Cersei

De klim naar de top van Visenya’s Heuvel ging traag. Terwijl de paarden omhoog zwoegden, leunde de koningin achterover tegen een dik rood kussen. Buiten klonk de stem van ser Osmund Ketelzwart: ‘Opzij. Uit de weg. Opzij voor hare genade de koningin.’

‘Marjolij houdt er een levendige hofhouding op na,’ zei vrouwe Blijleven. ‘We hebben goochelaars, mommers, dichters, marionetten…’

‘Zangers?’ hielp Cersei haar verder.

‘Heel veel, uwe genade. Hamis de Harpspeler speelt eenmaal in de twee weken voor haar en soms worden we ’s avonds door Alaric van Eysen onderhouden, maar de Blauwe Bard is haar favoriet.’

Cersei herinnerde zich die bard van Tommens bruiloft. Jong, en knap om te zien. Zou dat misschien iets zijn? ‘Er zijn ook andere mannen, heb ik gehoord. Ridders en hovelingen. Bewonderaars. Vertelt u mij naar waarheid, vrouwe. Denkt u dat Marjolij nog maagd is?’

‘Ze zegt van wel, uwe genade.’

‘Dat zal wel. Wat zegt u?’

De zwarte ogen van vrouwe Taena sprankelden ondeugend. ‘Toen ze in Hooggaarde met heer Renling trouwde, hielp ik hem bij het ontkleden voor de bedceremonie. Heer Renling was een welgebouwd man, en wellustig ook. Ik zag het bewijs daarvan toen we hem in het huwelijksbed lieten ploffen, waar zijn bruid naakt als op haar naamdag onder de dekens op hem wachtte, met een charmante blos op haar wangen. Ser Loras had haar zelf de trap op gedragen. Marjolij mag dan beweren dat het huwelijk nooit voltrokken is, dat heer Renling op het bruiloftsfeest te veel wijn had gedronken, maar ik verzeker u dat het deel van hem dat tussen zijn benen zat allesbehalve moe was toen ik het voor het laatst zag.’

‘Hebt u bij toeval de volgende ochtend ook het bruidsbed gezien?’ vroeg Cersei. ‘Had ze gebloed?’

‘Er werd geen laken getoond, uwe genade.’

Jammer. Toch had de afwezigheid van een bebloed laken op zich weinig te betekenen. Doodgewone boerenmeisjes bloedden tijdens hun bruiloftsnacht als een rund, had ze gehoord, maar dat gold veel minder voor hooggeboren maagden als Marjolij Tyrel. Dochters van heren raakten hun maagdelijkheid eerder aan paarden dan aan echtgenoten kwijt, werd er gezegd, en Marjolij reed al sinds ze oud genoeg was om te lopen. ‘Ik heb begrepen dat de kleine koningin onder de ridders van onze hofhouding veel bewonderaars heeft. De tweeling Roodweijn, ser Langknaap… wie nog meer, als ik vragen mag?’

Vrouwe Blijleven haalde haar schouders op. ‘Ser Lambert, die zot die een goed oog verstopt achter een ooglap. Beyaart Noorcruis. Cortijn Groeneheul. De gebroeders Houtzager, Portifer zo nu en dan en Lucantijn vaak. O ja, en grootmaester Pycelle komt vaak op bezoek.’

‘Pycelle? Is het werkelijk?’ Had die beverige oude worm de leeuw laten vallen voor de roos? Als dat zo is, zal het hem rouwen. ‘Wie nog meer?’

‘De Zomereilander in zijn gevederde mantel. Hoe kan ik hem nu vergeten, met die inktzwarte huid? Anderen komen haar nichtjes het hof maken. Elinor is aan die jongen van Ambroos beloofd, maar ze flirt graag, en Megga heeft om de twee weken een andere vrijer. Eén keer heeft ze een koksmaatje gekust. Ik heb horen zeggen dat ze met de broer van vrouwe Bolver gaat trouwen, maar als Megga het zelf voor het kiezen had, nam ze liever Mark Muildoor, daar ben ik van overtuigd.’

Cersei lachte. ‘De vlinderridder die op het Zwartewater zijn arm is kwijtgeraakt? Wat heb je nu aan een halve man?’

‘Megga vindt hem lief. Ze heeft vrouwe Marjolij gevraagd haar te helpen een aapje voor hem te vinden.’

‘Een aapje.’ De koningin wist niet wat ze daar op moest zeggen. Mussen en aapjes. Werkelijk, de toestand in het rijk wordt hoe langer hoe gekker. ‘En onze brave ser Loras? Hoe vaak bezoekt hij zijn zuster?’

‘Vaker dan wie ook.’ Als Taena fronste, verscheen er een klein rimpeltje tussen haar donkere ogen. ‘Hij komt iedere ochtend en avond op bezoek, tenzij zijn plichten het hem beletten. Haar broer is haar zeer toegewijd, ze delen alles met… o…’ Heel even keek de vrouw uit Myr bijna geschokt. Toen nam een glimlach bezit van haar gezicht. ‘Ik dacht toch zóiets verdorvens, uwe genade.’

‘Dat kunt u dan beter voor u houden. De heuvel krioelt van de mussen en we weten allemaal dat mussen een hekel aan verdorvenheid hebben.’

‘Ik heb ook gehoord dat ze een hekel aan water en zeep hebben, uwe genade.’

‘Misschien berooft te veel bidden iemand van zijn reukvermogen. Dat ga ik beslist aan Zijne Heiligheid vragen.’

De gordijnen zwaaiden heen en weer, een golf van karmijnrode zijde. ‘Orten heeft me verteld dat de Hoge Septon geen naam heeft,’ zei vrouwe Taena. ‘Kan dat waar zijn? In Myr heeft iedereen een naam.’

‘O, hij heeft ooit wel een naam gehad. Dat geldt voor allemaal.’ De koningin wuifde laatdunkend met een hand. ‘Zelfs septons van edele geboorte worden alleen nog maar bij hun roepnaam genoemd zodra ze hun geloften hebben afgelegd. Als een van hen tot Hoge Septon wordt verheven, legt hij ook die naam af. Volgens het Geloof heeft hij geen menselijke naam meer nodig, omdat hij de avatar van de goden is geworden.’

‘Hoe kun je de ene Hoge Septon van de andere onderscheiden?’

‘Met moeite. Je moet ze “de dikke”, of “die voor de dikke”, of “die oude die in zijn slaap is gestorven” noemen. Je kunt hun geboortenaam altijd wel boven water krijgen, maar ze nemen er aanstoot aan wanneer je die gebruikt. Het herinnert hen eraan dat ze als gewone mensen geboren zijn, en dat bevalt ze niet.’

