Jaime

De akkers buiten de muren van Darring werden weer bewerkt. De verbrande gewassen waren ondergeploegd en ser Addams verkenners maakten melding van vrouwen die in de voren onkruid uittrokken terwijl een span ossen aan de rand van een nabijgelegen bos nieuwe grond ontgon. Een dozijn baardige mannen met bijlen waakte over hen onder het werken.

Tegen de tijd dat Jaime en zijn stoet het kasteel bereikten, waren ze allemaal achter de muren gevlucht. Hij kwam voor een gesloten poort te staan, net als bij Harrenhal. Een koud onthaal van mijn eigen bloedverwanten.

‘Steek de hoorn,’ beval hij. Ser Kennos van Kays nam de hoorn van de riem en blies erop. Terwijl hij op een reactie uit het kasteel wachtte, nam Jaime de bruin-met-karmijnrode banier in ogenschouw die boven de vestingtoren van zijn neef waaide. Lancel had kennelijk besloten de leeuw van Lannister met de ploeger van Darring te kwartieren. Daarin kon hij de hand van zijn oom zien, evenals in Lancels bruidskeuze. Het huis Darring bestierde dit gebied al sinds de Andalen de Eerste Mensen onder de voet hadden gelopen. Ser Kevan realiseerde zich ongetwijfeld dat zijn zoon het makkelijker zou hebben als de boeren hem beschouwden als iemand die de oude lijn voortzette en door zijn huwelijk recht op dit gebied had, en niet dankzij een decreet van de koning. Kevan zou Tommens Hand moeten zijn. Harys Vlugh is een kruiper en mijn zuster is een idioot als ze denkt dat het niet zo is.

De kasteelpoort zwaaide langzaam open. ‘Mijn neef heeft waarschijnlijk geen plaats om duizend man onder te brengen,’ zei Jaime tegen Sterkever. ‘We slaan ons kamp onder aan de westmuur op. Baken de omtrek af met een greppel en houten staken. Er zwerven hier nog steeds benden vogelvrijen rond.’

‘Die moeten wel gek zijn om een krijgsmacht van deze omvang aan te vallen.’

‘Gek, of uitgehongerd.’ Totdat hij die vogelvrij en en hun getalsmatige sterkte beter in kon schatten, was Jaime niet geneigd risico’s te nemen met zijn verdediging. ‘Een greppel en staken,’ herhaalde hij, voordat hij Eer de sporen gaf en naar de poort reed. Ser Dermot reed naast hem met de koninklijke hertenbok en leeuw en ser Hugo Vannis met de witte standaard van de Koningsgarde. Jaime had Rode Ronet opgedragen Wylis Manderling in Maagdenpoel af te leveren, zodat hij van nu af aan niet meer naar hem hoefde te kijken.

Pia reed bij Jaimes schildknapen, op de ruin die Pickel voor haar had gevonden. ‘Dit is net een speelgoedkasteel,’ hoorde Jaime haar zeggen. Ze heeft haar leven lang alleen maar in Harrenhal gewoond, peinsde hij. Ieder kasteel in het rijk zal haar klein toeschijnen, behalve de Rots.

Dat was ook wat Josmijn Pickelaar zei: ‘Je moet Harrenhal niet als maatstaf nemen. Dat heeft Zwarte Harren veel te groots opgezet.’ Pia luisterde even ernstig als een meisje van vijf dat door haar septa wordt onderwezen. Meer is ze ook niet, een meisje in het lichaam van een vrouw, geslagen en aangeslagen. Maar Pickel was gecharmeerd van haar. Jaime verdacht de jongen ervan dat hij nog nooit met een vrouw had geslapen, en Pia was nog steeds mooi genoeg, zolang ze haar mond maar dicht hield. Ik denk niet dat het kwaad kan als hij met haar naar bed gaat, zolang zij maar gewillig is.

