden aan, zoals het leek, maar één god met honderd verschillende gezichten… en hij was het werktuig van die god. Diezelfde nacht nog koos hij de ellendigste van alle slaven uit, degene die het innigst om verlossing had gebeden, en hij bevrijdde hem van zijn kluisters. Het eerste geschenk was geschonken.’

Arya schoof bij hem vandaan. ‘Hij doodde de slaaf?’ Dat klonk verkeerd. ‘Hij had de meesters moeten doden!’

‘Hij zou ook hun de gave brengen… maar dat is een verhaal voor een andere dag, een dat beter niet aan anderen meegedeeld kan worden.’ Hij hield zijn hoofd schuin. ‘En wie ben jij, kind?’

‘Niemand.’

‘Een leugen.’

‘Hoe weet u dat? Is dat magie?’

‘Een man hoeft geen tovenaar te zijn om de waarheid van een onwaarheid te kunnen onderscheiden, niet als hij ogen heeft. Je hoeft alleen gezichten te leren lezen. Kijk naar de ogen. De mond. De spieren hier, bij de hoeken van de kaak, en hier, waar de nek in de schouders overgaat.’ Hij raakte haar vluchtig met twee vingers aan. ‘Sommige leugenaars knipperen met hun ogen. Sommigen staren. Sommigen kijken weg. Sommigen likken hun lippen. Velen bedekken hun mond vlak voordat ze een leugen vertellen, als om hun bedrog te verhullen. Andere tekenen zijn misschien nog subtieler, maar ze zijn er altijd. Een valse glimlach en een echte lijken misschien hetzelfde, maar ze zijn even verschillend als de ochtend- en de avondschemering. Kun jij de ochtendschemering van de avondschemering onderscheiden?’

Arya knikte, al wist ze niet zeker of ze het kon.

‘Dan kun je een leugen leren doorzien… en als je dat eenmaal kunt, zal geen enkel geheim veilig voor je zijn.’

‘Leer het me.’ Als dat was wat ervoor nodig was, dan zou ze niemand zijn. Niemand had geen gaten in haar binnenste.

‘Zij zal het je bijbrengen,’ zei de vriendelijke man terwijl het wicht voor haar deur verscheen. ‘Te beginnen met de taal van Braavos. Hoe kun je je nuttig maken als je niet kunt spreken en niets verstaat? En jij gaat haar jouw taal leren. Samen zullen jullie van elkaar leren. Wil je dat?’

‘Ja,’ zei ze, en vanaf dat moment was ze een novice in het Huis van Zwart en Wit. Haar bediendekleren werden weggehaald en ze kreeg een zwart-met-wit gewaad te dragen, een gewaad dat even boterzacht was als de oude rode deken die ze ooit in Winterfel had gehad. Daaronder droeg ze kleingoed van fijn, wit linnen en een zwarte ondertuniek tot onder haar knieën.

Daarna brachten zij en het wicht hun tijd samen door met het aanraken en aanwijzen van dingen terwijl ze elkaar wat woorden in hun eigen taal probeerden te leren. Eenvoudige woorden in het begin: beker, kaars en schoen; daarna moeilijker woorden; daarna zinnen. Eens had Syrio Forel Arya op één been laten staan totdat ze over haar hele lichaam trilde. Later had hij haar op kattenjacht gestuurd. Ze had de waterdans gedanst op boomtakken, met een houten zwaard in haar hand. Al die dingen waren moeilijk geweest, maar dit was moeilijker.

Zelfs naaien was leuker dan talen, zei ze bij zichzelf, na een avond waarop ze de helft van de woorden die ze dacht te weten, vergeten was en de andere helft zo slecht uitgesproken had dat het wicht haar uitlachte. Mijn zinnen zijn even krom als mijn steken waren. Als het meisje niet zo klein en uitgehongerd was geweest, had Arya haar een klap in haar stomme gezicht gegeven. In plaats daarvan kauwde ze op haar lip. Te stom om te leren en te stom om het op te geven.

Het wicht had minder moeite met de Gewone Spreektaal. Op een dag keerde ze zich tijdens het avondeten naar Arya toe en vroeg: ‘Wie ben jij?’