‘Mijn echtgenoot zegt dat deze nieuwe met vuil onder zijn nagels is geboren.’

‘Die verdenking koester ik wel, ja. In de regel verheffen de Allervroomsten een van de hunnen, maar er zijn uitzonderingen geweest.’ Grootmaester Pycelle had haar de geschiedenis verteld, uitvoerig en tot vervelens toe. ‘Tijdens de regering van koning Baelor de Gezegende werd een eenvoudige steenhouwer tot Hoge Septon gekozen. Hij kon zo fraai steenhouwen dat Baelor besliste dat hij de sterfelijke incarnatie van de Smid moest zijn. De man kon lezen noch schrijven en zelfs de woorden van het eenvoudigste gebed niet onthouden.’ Sommigen beweerden dat Baelors Hand de man had laten vergiftigen om het rijk niet in verlegenheid te brengen. ‘Nadat die was gestorven, werd er een achtjarige jongen tot Hoge Septon verheven, alweer op aandringen van koning Baelor. De jongen deed wonderen, verklaarde zijne genade, al konden zelfs zijn helende handjes Baelor niet redden tijdens zijn laatste vasten.’

Vrouwe Blijleven stootte een lachje uit. ‘Acht jaar? Misschien kan mijn zoon dan Hoge Septon worden. Hij is bijna zeven.’

‘Bidt hij veel?’ vroeg de koningin.

‘Hij speelt liever met een zwaard.’

‘Een echte jongen dus. Kan hij alle zeven goden opnoemen?’

‘Ik geloof het wel.’

‘Dan zal ik hem in overweging moeten nemen.’ Cersei twijfelde er niet aan of heel veel jongens zouden de kristallen kroon meer eer aandoen dan de schooier aan wie de Allervroomsten hadden besloten hem te schenken. Dat komt ervan als je dwazen en lafaards over zichzelf laat beschikken. De volgende keer zal ik hun meester wel voor hen uitkiezen. En die volgende keer zou wel eens snel kunnen komen, als de nieuwe Hoge Septon doorging met haar ergernis te wekken. Baelors Hand had Cersei weinig te leren als het om dergelijke zaken ging.

‘Uit de weg!’ hoorde ze ser Osmund Ketelzwart roepen. ‘Uit de weg voor hare genade de koningin!’

De draagkoets ging steeds langzamer, hetgeen moest inhouden dat ze vlak bij de top van de heuvel waren. ‘U moet die zoon van u eens mee naar het hof nemen,’ zei Cersei tegen vrouwe Blijleven. ‘Zes is niet te jong. Tommen heeft het gezelschap van andere jongens nodig. Waarom uw zoon niet?’ Joffry had nooit een goede vriend van zijn eigen leeftijd gehad, herinnerde ze zich. Die arme jongen was altijd alleen. Als kind had ik Jaime… en Melara, totdat ze in de put viel. Jof was natuurlijk erg op de Jachthond gesteld geweest, maar dat was geen vriendschap. Hij zocht de vader die hij aan Robert nooit had gehad. Een klein pleegbroertje zou precies kunnen zijn wat Tommen nodig heeft om hem los te weken van Marjolij en haar ganzen. Te zijner tijd zouden ze misschien even dikke maatjes worden als Robert en zijn jeugdvriend Ned Stark. Een dwaas, maar een trouwe dwaas. Tommen zal trouwe vrienden nodig hebben om hem in de rug te dekken.

‘Dat is heel aardig, uwe genade, maar Rosseel heeft nooit ergens anders gewoond dan in Langetafel. Ik vrees dat hij zich in deze grote stad nogal verloren zou voelen.’

‘Aanvankelijk wel,’ gaf de koningin toe, ‘maar daar zal hij snel overheen groeien, net als ik. Toen mijn vader me naar het hof stuurde, moest ik huilen, en Jaime ging tekeer, totdat mijn tante met me in de Rotstuin ging zitten en tegen me zei dat ik voor niemand in Koningslanding ooit bang hoefde te zijn. ‘Jij bent een leeuwin,” zei ze, “en alle mindere dieren horen jou te vrezen.” Uw zoon zal ook wel moed vatten. U zult hem toch zeker liever dicht bij u hebben, zodat u hem elke dag kunt zien? Hij is uw enige kind, nietwaar?’

‘Op dit moment wel. Mijn echtgenoot heeft de goden gevraagd ons te zegenen met een tweede zoon, voor het geval…’

‘Ik weet het.’ Ze dacht eraan hoe Joffry naar zijn keel had gegrepen.

Gedurende zijn laatste ogenblikken had hij haar wanhopig smekend aangekeken, en een plotselinge herinnering had haar hart doen stilstaan: een druppel rood bloed die siste in een kaarsvlam, een krassende stem die sprak over kronen en lijkwaden, over de dood door toedoen van de valonqar.

Buiten de draagkoets was ser Osmund iets aan het schreeuwen, en iemand schreeuwde terug. De draagkoets kwam met een ruk tot stilstand. ‘Liggen jullie allemaal voor lijk?’ brulde Ketelzwart. ‘Ga goddomme uit de weg!’

De koningin trok een hoekje van het gordijn naar achteren en wenkte ser Meryn Trant. ‘Wat is het probleem?’

‘De mussen, uwe genade.’ Ser Meryn droeg een wit schubbenpantser onder zijn mantel. Zijn helm en schild hingen aan zijn zadel. ‘Ze hebben hun kamp op straat opgeslagen. Wij zorgen wel dat ze weggaan.’

‘Doe dat, maar met zachte hand. Ik raak liever niet nog eens in een opstootje verzeild.’ Cersei liet het gordijn vallen. ‘Dit is belachelijk.’

‘Inderdaad, uwe genade,’ viel vrouwe Blijleven haar bij. ‘De Hoge Septon had naar u toe moeten komen. En die ellendige mussen…’

‘Hij voedt ze, vertroetelt ze en zegent ze. Maar de koning weigert hij te zegenen.’ De zegen was een leeg ritueel, dat wist ze, maar in de ogen van de onwetenden ging er macht uit van rituelen en ceremonieën. Aegon de Veroveraar had het begin van zijn rijk gedateerd op de dag dat de Hoge Septon hem in Oudstee had gezalfd. ‘Die ellendige priester zal gehoorzamen, of hij komt er wel achter hoe zwak en menselijk hij nog steeds is.’

‘Orten zegt dat hij eigenlijk op het goud uit is. Dat hij van plan is de koning zijn zegen te onthouden totdat de kroon haar betalingen hervat.’