Een van de mannen van de Berg had geprobeerd het kind in Harrenhal te verkrachten en was oprecht verbijsterd geweest toen Jaime Ilyn Peyn had gelast hem te onthoofden. ‘Ik had haar al gehad, wel honderd keer,’ bleef hij maar zeggen terwijl ze hem op zijn knieën drukten. ‘Wel honderd keer, meheer. We hebben d’r allemaal gehad.’ Toen ser Ilyn Pia zijn hoofd had aangeboden, had ze haar kapotte gebit bloot gelachen.

Darring was tijdens de vijandelijkheden meermalen in andere handen overgegaan en het kasteel was eenmaal afgebrand en ten minste tweemaal geplunderd, maar Lancel had het herstel kennelijk voortvarend aangepakt. De kasteelpoort had nieuwe poortvleugels: planken van ruw eikenhout, versterkt met ijzerbeslag. Een nieuwe stal verrees waar de vorige in vlammen was opgegaan. De trap naar de donjon was vervangen, evenals de luiken voor een groot aantal ramen. Zwartgeblakerde stenen gaven aan waar de vlammentongen hadden gelekt, maar dat zou na verloop van tijd en veel regen wel wegtrekken.

Op de muren liepen kruisboogschutters over de weergangen, sommigen gehuld in karmijnrode mantels en leeuwenhelmen, anderen in het blauw-met-grijs van het huis Frey. Terwijl Jaime op een drafje de binnenplaats over reed, stoven de kippen bij Eers hoeven vandaan, blaatten de schapen en staarden de boeren hem met norse blikken aan. Gewapende boeren, dat ontging hem niet. Sommigen hadden zeisen, anderen staven, weer anderen hakken waar gemene punten aan geslepen waren.

Er waren ook bijlen te zien, en hij signaleerde verscheidene mannen met baarden en rode, zevenpuntige sterren op hun rafelige, smerige tunieken genaaid. Nog meer van die rotmussen. Waar komen ze toch allemaal vandaan?

Van zijn oom Kevan was geen spoor te bekennen. Noch van Lancel. Er verscheen slechts een maester om hem te begroeten, in een grauw gewaad dat om zijn magere benen wapperde. ‘Heer Opperbevelhebber, Darring is vereerd met dit… onverwachte bezoek. Neemt u ons het gebrek aan voorbereidingen niet kwalijk. Ons was te verstaan gegeven dat u op weg naar Stroomvliet was.’

‘Ik kwam toch langs Darring,’ loog Jaime. Stroomvliet houdt wel stand En mocht het beleg afgelopen zijn voordat hij het kasteel bereikte, dan bleef hem de noodzaak bespaard om de wapens tegen het huis Tulling op te nemen.

Hij steeg af en liet Eer aan een staljongen over. ‘Vind ik hier mijn oom?’ Hij noemde de naam er niet bij. Ser Kevan was de enige oom die hij nog over had, de laatste overlevende zoon van Tytos Lannister.

‘Nee, heer. Ser Kevan is na de bruiloft vertrokken.’ De maester trok aan zijn metalen kraag, alsof die hem te strak was geworden. ‘Ik weet dat heer Lancel blij zal zijn, u en… al uw dappere ridders te zien. Hoewel het mij pijn doet te moeten bekennen dat Darring zo veel monden niet kan voeden.’

‘We hebben onze eigen voorraden. U bent?’

‘Maester Ottomeer, als het u behaagt, heer. Vrouwe Amerei wilde u graag persoonlijk welkom heten, maar ze ziet toe op de voorbereiding van een banket ter ere van u. Ze hoopt dat u en uw voornaamste ridders en aanvoerders vanavond bij ons aan tafel willen aanzitten.’

‘Een warme maaltijd zou uiterst welkom zijn. Het is koud en nat geweest.’ Jaime keek de binnenplaats rond en nam de baardige gezichten van de mussen op. Te veel. En te veel Freys ook. ‘Waar vind ik Hardsteen?’

‘We hebben bericht gekregen over vogelvrij en aan de overzijde van de Drietand. Ser Harwyn heeft vijf ridders en twintig boogschutters meegenomen om met hen af te rekenen.’