‘Niemand,’ antwoordde Arya in het Braavosi.

‘Een leugen,’ zei het wicht. ‘Je moet goeder liegen.’

Arya lachte. ‘Goeder? Je bedoelt beter, stommerd.’

‘Beter stommerd. Ik laat het zien.’

De volgende dag begonnen ze met het liegspel. Ze stelden elkaar om beurten vragen. Soms antwoordden ze elkaar naar waarheid, en soms logen ze. De vragensteller moest proberen te zien wat waar was en wat niet. Het wicht leek het altijd te weten. Arya moest ernaar raden. Meestal raadde ze verkeerd.

‘Hoeveel jaren heb jij?’ vroeg het wicht haar een keer in de Gewone Spreektaal.

‘Tien,’ zei Arya, en ze stak tien vingers op. Ze dacht dat ze nog tien was, al was het moeilijk om daar helemaal zeker van te zijn. De Braavosi hadden een andere tijdrekening dan Westeros. Haar naamdag kon net zo goed zijn gekomen en gegaan.

Het wicht knikte. Arya knikte terug en zei in haar beste Braavosi: ‘Hoeveel jaren heb jij?’

Het wicht liet tien vingers zien. Toen nog eens tien, en nog eens. Daarna zes. Haar gezicht bleef zo glad als stil water.

Ze kan geen zesendertig zijn, dacht Arya. Het is een klein meisje. ‘Gelogen,’ zei ze. Het wicht schudde haar hoofd en liet het haar nog eens zien: tien en tien en tien en zes. Ze zei het woord voor zesendertig en liet het Arya nazeggen.

De volgende dag vertelde ze de vriendelijke man wat het wicht had beweerd. ‘Ze heeft niet gelogen,’ zei de priester grinnikend. ‘Degene die jij wicht noemt, is een volwassen vrouw die al haar leven lang Hem met de Vele Gezichten dient. Ze heeft hem alles gegeven wat ze was, alles wat ze ooit had kunnen worden, alle levens die ze in zich had.’

Arya beet op haar lip. ‘Word ik net als zij?’

‘Nee,’ zei hij, ‘tenzij je dat zelf wilt. Het komt door het vergif dat ze zo is als je haar nu ziet.’

Vergif. Toen begreep ze het. Iedere avond na het gebed leegde het wicht een stenen flacon in het water van het zwarte bassin.

Het wicht en de vriendelijke man waren niet de enige dienaren van de God met de Vele Gezichten. Zo nu en dan werd het Huis van Zwart en Wit ook door anderen bezocht. De dikke kerel had felle zwarte ogen, een haakneus en een brede mond vol gele tanden. Het strenge gezicht glimlachte nooit; zijn ogen waren licht, zijn lippen vol en donker. De knappe man had iedere keer dat ze hem zag een andere kleur baard en een andere neus, maar hij was nooit minder dan aantrekkelijk. Die drie kwamen het vaakst, maar er waren nog anderen: de scheelkijker, het jonkertje, de uitgehongerde man. Op een keer kwamen de dikke kerel en de scheelkijker samen. Umma stuurde Arya als schenkster. ‘Als je niet inschenkt, moet je net zo stil staan alsof je uit steen gehouwen bent,’ zei de vriendelijke man tegen haar. ‘Kun je dat?’

‘Ja.’ Voordat je kunt leren bewegen moet je leren stilstaan, had Syrio Forel haar lang geleden in Koningslanding geleerd, en dat had ze gedaan. Ze had Rous Boltens bekers in Harrenhal gevuld, en hij vilde je als je zijn wijn morste.

‘Goed,’ zei de vriendelijke man. ‘Het zou het beste zijn als je ook blind en doof was. Je zult wellicht dingen horen, maar laat die het ene oor in gaan en het andere weer uit. Luister niet.’