‘Het Geloof krijgt zijn goud zodra er vrede heerst.’ Septon Torbert en Septon Reynard hadden veel begrip voor haar benarde situatie gehad… anders dan die ellendige Braavosi, die de arme heer Gyllis zo genadeloos op zijn huid hadden gezeten dat de man bedlegerig was geworden en bloed ging ophoesten. We moesten die schepen hebben. Ze kon niet op de vloot van het Prieel rekenen; de Roodweijns waren te nauw met de Tyrels verbonden. Ze moest haar eigen zeemacht hebben.

De oorlogsgaleien die op de rivier werden gebouwd zouden daarvoor zorgen. Het riemtal van haar vlaggenschip zou tweemaal zo groot zijn als dat van Koning Roberts Hamer. Auran had haar verlof gevraagd er de naam Heer Tywinaan te geven, en Cersei had het met genoegen gegeven. Ze zag ernaar uit om mensen over haar vader te horen spreken als een zij, zoals dat het geval was met schepen. Een tweede schip zou Lieftallige Cersei gaan heten en een verguld boegbeeld krijgen dat op haar leek, gehuld in maliën en een leeuwenhelm, met een speer in de hand. De Dappere Joffry, de Vrouwe Joannaen de Leeuwinzouden haar naar zee volgen, samen met de Koningin Marjolij, de Gouden Roos, de Heer Renling, de Vrouwe Olennaen de Prinses Myrcella. De koningin had de vergissing begaan om tegen Tommen te zeggen dat hij de laatste vijf een naam mocht geven. Voor eentje had hij zelfs de naam Uilebolgekozen. Pas nadat heer Auran opperde dat mannen misschien niet zouden willen dienen op een schip dat naar een nar was genoemd, had de jongen er aarzelend mee ingestemd in plaats daarvan zijn zuster te eren.

‘Als die haveloze septon denkt dat hij me Tommens zegen kan laten kopen, dan weet hij binnenkort wel beter,’ zei ze tegen Taena. De koninwn was niet van zins voor een bende priesters te kruipen.

De draagkoets kwam weer tot stilstand, zo plotseling dat Cersei naar voren schoot. ‘Dit is om razend van te worden.’ Ze leunde nogmaals naar bruten en zag dat Ze de top van Visenya’s Heuvel hadden bereikt. Voor hen uit rees de Grote Sept van Baelor op met zijn schitterende koepel en zijn Zeven glanzende torens, maar tussen haar en de marmeren trappen lag een norse mensenzee, bruin, haveloos en ongewassen. Mussen, dacht ze snuivend, al had geen mus ooit zo ranzig geroken.

Cersei vond het stuitend. Qyborn had haar verslag uitgebracht van hun aantallen, maar erover horen was tot daar aan toe; zien was iets heel anders. Honderden hadden hun kamp op het plein opgeslagen, nog eens honderden anderen in de tuinen. Hun kookvuren vulden de lucht met rook en onwelriekende aroma’s. Ruw geweven tenten en ellendige kotten van modder en sloophout bezoedelden het smetteloze witte marmer. Ze hokten zelfs op de trappen, onder aan de torenhoge deuren van de Grote Sept.

Ser Osmund kwam op een sukkeldrafje terug. Naast hem reed ser Osfried, gezeten op een hengst die net zo goudkleurig was als zijn mantel. Osfried was de middelste Ketelzwart, rustiger dan zijn broers en eerder geneigd tot fronsen dan tot glimlachen. En ook wreder, als de verhalen kloppen. Misschien had ik hem beter naar de Muur kunnen sturen.

Grootmaester Pycelle had gewild dat de goudmantels werden aangevoerd doo~ een oudere man ‘die meer ervaring heeft met oorlog voeren’, en verscheIdene van haar andere raadgevers hadden daarmee ingestemd. ‘Ser Osfried is bepaald wel ervaren genoeg,’ had ze tegen hen gezegd, maar zelfs dat had hun niet het zwijgen opgelegd. Ze keffen tegen me als een troep kleine, vervelend hondjes. Haar geduld met Pycelle was bijna op. Hij had zelfs de euvele moed gehad om ertegen te protesteren dat ze een wapenmeester uit Dorne liet halen, met als argument dat de Tyrels daardoor beledigd zouden zijn. ‘Waarom denkt u dat ik het doe?’ had ze hem minachtend gevraagd.

‘Verschoning, uwe genade,’ zei ser Osmund. ‘Mijn broer laat meer goudmantels halen. We zullen ons wel een weg banen, weest u maar niet bang.’

‘Daar heb ik geen tijd voor. Ik ga te voet verder.’

‘Alstublieft, uwe genade.’ Taena greep haar bij de arm. ‘Ze jagen me angst aan. Het zijn er honderden, en ze zijn zo smerig.’

Cersei kuste haar op de wang. ‘De leeuw vreest de mus niet… maar het is goed dat u bezorgd om mij bent. Ik weet dat u veel om mij geeft, vrouwe. Ser Osmund, weest u zo goed mij uit de draagkoets te helpen.’

Als ik had geweten dat ik een wandelingging maken, had ik me erop gekleed. Ze droeg een opengewerkte, met goudbrokaat gevoerde witte japon, met veel kant, maar wel zedig. Het was ettelijke jaren geleden dat ze hem voor het laatst had gedragen, en de koningin merkte dat hij onaangenaam om haar middel spande. ‘Ser Osmund, ser Meryn, u komt met mij mee. Ser Osfried, zorgt u dat er niets met mijn draagkoets gebeurt.’ Sommige van de mussen zagen er uitgemergeld en hologig genoeg uit om haar paarden op te vreten.

Terwijl ze door de haveloze massa liep, langs hun kookvuren, wagens en primitieve onderkomens, merkte de koningin dat ze dacht aan een andere menigte die zich eens op dit plein had verzameld. Op de dag dat ze met Robert Baratheon was getrouwd, waren duizenden mensen hen komen toejuichen. Alle vrouwen waren op hun best gekleed en de helft van de mannen had een kind op de schouders. Toen ze uit de sept naar buiten was gestapt, hand in hand met de jonge koning, had de menigte zo’n luid gebrul uitgestoten dat het in Lannispoort te horen was geweest. ‘Ze mogen u graag, madame,’ had Robert haar in het oor gefluisterd. ‘Kijk, alle gezichten lachen.’ Dat ene, kortstondige ogenblik had ze zich in haar huwelijk gelukkig gevoeld… tot ze bij toeval naar Jaime had gekeken. Ze wist nog dat ze had gedacht: Nee, niet alle gezichten.

Nu glimlachte er niemand. De blikken die de mussen haar toewierpen waren dof, nors en vijandig. Ze gingen slechts aarzelend opzij. Als het echt mussen waren, zouden ze na één schreeuw opvliegen. Honderd goudmantels met staven, zwaarden en strijdhamers zouden dit schorem snel genoeg opruimen. Dat was wat heer Tywin gedaan zou hebben. Hij zou over hen heen gereden zijn, in plaats van tussen hen door te lopen.