‘En heer Lancel?’

‘Die zegt zijn gebeden op. Hij heeft ons bevolen hem nooit te storen bij het bidden.’

Hij zou het uitstekend met ser Bonifer kunnen vinden. ‘Goed dan.’ Er zou later nog tijd genoeg zijn voor een gesprek met zijn neef. ‘Breng me naar mijn kamers en laat daar een bad klaarmaken.’

‘Met uw welnemen, heer, wij hebben u in de Ploegerstoren ondergebracht. Ik breng u erheen.’

‘Ik weet de weg.’ Jaime was niet onbekend met dit kasteel. Hij en Cersei waren hier tweemaal eerder te gast geweest, de eerste keer toen ze met Robert naar Winterfel waren gereisd en de tweede keer toen ze weer teruggingen naar Konïngslanding. Al was het klein voor een kasteel, het was groter dan een herberg en langs de rivier was het goed jagen. Robert Baratheon was er nooit afkerig van geweest aanspraak te maken op de gastvrijheid van zijn onderdanen.

De Ploegerstoren was grotendeels zoals hij hem zich herinnerde. ‘De muren zijn nog kaal,’ merkte Jaime op terwijl de maester hem een galerij door leidde.

‘Heer Lancel hoopt ze op een dag met gobelins te behangen,’ zei Ottomeer. ‘Met vrome en godvruchtige voorstellingen.’

Vroom en godvruchtig. Hij kon zijn lachen bijna niet inhouden. Bij zijn eerste bezoek waren de muren ook kaal geweest. Tyrion had op de vierkante stukken donkerder metselwerk gewezen waar ooit wandtapijten hadden gehangen. Ser Reymon kon de gobelins dan wel weghalen, maar niet de merktekens die ze hadden achtergelaten. Later had de Kobold een van Darrings bedienden een handvol hertenbokken toegestopt in ruil voor de sleutel van de kelder waarin de verdwenen gobelins verstopt waren. Grijnzend had hij ze aan Jaime laten zien bij het schijnsel van een kaars: geweven portretten van alle Targaryen-koningen, vanaf de eerste Aegon tot en met de tweede Aerys.

‘Als ik dit tegen Robert zeg, maakt hij mij misschien wel heer van Darring,’ had de dwerg gniffelend gezegd.

Maester Ottomeer bracht Jaime naar de bovenste verdieping van de toren. ‘U bent hier zonder meer van alle gemakken voorzien. Er is een privaat, voor als de natuur roept. Uw raam ziet over het godswoud uit. Het slaapvertrek grenst aan dat van de vrouwe, met een bediendekamertje ertussen.’

‘Dit waren de privévertrekken van heer Darring.’

‘Ja, heer.’

‘Mijn neef is al te vriendelijk. Het was niet mijn bedoeling om Lancel uit zijn eigen slaapkamer te verjagen.’

‘Heer Lancel slaapt tegenwoordig in de sept.’

Hij slaapt met de Moeder en de Maagd als hij het warme lijf van zijn vrouw vlak achter die deur heeft? Jaime wist niet of hij moest lachen of moest huilen. Misschien bidt hij of zijn pik stijf moge worden. In Koningslanding was het gerucht gegaan dat Lancel door zijn verwondingen impotent was geworden. Maar hij zou toch zo verstandig moeten wezen om het met zijn vrouw te proberen. Zijn neef zou zijn nieuwe grondgebied niet stevig in handen hebben voordat hij bij zijn echtgenote, een halve Darring, een zoon had verwekt. Jaime begon spijt te krijgen van de opwelling die hem hierheen had gevoerd. Hij bedankte Ottomeer, herinnerde hem aan het bad en liet hem door Pickel uitgeleide doen.