Arya hoorde die avond heel veel, maar het was bijna allemaal in de taal van Braavos en ze verstond nauwelijks een op de tien woorden. Roerloos als steen, hield ze zichzelf voor. Het moeilijkst was het, haar neiging tot gapen te bedwingen. Voor de avond om was, was ze in gedachten ver afgedreven. Terwijl ze daar stond met de flacon in haar handen, droomde ze dat ze een wolf was die vrijelijk door een maanverlicht bos rende terwijl een grote meute haar huilend op de hielen zat.

‘Zijn die andere mannen allemaal priesters?’ vroeg ze de volgende ochtend aan de vriendelijke man. ‘Waren dat hun echte gezichten?’

‘Wat denk je zelf, kind?’

Nee, dacht ze. ‘Is Jaqen H’ghar ook een priester? Weet u of Jaqen ooit naar Braavos terugkomt?’

‘Wie?’ zei hij, een en al onschuld.

‘Jaqen H’ghar. Hij heeft me die ijzeren munt gegeven.’

‘Ik ken niemand die zo heet, kind.’

‘Ik vroeg hem hoe hij zijn gezicht veranderd had en hij zei dat het niet moeilijker was dan een nieuwe naam aannemen, als je wist hoe.’

‘O ja?’

‘Kunt u mij laten zien hoe ik mijn gezicht moet veranderen?’

‘Als je dat wilt.’ Hij nam haar kin in zijn hand en draaide haar hoofd.

‘Blaas je wangen op en steek je tong uit.’

Arya blies haar wangen op en stak haar tong uit.

‘Daar. Je gezicht is veranderd.’

‘Dat is niet wat ik bedoelde. Jaqen deed het met magie.’

‘Alle magie heeft een prijs, kind. Het vergt jaren van bidden, offers brengen en studeren om een echte betovering tot stand te brengen.’

‘Jaren?’ zei ze, uit het veld geslagen.

‘Als het gemakkelijk was, deed iedereen het. Je moet lopen voordat je rent. Waarom zou je een spreuk gebruiken als mommerstrucjes ook helpen?’

‘Ik ken ook geen mommerstrucjes.’

‘Dan moet je oefenen in het trekken van gezichten. Er zitten spieren onder je huid. Leer die te gebruiken. Het is jouw gezicht. Jouw wangen, jouw lippen, jouw oren. Lachjes en fronsen moeten je niet als plotselinge opwellingen overkomen. Een glimlach hoort dienstbaar te zijn en slechts te komen als jij roept. Leer je gezicht te beheersen.’

‘Laat me zien hoe dat moet.’

‘Blaas je wangen op.’ Dat deed ze. ‘Trek je wenkbrauwen op. Nee, hoger.’ Dat deed ze ook. ‘Goed. Nu eens zien hoe lang je dat kunt vasthouden. Lang zal het niet zijn. Probeer het morgen weer. In de gewelven vind je een Myrische spiegel. Oefen daar iedere dag een uur voor. Ogen, neusgaten, wangen, oren, lippen, leer ze allemaal te beheersen.’ Hij nam haar kin in zijn hand. ‘Wie ben je?’

‘Niemand.’

‘Een leugen. Een treurig leugentje, kind.’

De volgende dag vond ze de M yrische spiegel en elke morgen en avond ging ze ervoor zitten met een kaars aan weerskanten en trok gezichten. Beheers je gezicht, hield ze zichzelf voor, en je kunt liegen.

Niet lang daarna beval de vriendelijke man haar de andere acolieten te helpen met het afleggen van de lijken. Dat was lang niet zo hard werken als treden schrobben voor Wisch. Soms, als het lijk fors of dik was, had ze moeite met het gewicht, maar de meeste doden waren enkel oude dorre botten in een gerimpeld vel. Arya bekeek ze onder het wassen en vroeg zich af wat hen naar het zwarte bassin had gevoerd. Ze herinnerde zich een verhaal dat ze eens van Ouwe Nans had gehoord, hoe mensen die zichzelf hadden overleefd soms tijdens lange winters aankondigden dat ze op jacht gingen. En dan huilden hun dochters en keerden hun zonen hun gezicht naar het vuur, kon ze Ouwe Nans horen zeggen, maar niemand hield hen tegen rf vroeg op welk wild ze gingen jagen, nu de sneeuw Zo hoog lag en de koude wind huilde.