Toen ze zag wat ze met Baelor de Gezegende hadden gedaan, had de koningin terecht spijt van haar weekhartigheid. Het grote marmeren standbeeld dat al honderd jaar met een sereen lachje over het plein uitzag, stond tot zijn middel in een hoop beenderen en schedels. Aan sommige schedels hingen nog reepjes vlees. Op een daarvan zat een kraai te smullen van een droog, leerachtig feestmaal. Overal waren vliegen.

‘Wat heeft dit te betekenen?’ vroeg Cersei op hoge toon aan de menigte. ‘Willen jullie Baelor de Gezegende in een berg aas begraven?’

Een eenbenige man trad naar voren, leunend op een houten kruk. ‘Uwe genade, dit is het gebeente van heilige mannen en vrouwen die vanwege hun geloof zijn vermoord. Septons, septa’s, bruine, vale en groene broeders, witte, blauwe en grauwe zusters. Sommigen zijn opgehangen, van anderen is de buik opengereten. Septen zijn bezoedeld, maagden en moeders zijn door goddeloze mannen en demonenaanbidders verkracht. Zelfs zwijgende zusters zijn aangerand. De Moeder in den Hoge schreeuwt het uit in haar benauwenis. Wij hebben hun beenderen vanuit het hele rijk hierheen gebracht, om te getuigen van de smarten van het Heilige Geloof.’

Cersei voelde het gewicht van vele blikken op zich rusten. ‘De koning zal van die schanddaden vernemen,’ antwoordde ze plechtig. ‘Tommen zal even diep verontwaardigd zijn als jullie. Dit is het werk van Stannis en zijn rode heks, en van de barbaarse noorderlingen die bomen en wolven aanbidden.’ Ze verhief haar stem. ‘Goede lieden, uw doden zullen worden gewroken!’

Een paar mensen juichten, maar niet meer dan een paar. ‘Wij vragen niet om wraak voor onze doden,’ zei de eenbenige man, ‘slechts om bescherming voor de levenden. Voor de septen en de heilige plaatsen.’

‘De IJzeren Troon hoort het Geloof te verdedigen,’ gromde een logge pummel met een zevenpuntige ster op zijn voorhoofd geschilderd. ‘Een koning die zijn volk niet beschermt, is helemaal geen koning.’ Een instemmend gemompel steeg op van onder de omstanders. Eén man had de euvele moed om ser Meryn bij zijn pols te grijpen en te zeggen: ‘Het is tijd dat alle gezalfde ridders hun wereldlijke heren de rug toekeren en ons Heilige Geloof beschermen. Sta ons bij, als u de Zeven liefheeft.’

‘Handen van mij af,’ zei ser Meryn terwijl hij zich losrukte.

‘Ik heb u gehoord,’ zei Cersei. ‘Mijn Zoon is nog jong, maar hij heeft de Zeven zeer lief. U zult zijn bescherming krijgen, en de mijne ook.’

De man met de ster op zijn voorhoofd was niet tevredengesteld. ‘De Krijgsman zal ons beschermen,’ zei hij, ‘niet die dikke kind-koning.’

Meryn Trant reikte naar zijn zwaard, maar Cersei hield hem tegen voor hij het kon trekken. Ze had maar twee ridders in een zee van mussen. Ze zag staven en zeisen, knuppels en knotsen, verscheidene bijlen. ‘Ik wil geen bloedvergieten op deze gewijde plaats, ser.’ Waarom zijn alle mannen zulke kinderen? Houw hem neer en de rest scheurt ons aan stukken. ‘Wij zijn allen kinderen van de Moeder. Kom, Zijne Heiligheid wacht op ons.’ Maar toen ze zich door het gedrang heen een weg baande naar de trappen van de sept, stapte er een groepje gewapende lieden naar voren om de deuren te blokkeren. Ze droegen maliën en verhard leer, met hier en daar een stukje gebutst staal. Sommigen hadden speren, anderen zwaarden. Nog meer gaven de voorkeur aan bijlen en hadden rode sterren op hun gebleekte witte wapenrok geborduurd. Twee waren zo onbeschoft hun speren te kruisen en haar de doorgang te belemmeren.

‘Is dit hoe jullie je koningin ontvangen?’ vroeg ze op hoge toon. ‘Mag ik vragen waar Reynard en Torbert zijn?’ Het was niets voor die twee om de kans voorbij te laten gaan om haar te vleien. Torbert knielde altijd ostentatief neer om haar de voeten te wassen.

‘Ik ken de mannen die u noemt niet,’ zei een van de lieden met een rode ster op zijn wapenrok, ‘maar als ze van het Geloof zijn, zullen de Zeven hun diensten wel nodig hebben gehad.’

‘Septon Reynard en septon Torbert behoren tot de Allervroomsten,’ zei Cersei, ‘en ze zullen woedend zijn als ze horen dat u mij de weg hebt versperd. Wilt u mij de toegang tot Baelors gewijde sept ontzeggen?’

‘Uwe genade,’ zei een grijsbaard met een kromme schouder, ‘u bent hier welkom, maar uw mannen moeten hun zwaardriemen achterlaten. Binnen zijn geen wapens toegestaan, op last van de Hoge Septon.’

‘Ridders van de Koningsgarde leggen hun zwaard niet af, zelfs niet in het bijzijn van de koning.’

‘In het huis van de koning is het woord van de koning wet,’ antwoordde de bejaarde ridder, ‘maar dit is het huis van de goden.’

Het bloed steeg naar haar wangen. Een woord tegen Meryn Trant, en de gebochelde grijsbaard zou sneller voor zijn goden treden dan hem wellicht lief was. Maar niet hier. Niet nu. ‘Wacht op mij,’ zei ze kortaf tegen de ridders van de Koningsgarde. Alleen beklom ze de treden. De speerdragers trokken hun speren weg. Twee anderen wierpen hun gewicht tegen de deuren, en met een enorm gekreun zwaaiden ze open.

In de Lampenzaal trof Cersei een twintigtal septons op hun knieën aan, maar niet in gebed. Ze waren bezig de vloer te schrobben met emmers zeepwater. Vanwege hun baaien gewaden en sandalen zag Cersei hen voor mussen aan, totdat een van hen opkeek. Zijn gezicht was zo rood als een biet en hij had kapotte, bloedende blaren op zijn handen. ‘Uwe genade.’

‘Septon Reynard?’ De koningin kon haar ogen nauwelijks geloven. ‘Wat doet u daar op uw knieën?’