Het slaapvertrek van de kasteelheer was sinds zijn vorige bezoek veranderd, en niet ten goede. In plaats van het fijne Myrische vloerkleed dat hier eertijds had gelegen, was de vloer nu met oude, onfrisse biezen bedekt, en alle meubels waren nieuw en lomp van makelij. Ser Reymon Darrings bed was groot genoeg voor zes geweest, met bruin fluwelen gordijnen en eikenhouten stijlen waarin wijnranken en bladeren waren uitgesneden; dat van Lancel was een hobbelige stromatras, neergelegd onder het raam waar hij geheid door het eerste daglicht gewekt zou worden. Het andere bed was ongetwijfeld verbrand, kapotgeslagen of gestolen, maar toch…

Toen de badkuip arriveerde, trok Kleine Lo Jaime zijn laarzen uit en hielp hem zijn gouden hand af te doen. Pickel en Garret zeulden water omhoog en Pia zocht iets schoons voor hem uit om in te dineren. Het meisje wierp hem een beschroomde blik toe terwijl ze zijn wambuis uitschudde. Jaime was zich onaangenaam bewust van de ronding van heup en borst onder haar ruw geweven bruine jurk. Hij betrapte zich erop dat hij dacht aan wat Pia hem in Harrenhal had toegefluisterd, de nacht dat Qyborn haar naar zijn bed had gestuurd. Als ik het met de een of andere man doe, had ze gezegd, dan sluit ik soms mijn ogen en doe alsof u boven op me ligt.

Toen het bad diep genoeg was om zijn stijve lid te verbergen, was hij daar blij om. Terwijl hij zich in het dampende water liet zakken, dacht hij terug aan een ander bad, dat waar hij samen met Briënne in gezeten had. Hij had koorts gehad en was verzwakt geweest door bloedverlies, en de hitte had hem zo duizelig gemaakt dat hij dingen had gezegd die beter ongezegd hadden kunnen blijven. Ditmaal had hij zo’n excuus niet. Denk aan je geloften. Pia past beter in Tyrions bed dan in het jouwe.

‘Ga zeep en een harde borstel halen,’ zei hij tegen Pickel. ‘Pia, jij kunt gaan.’

‘Ja, meheer. Dank u, meheer.’ Als ze sprak bedekte ze haar mond om haar kapotte gebit te verbergen.

‘Wil je haar?’ vroeg Jaime aan Pickel toen ze weg was.

De schildknaap werd zo rood als een biet.

‘Als ze je hebben wil, neem haar dan. Je zult ongetwijfeld een paar dingen van haar leren waarvan je in je huwelijksnacht veel profijt kunt hebben, en het zit er niet erg in dat je een bastaard bij haar verwekt.’ Pia had haar benen voor zijn vaders halve leger gespreid zonder dat ze ooit zwanger was geraakt; het meisje was hoogstwaarschijnlijk onvruchtbaar. ‘Maar als je met haar naar bed gaat, wees dan lief voor haar.’

‘Lief, heer? Hoe… hoe moet ik…’

‘Vriendelijke woorden. Strelingen. Je wilt niet met haar trouwen, maar zolang je bij haar in bed ligt, moet je haar behandelen zoals je je bruid zou behandelen.’

De jongen knikte. ‘Heer, ik… waar moet ik haar mee naar toe nemen? Er is nergens een plek waar… waar…’

‘…waar jullie alleen kunnen zijn?’ Jaime grijnsde. ‘We zitten straks een paar uur te dineren. Het stro ziet er bobbelig uit, maar je kunt het er best mee doen.’

Pickel zette grote ogen op. ‘Uw bed, heer?’

‘Als je klaar bent, zul je jezelf een grote heer wanen, als Pia weet wat ze doet. En iemand moet die ellendige stromatras toch gebruiken.

Toen hij die avond naar beneden ging voor het banket, droeg Jaime een opengewerkt, roodfluwelen wambuis met een voering van goudbrokaat en een gouden keten, bezet met zwarte diamanten. Hij had zijn gouden hand ook aangegespt, blinkend gepoetst. Dit was geen geschikte plaats om zijn witte kleding te dragen. Zijn plicht wachtte in Stroomvliet; een duisterder behoefte had hem hierheen gevoerd.