Ze vroeg zich af wat de oude Braavosi tegen hun zonen en dochters zeiden voordat ze op weg gingen naar het Huis van Zwart en Wit.

De maan ging rond en nog eens rond, hoewel Arya hem nooit zag. Zij bediende, waste de doden, trok gezichten tegen de spiegel, leerde de taal van Braavos en probeerde zich te herinneren dat Ze niemand was.

Op een dag liet de vriendelijke man haar halen. ‘Je tongval is een verschrikking,’ zei hij, ‘maar je kent genoeg woorden om min of meer duidelijk te maken wat je wilt. Het is tijd dat je ons een poos lang verlaat. De enige manier waarop je onze taal ooit echt zult leren is door die dagelijks van de ochtend tot de avond te spreken. Je moet gaan.’

‘Wanneer?’ vroeg ze. ‘Waarheen?’

‘Nu,’ antwoordde hij. ‘Buiten deze muren zul je de honderd eilanden van Braavos in de zee vinden. Je hebt de woorden geleerd voor mosselen, kokkels en strandgapers, nietwaar?’

‘Ja.’ Ze herhaalde ze in haar beste Braavosi.

Haar beste Braavosi ontlokte hem een glimlach. ‘Dat voldoet wel. Bij de werven onder aan de Verdronken Stad zul je een visverkoper genaamd Brusco vinden, een goede man met een slechte rug. Hij heeft een meisje nodig dat zijn kar duwt en zijn kokkels, strandgapers en mosselen verkoopt aan de zeelui die van de schepen komen. Jij bent dat meisje. Begrijp je dat?’

‘Ja.’

‘En als Brusco het vraagt, wie ben je dan?’

‘Niemand.’

‘Nee. Daar heb je buiten dit Huis niets aan.’

Ze aarzelde. ‘Ik zou Zoute kunnen zijn, uit Zoutpannen.’

‘Zoute is bekend bij Ternesio Terys en de mannen van de Titanendochter. Jij valt op door je manier van spreken, dus moet je een meisje uit Westeros zijn… maar een ander meisje, denk ik.’

Ze beet op haar lip. ‘Zou ik Kat kunnen zijn?’

‘Kat.’ Hij dacht na. ‘Ja. Braavos zit vol katten. Eentje meer zal geen aandacht trekken. Jij bent Kat, een wees uit…’

‘Koningslanding.’ Ze was twee keer met haar vader in Withaven geweest, maar Koningslanding kende ze beter.

‘Juist. Je vader was roeiermeester op een galei. Toen je moeder stierf, nam hij je mee naar zee. Toen stierf hij ook en zijn kapitein kon jou niet gebruiken, dus zette hij je in Braavos van het schip. En hoe heette het schip?’

‘De Nymeria,’ zei ze meteen.

Die avond verliet ze het huis van Zwart en Wit. Een lang ijzeren mes hing op haar rechterheup, verborgen door haar mantel, een gelapt en verschoten geval van het soort dat een wees zou kunnen dragen. Haar schoenen zaten te strak om haar tenen en haar tuniek was tot op de draad versleten, zozeer dat de wind er recht doorheen blies. Maar Braavos lag voor haar. De nachtlucht geurde naar rook, zout en vis. De kanalen waren bochtig, de steegjes nog bochtiger. Mannen keken haar nieuwsgierig aan als ze langs kwam en bedelaarskinderen riepen woorden die ze niet verstond. Het duurde niet lang of ze was helemaal verdwaald.

‘Ser Gregor,’ zong ze terwijl ze een stenen brug overstak die op vier bogen ruste. Vanaf het midden van de overspanning kon ze de masten van schepen in de Voddenmanshaven zien. ‘Dunsen, Raf het lieverdje, ser Ilyn, ser Meryn, Koningin Cersei.’

Het begon te regenen. Arya keerde haar gezicht omhoog om de regendruppels over haar wangen te laten stromen, zo gelukkig dat ze wel kon dansen. ‘Valar morghulis,’ zei ze, ‘valar morghulis, valar morghulis.’

Загрузка...