‘Hij maakt de vloer schoon.’ De spreker was een paar duim korter dan de koningin en zo mager als een lat. ‘Werken is een vorm van bidden en behaagt de Smid ten zeerste.’ Hij stond op, een schrobber in zijn hand. ‘Uwe genade. Wij verwachtten u al.’

De baard van de man was grijsbruin en kort geknipt, zijn haar achter op zijn hoofd in een stevige knot bijeengebonden. Hoewel zijn gewaden schoon waren, waren ook die gerafeld en gelapt. Hij had bij het boenen zijn mouwen tot aan zijn ellebogen opgerold, maar onder de knieën was de stof kletsnat en doorweekt. Zijn gezicht was scherp gesneden en puntig, met diepliggende, modderbruine ogen. Zijn voeten zijn bloot, zag ze tot haar ontsteltenis. Die waren ook afschuwelijk, hard en hoornig, met dikke lagen eelt. ‘U bent Zijne Hoge Heiligheid?’

‘Dat zijn wij.’

Vader, schenk me kracht. De koningin wist dat ze hoorde te knielen, maar de grond was nat van de zeep en het vuile water en ze wilde haar japon niet bederven. Ze wierp een blik op de geknielde oude mannen. ‘Ik zie mijn vriend septon Torbert niet.’

‘Septon Torbert zit op water en brood in een penitentiecel. Als het halve rijk van de honger omkomt, is het een zonde als iemand zo dik is.’

Cersei had voor een dag ruimschoots genoeg doorstaan. Ze liet hem merken dat ze woedend was. ‘Begroet u mij zo? Met een schrobber in uw hand die druipt van het water? Weet u wel wie ik ben?’

‘Uwe genade is de regentes van de Zeven Koninkrijken,’ zei de man, ‘maar in de Zevenpuntige Ster staat geschreven: “Zoals mensen voor hun heren buigen en heren voor hun koningen, aldus moeten koningen en koninginnen buigen voor de Zeven die Een zijn.” ’

Wilde hij dat ze knielde? Zo ja, dan kende hij haar slecht. ‘Eigenlijk had u mij op de trappen in uw beste gewaden horen te begroeten, met de kristallen kroon op uw hoofd.’

‘Wij hebben geen kroon, uwe genade.’

Haar frons werd dieper. ‘Mijn vader heeft uw voorganger een zeldzaam mooie kroon geschonken, vervaardigd van kristal en gesponnen goud.’

‘En om die gift eren wij hem in onze gebeden,’ zei de Hoge Septon, ‘maar de armen hebben meer behoefte aan eten in hun maag dan wij aan goud en kristal op ons hoofd. Die kroon is verkocht. Dat geldt ook voor de andere kronen in onze gewelven en voor al onze ringen en gewaden van goudbrokaat en zilverbrokaat. Een mens heeft het net zo warm met wol aan. Daarom hebben de Zeven ons schapen geschonken.’

Hij is volslagen gek. Ook de Allervroomsten moesten gek zijn geweest, dat ze dit schepsel tot Hoge Septon hadden verheven… gek, of doodsbang voor de bedelaars voor hun deur. Qyborns fluisteraars beweerden dat septon Luceon nog slechts negen stemmen van zijn verheffing af was geweest toen die deuren waren bezweken en de mussen de Grote Sept binnen waren gestroomd met hun leider op hun schouders en hun bijl in de hand.

Ze richtte een ijzige blik op het mannetje. ‘Kunnen wij ergens een wat persoonlijker gesprek houden, Uwe Heiligheid?’

De Hoge Septon overhandigde zijn schrobber aan een van de Allervroomsten. ‘Als uwe genade ons wil volgen?’

Hij leidde haar door de binnendeuren de eigenlijke sept binnen. Hun voetstappen weergalmden op de marmeren vloer. Stofdeeltjes dansten in de schachten gekleurd licht die schuin door de glas-in-loodramen van de grote koepel vielen. In de lucht hing een zoete wierookgeur en bij de zeven altaren schitterden de kaarsen als sterren. Voor de Moeder flonkerden er zo’n duizend, en bijna evenveel voor de Maagd, maar de kaarsen voor de Vreemdeling waren op de vingers van twee handen te tellen, en dan bleven er nog vingers over.

Zelfs tot hier waren de mussen doorgedrongen. Een dozijn ruige hagenridders knielden voor de Krijgsman en smeekten zijn zegen af over de zwaarden die ze aan zijn voeten hadden opgestapeld. Voor het altaar van de Moeder ging een septon zo’n honderd mussen voor in gebed. Hun stemmen klonken veraf als golven op de kust. De Hoge Septon ging Cersei voor naar de plaats waar de Oude Vrouw haar lantaarn omhooghield. Toen hij voor het altaar neerknielde, had ze geen andere keus dan naast hem te knielen. Gelukkig was deze Hoge Septon niet zo lang van stof als de dikke was geweest. Daar zal ik dan wel dankbaar voor moeten zijn, neem ik aan.

Zijne Hoge Heiligheid maakte geen aanstalten om op te staan toen zijn gebed ten einde was. Kennelijk moesten ze het gesprek op hun knieën voeren. De truc van een min mannetje, dacht ze vermaakt. ‘Hoge Heiligheid, die mussen jagen de stad angst aan. Ik wil dat ze weggaan.’

‘Waar zouden ze naar toe moeten, uwe genade?’

We hebben een zevenvoudige hel. Elk van de zeven voldoet.’Terug naar waar ze vandaan komen, stel ik me zo voor.’

‘Ze komen overal vandaan. Zoals de mus de nederigste en gewoonste van alle vogels is, zo zijn zij de nederigsten en gewoonsten van alle mensen.’

Gewoon zijn ze, daar zijn we het tenminste over eens. ‘Hebt u gezien wat ze met het standbeeld van Baelor de Gezegende hebben gedaan? Ze bezoedelen het plein met hun varkens, geiten en hun nachtelijke uitwerpselen.’

‘Nachtelijke uitwerpselen kunnen makkelijker weggewassen worden dan bloed, uwe genade. Als het plein bezoedeld is, dan komt dat door de terechtstelling die hier heeft plaatsgevonden.’

Hij waagt het mij met Ned Stark om de oren te slaan?’Die betreuren we allemaal. Joffry was jong en minder verstandig dan hij had kunnen zijn. Heer Stark had elders onthoofd moeten worden, uit eerbied voor de Gezegende Baelor… maar de man was een verrader, laten we dat niet vergeten.’

‘Koning Baelor vergaf hen die tegen hem samenzwoeren.’

Koning Baelor zette zijn eigen zusters gevangen, terwijl hun enige misdaad was, dat ze mooi waren. De eerste keer dat Cersei dat verhaal had gehoord, was ze naar de kinderkamer van Tyrion gegaan en had ze het monstertje geknepen tot hij begon te huilen. Ik had zijn neus dicht moeten knijpen en hem mijn sok in zijn mond moeten proppen. Ze dwong zichzelf te glimlachen. ‘Koning Tommen zal ook de mussen vergeven, zodra ze naar huis zijn teruggekeerd.’

‘De meesten hebben geen huis meer. Overal is leed… en verdriet, en de dood. Voordat ik naar Koningslanding ging, bediende ik een vijftigtal dorpjes die te klein waren om een eigen septon te hebben. Ik trok van het ene dorp naar het andere, sloot huwelijken, schold zondaars hun zonden kwijt, gaf pasgeboren kinderen een naam. Die dorpjes bestaan met meer, uwe genade. Onkruid en dorens groeien waar eens tuinen bloeiden, en de bermen zijn met botten bezaaid.’

‘Oorlog is iets vreselijks. Die gruweldaden zijn het werk van de noorderlingen en van heer Stannis en zijn demonenaanbidders.’

‘Sommige van mijn mussen hebben het over bendes leeuwen waardoor ze zijn geplunderd… en over de Jachthond, die uw eigen gezworene was. Bij Zoutpannen heeft hij een bejaarde septon gedood en een meisje van twaalf bezoedeld, een onschuldig kind dat aan het geloof was toegezegd. Toen hij haar verkrachtte, had hij zijn wapenrusting aan, en haar tere lijfje werd opengereten, en geplet door zijn ijzeren maliën. Toen hij klaar was, gaf hij haar aan zijn mannen, die haar haar neus en haar tepels afsneden.’

‘Zijne genade kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de misdaden van iedereen die ooit het huis Lannister heeft gediend. Sandor Clegane is een verrader en een woesteling. Waarom denkt u dat ik hem uit onze dienst heb ontslagen? Hij vecht nu voor de vogelvrije Beric Dondarrion, niet voor koning Tommen.’

‘Wat u zegt. Toch rijst de vraag: waar waren de ridders van de koning toen die dingen gebeurden? Heeft Jaehaerys de Verzoener niet eens op de IJzeren Troon zelf gezworen dat de kroon het Geloof altijd zou beschermen en verdedigen?’

Cersei had er geen idee van wat Jaehaerys de Verzoener mogelijkerwijs gezworen had. ‘Inderdaad,’ beaamde ze, ‘en de Hoge Septon had hem gezegend en tot koning gezalfd. Het is traditioneel dat iedere nieuwe Hoge Septon de koning zijn zegen geeft… en niettemin hebt u geweigerd koning Tommen te zegenen.’

‘Uwe genade vergist zich. Wij hebben het niet geweigerd.’

‘U bent niet gekomen.’

‘De tijd is nog niet rijp.’

Ben je een priester of een groenteman? ‘En wat zou ik kunnen doen om die… rijper te maken?’ Als hij het waagt over goud te beginnen, reken ik net zo met deze af als met de vorige en zoek ik een vrome achgarige om de kristallen kroon te dragen.

‘Het rijk is vol koningen. Wil het geloof een van hen verheffen boven de anderen, dan moeten wij zekerheid hebben. Driehonderd jaar geleden, toen Aegon de Draak aan de voet van deze heuvel landde, sloot de Hoge Septon zich op in de Sterrensept van Oudstee en bad zeven dagen en nachten, zonder enig ander voedsel tot zich te nemen dan water en brood. Toen hij naar buiten kwam, verkondigde hij dat het Geloof zich niet tegen Aegon en zijn zusters zou verzetten, omdat de Oude Vrouw haar lamp had opgetild om hem te tonen wat in het verschiet lag. Indien Oudstee de wapens op zou nemen tegen de Draak, zou Oudstee branden, en de Hoogtoren, de Citadel en de Sterrensept zouden worden neergehaald en verwoest. Heer Hoogtoren was een godvruchtig man. Toen hij deze profetie hoorde, liet hij zijn strijdkrachten thuis en opende hij de stadspoorten voor Aegon, toen die kwam. En Zijne Hoge Heiligheid zalfde de Veroveraar met de zeven oliën. Ik moet handelen zoals hij driehonderd jaar geleden heeft gehandeld. Ik moet bidden en vasten.’

‘Zeven dagen en nachten?’

‘Zolang als nodig is.’

Cerseis vingers jeukten om hem in zijn plechtstatige, vrome smoel te slaan. Ik kan je wel helpen met vasten, dacht ze. Ik kan je in een toren opsluiten en ervoor zorgen dat niemand je eten brengt tot de goden hebben gesproken. ‘Die valse koningen gaan verbintenissen met valse goden aan,’ bracht ze hem in herinnering. ‘Slechts koning Tommen beschermt het Heilige Geloof.’

‘Desondanks worden er overal septen in brand gestoken en geplunderd. Er zijn zelfs zwijgende zusters verkracht terwijl zij in hun smart ten hemel schreiden. Uwe genade heeft de beenderen en schedels van onze heilige doden gezien?’

‘Inderdaad,’ was ze gedwongen te zeggen. ‘Geef Tommen uw zegen, en hij zal een einde maken aan deze schanddaden.’

‘En hoe denkt hij dat te doen, uwe genade? Zal hij iedere rondtrekkende bedelbroeder een ridder als metgezel geven? Zal hij ons mannen geven om onze septa’s tegen wolven en leeuwen te bewaken?’

Ik zal maar doen alsof je die leeuwen niet genoemd hebt. ‘Het rijk is in oorlog. Zijne genade heeft iedere man nodig.’ Cersei was niet van plan Tommens krachten te verspillen door als kindermeisje voor mussen te spelen en de verdorde kutten van duizend verzuurde septa’s te bewaken. De helft bidt waarschijnlijk om een lekkere verkrachting. ‘Uw mussen hebben knuppels en bijlen. Laat ze zichzelf verdedigen.’

‘De wetten van koning Maegor verbieden dat, zoals uwe genade vast wel weet. Het was op zijn voorschrift dat het Geloof zijn zwaarden aflegde.’

‘Tommen is nu koning, niet Maegor.’ Wat kon het haar schelen wat Maegor de Wrede driehonderd jaar geleden had voorgeschreven! In plaats van de gelovigen hun zwaarden uit handen te nemen, had hij ze voor zijn eigen doeleinden moeten gebruiken. Ze wees naar het beeld van de Krijgsman boven zijn roodmarmeren altaar. ‘Wat houdt hij daar vast?’

‘Een zwaard.’

‘Weet hij niet meer hoe hij dat moet gebruiken?’

‘Maegors wetten …’

‘…kunnen worden teruggedraaid.’ Ze liet het verder hangen en wachtte af of de Hoge Septon zou toehappen.

Hij stelde haar niet teleur. ‘De wedergeboorte van het Strijdbare Geloof… dat zou het antwoord op driehonderd jaar bidden zijn, uwe genade. De Krijgsman zou zijn blinkende zwaard weer opheffen en dit zondige rijk van alle kwaad reinigen. Als zijne genade mij zou toestaan de aloude gezegende ordes van het Zwaard en de Ster weer te herstellen, zou iedere vrome man in de Zeven Koninkrijken weten dat hij onze waarachtige en rechtmatige heer is.’

Dat klonk Cersei als muziek in de oren, maar ze zorgde ervoor niet te gretig te klinken. ‘Uwe Hoge Heiligheid sprak zojuist over vergiffenis. In deze troebele tijden zou Tommen u heel dankbaar zijn als u een mogelijkheid zou zien om de kroon haar schulden kwijt te schelden. Ik meen dat we het Geloof ongeveer negenhonderdduizend draken schuldig zijn.’

‘Negenhonderdduizend zeshonderdvierenzeventig draken. Goud dat de hongerigen zou kunnen voeden en duizend septen zou kunnen herbouwen.’

‘Wilt u goud?’ vroeg de koningin. ‘Of wilt u dat die stoffige wetten van Maegor aan de kant gaan?’

Daar dacht de Hoge Septon even over na. ‘Zoals u wenst. Die schuld zal worden kwijtgescholden en koning Tommen zal zijn zegen krijgen. De Zonen van de Krijgsman zullen hem naar mij toe geleiden, stralend in de heerlijkheid van hun geloof, terwijl mijn mussen zullen uitgaan om de zachtmoedigen en nederigen in den lande te beschermen, herboren als de Arme Kompanen van weleer.’

De koningin stond op en streek haar rokken glad. ‘Ik zal de documenten laten opstellen en zijne genade zal ze tekenen en er zijn koninklijke zegel aan hechten.’ Als er iets aan het koningschap was dat Tommen leuk vond, was het met zijn zegel spelen.

‘Dat de Zeven zijne genade behoeden. Dat hij lang regere.’ De Hoge Septon plaatste zijn handen schuin tegen elkaar en sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Dat de verdorvenen sidderen!’

Heb je dat gehoord, heer Stannis? Cersei glimlachte onwillekeurig. Zelfs haar vader had het haar niet kunnen verbeteren. In één klap had ze Koningslanding van de mussenplaag bevrijd, Tommen van een zegen verzekerd en de schuld van de kroon met bijna een miljoen draken verminderd. Haar hart sprong op terwijl ze zich door de Hoge Septon terug liet leiden naar de Lampenzaal.

Vrouwe Blijleven was even opgetogen als de koningin, al had ze nooit van de Zonen van de Krijgsman of de Arme Kompanen gehoord. ‘Die dateren van voor de verovering van Aegon,’ legde Cersei haar uit. ‘De Zonen van de Krijgsman waren een ridderorde die hun grond en goud opgaven en hun zwaarden onder ede aan Zijne Hoge Heiligheid opdroegen. De Arme Kompanen… die waren bescheidener, zij het veel talrijker. Een soort bedelbroeders, al hadden ze bijlen in plaats van bedelnappen. Ze trokken over de wegen, begeleidden reizigers van sept naar sept en van stad naar stad. Hun insigne was de zevenpuntige ster, rood op wit, dus noemden de kleine luiden hen Sterren. De Zonen van de Krijgsman droegen mantels in de kleuren van de regenboog en een wapenrusting van ingelegd zilver over haren hemden, en ze hadden stervormige kristallen in hun zwaardknop. Zij waren de Zwaarden. Heilige lieden, asceten, fanatici, tovenaars, drakendoders, demonenjagers… er deden veel verhalen over hen de ronde. Maar ze zijn het er allemaal over eens dat ze alle vijanden van het geloof een onverzoenlijke haat toedroegen.’

Vrouwe Blijleven begreep het meteen. ‘Vijanden als heer Stannis en zijn rode tovenares misschien?’

‘Nu je het zegt,’ zei Cersei, giechelend als een meisje. ‘Zullen we een flacon hippocras aanbreken en onderweg naar huis drinken op het heilige vuur van de Krijgsmanszonen?’

‘Op het heilige vuur van de Krijgsmanszonen en op onze briljante regentes. Op Cersei, eerste van die naam!’

De hippocras was even zoet en smakelijk als Cerseis overwinning, en op de terugweg door de stad leek de draagkoets van de koningin bijna te zweven. Maar aan de voet van Aegons Hoge Heuvel stuitten ze op Marjolij Tyrel en haar nichten, die terugkeerden van een rit. Ze loopt me overal als een honrfje achterna, dacht Cersei geërgerd toen ze de kleine koningin in het oog kreeg.

Achter Marjolij kwam een lange sleep hovelingen, wachters en bedienden, veel van hen overladen met manden vers geplukte bloemen. Elk van haar nichten had een bewonderaar in haar kielzog; de slungelige schildknaap Alyn Ambroos reed naast Elinor, zijn verloofde, ser Langknaap naast de verlegen Alla en de eenarmige Mark Muildoor naast de mollige, lachende Megga. De tweeling Roodweijn begeleidde twee van Marjolijs overige dames, Meredyth Craan en Janna Graftweg. De vrouwen hadden allemaal bloemen in hun haar. Jalabhar Xho had zich ook bij het gezelschap aangesloten, evenals ser Lambert Klapbes met zijn ooglap en de knappe zanger die bekend stond als de Blauwe Bard.

En natuurlijk moet de kleine koningin geëscorteerd worden door een ridder van de Koningsgarde, en natuurlijk is dat de Bloemenridder. Ser Loras glinsterde in een pantser van witte schubben, gevat in gedreven goud. Hoewel hij zich niet langer aanmatigde, Tommen in de vechtkunst te oefenen, bracht de koning nog steeds veel te veel tijd in zijn gezelschap door. Telkens als de jongen terugkwam van een middag bij zijn vrouwtje had hij wel een nieuw verhaal te vertellen over iets wat ser Loras had gezegd of gedaan.

Marjolij groette hen toen de twee stoeten bij elkaar kwamen en ging naast de draagkoets van de koningin rijden. Ze had een kleur op haar wangen, en haar bruine krulletjes vielen los over haar schouders en bewogen bij ieder zuchtje wind. ‘We hebben herfstbloemen geplukt in het koningsbos,’ vertelde ze hun.

Ik weet waar je geweest bent, dacht de koningin. Haar informanten hielden haar heel goed van Marjolijs bewegingen op de hoogte. Het is toch zo’n rusteloos meisje, onze kleine koningin. Er verstreken zelden meer dan drie dagen zonder dat ze uit rijden ging. Op sommige dagen reden ze over de weg naar Rooswijck om schelpen te gaan zoeken en aan zee te eten. Bij andere gelegenheden nam ze haar gevolg mee de rivier over om een middagje op de valkenjacht te gaan. De kleine koningin was ook dol op boottochtjes en voer zonder aanwijsbaar doel het Zwartewater op en af. Als ze in een vrome bui was, verliet ze het kasteel om in Baelors Sept te bidden. Ze gunde haar klandizie aan een dozijn verschillende naaisters, was een bekende verschijning bij de goudsmeden van de stad en werd zelfs op de vismarkt bij de Modderpoort gesignaleerd, waar ze de vangst van de dag in ogenschouw nam. Waarheen ze ook ging, de kleine luiden verafgoodden haar, en jonkvrouwe Marjolij deed alles wat ze kon om het vuur van hun ijver aan te wakkeren. Ze gaf graag aalmoezen aan bedelaars, kocht warme pasteien van bakkerskarren en hield de teugels in om een praatje met doodgewone kooplui te houden. Als het aan haar had gelegen, had ze Tommen al die dingen ook laten doen. Ze nodigde hem almaar uit om haar en haar ganzen op hun avonturen te vergezellen, en de jongen smeekte zijn moeder almaar of hij mee mocht. De koningin had het een paar keer goed gevonden, al was het maar opdat ser Osny zo een paar extra uren in Marjolijs gezelschap kon doorbrengen. Niet dat het veel heeft uitgehaald. Osryis een erustige teleurstelling gebleken.’Weet je nog, die dag dat je zuster naar Dorne uitvoer?’ had Cersei haar zoon gevraagd. ‘Herinner je je het gejoel van het grauw nog, op de terugweg naar het kasteel? De stenen, de verwensingen?’

Maar dankzij zijn kleine koningin was de koning doof voor verstandige woorden. ‘Als we ons onder het volk begeven, houden ze meer van ons.’

‘De meute hield zoveel van de Hoge Septon dat ze hem aan stukken scheurden, en dat was een heilig man,’ bracht ze hem in herinnering. Het enige effect was dat hij stuurs tegen haar ging doen. Net wat Marjolij wil, wed ik. Zeprobeert hem iedere dag op alle mogelijke manieren van me te stelen. Joffryzou haar intrigantenlachje hebben doorzien en haar haar plaats gewezen hebben, maar Tommen was goedgeloviger. Ze wist dat Jofte sterk voor haar was, zei Cersei bij zichzelf, indachtig aan de gouden munt die Qyborn had gevonden. Wilde het huis Tyrel enige hoop koesteren om te kunnen regeren, dan moest hij uit de weg worden geruimd. Het stond haar weer bij dat Marjolij en haar afschuwelijke grootmoeder eens hadden samengezworen om Sansa Stark aan Willas, de kreupele broer van de kleine koningin uit te huwelijken. Heer Tywin had dat voorkomen door hen te vlug af te zijn en Sansa aan Tyrion uit te huwelijken, maar er was een verband geweest. Ze spelen allemaal onder één hoedje, besefte ze met een schok. De Tyrels hebben de cipiers omgekocht om Tyrion te bevrijden en hem de rozenweg af gesmokkeld om zich bij zijn vileine bruid te voegen. Inmiddels zitten ze allebei veilig in Hooggaarde, verborgen achter een muur van rozen.

‘U had met ons mee moeten gaan, uwe genade,’ babbelde de kleine intrigante verder terwijl ze de helling van Aegons Hoge Heuvel beklommen. ‘We hadden het samen zo leuk kunnen hebben. De bomen zijn met goud, rood en oranje bekleed en overal zijn bloemen. En kastanjes. We hebben er onderweg naar huis wat geroosterd.’

‘Ik heb geen tijd om door de bossen te rijden en bloemetjes te plukken,’ zei Cersei. ‘Ik heb een koninkrijk te regeren.’

‘Eentje maar, uwe genade? Wie regeert de overige zes?’ Marjolij lachte een vrolijk lachje. ‘Ik hoop dat u me dat grapje vergeeft. Ik weet hoe groot de last is die u torst. U zou die met mij moeten delen. Er zijn vast wel wat dingen waarmee ik u kan helpen. Dat zou al die praatjes dat u en ik om de koning rivaliseren, doen verstommen.’

‘Is dat wat ze zeggen?’ Cersei glimlachte. ‘Wat dwaas. Ik heb je nooit als een rivale beschouwd, zelfs geen ogenblik.’

‘Daar ben ik heel blij om.’ Het meisje leek niet te beseffen dat haar de mond was gesnoerd. ‘De volgende keer moeten u en Tommen met ons meekomen. Ik weet zeker dat zijne genade het heerlijk zou vinden. De Blauwe Bard heeft voor ons gespeeld en Langknaap heeft ons laten zien hoe je moet stokvechten, zoals de kleine luiden dat doen. De bossen zijn zo mooi in de herfst.’

‘Wijlen mijn echtgenoot kwam ook graag in het bos.’ Tijdens de eerste jaren van hun huwelijk had Robert haar voortdurend gesmeekt om met hem op jacht te gaan, maar Cersei had er altijd voor bedankt. Zijn jachtpartijen hadden haar tijd met Jaime verschaft. Gouden dagen en zilveren nachten. Ze hadden een hachelijke dans gedanst, dat wel. Overal in de Rode Burcht waren oren en ogen en je kon er nooit zeker van zijn wanneer Robert zou terugkomen. Op de een of andere manier had het enorme risico hun samenzijn er alleen maar opwindender op gemaakt. ‘Toch kan schoonheid soms een dodelijk gevaar zijn,’ waarschuwde ze de kleine koningin. ‘Robert is in het bos omgekomen.’

Marjolij glimlachte tegen ser Loras, een lief, zusterlijk lachje vol genegenheid. ‘Het is aardig van uwe genade om zo bezorgd om mij te zijn, maar mijn broer beschermt me goed.’

Ga maar jagen, had Cersei er tientallen keren bij Robert op aangedrongen. Mijn broer beschermt me goed Ze herinnerde zich wat Taena eerder die dag tegen haar had gezegd en schoot in de lach.

‘Uwe genade lacht zo leuk.’ Jonkvrouwe Marjolij wierp haar een olijk glimlachje toe. ‘Mogen we weten wat er zo grappig is?’

‘Te zijner tijd,’ zei de koningin. ‘Te zijner tijd, dat beloof ik.’

Загрузка...