De grote zaal van Darring kon uitsluitend uit beleefdheid groot genoemd worden. De schragentafels stonden dicht op elkaar van de ene muur tot de andere en de balken van de zoldering waren zwart van het roet. Jaime was op de verhoging geplaatst, rechts van Lancels lege stoel. ‘Is mijn neef niet van plan zich voor het diner bij ons te voegen?’ vroeg hij toen hij ging zitten.

‘Mijn heer-gemaal vast liever,’ zei Lancels echtgenote, vrouwe Amerei. ‘Hij is ziek van verdriet om die arme Hoge Septon.’ Ze was een langbenige, stevige meid van een jaar of achttien met volle borsten, zo te zien een kerngezonde deern, al deed haar geknepen, kinloze gezicht Jaime aan wijlen zijn niet-betreurde neef Cleos denken, die enigszins op een wezel had geleken.

Hij vast? Dan is hij nog dwazer dan ik dacht. Zijn neef zou druk doende moeten zijn om bij zijn weduwe een kleine erfgenaam met een wezelsnoetje te verwekken, in plaats van zichzelf dood te hongeren. Hij vroeg zich af wat Kevan wel niet had gezegd van de nieuwe geloofsijver van zijn zoon. Zou dat de reden zijn waarom zijn oom zo abrupt was vertrokken?

Achter een kom bonensoep met spek vertelde vrouwe Amerei Jaime hoe haar eerste man door ser Gregor Clegane was gedood toen de Freys nog voor Robb Stark vochten. ‘Ik smeekte hem om niet te gaan, maar mijn Koppie was zo vreselijk dapper, en hij zwoer dat hij degene zou zijn die dat monster zou doden. Hij wilde naam maken.’

Dat willen we allemaal. ‘Toen ik een schildknaap was, zei ik bij mezelf dat ik de man zou zijn die de Glimlachende Ridder zou verslaan.’

‘De Glimlachende Ridder?’ Ze kon hem zo te zien niet volgen. ‘Wie was dat?’

De Berg uit mijn kinderjaren. Half zo groot, maar twee keer zo gek. ‘Een vogelvrije, allang dood. Niet iemand waar u zich druk om hoeft te maken, vrouwe.’

Amereis lip trilde. De tranen biggelden uit haar bruine ogen. ‘Vergeeft u het mijn dochter maar,’ zei een oudere vrouw. Vrouwe Amerei had zo’n twintig Freys mee naar Darring genomen: een zuster, een oom, een halfoom, verscheidene neven en nichten… en haar moeder, die van geboorte een Darring was. ‘Ze rouwt nog om haar vader.’

‘Die vogelvrijen hebben hem vermoord,’ snikte vrouwe Amerei. ‘Vader kwam alleen maar het losgeld voor Petyr Pukkel betalen. Hij bracht het goud mee waar ze om hadden gevraagd, maar ze hebben hem toch opgehangt.’

‘Opgehangen, Ami. Je vaders dood is geen excuus voor slecht taalgebruik.’ Vrouwe Mariya wendde zich weer tot Jaime. ‘Ik meen dat u hem gekend hebt, ser.’

‘We hadden ooit samen als schildknaap in Crakenhal gediend.’ Hij zou niet zover willen gaan om te beweren dat ze vrienden waren geweest. Toen Jaime pas was gearriveerd, was Merret Frey de bullebak van het kasteel geweest die de baas speelde over alle jongere knapen. Toen probeerde hij de baas te spelen over mij. ‘Hij was… heel sterk.’ Het was het enige compliment dat hij kon bedenken. Merret was traag, onhandig en dom geweest, maar inderdaad sterk.

‘U hebt samen tegen de Broederschap van het Koningsbos gestreden,’ snufte vrouwe Amerei. ‘Daar vertelde vader me altijd verhalen over.’

Daar was vader altijd over aan het opscheppen en liegen, bedoel je. ‘Dat klopt.’ Freys voornaamste bijdrage aan de strijd had eruit bestaan dat hij een geslachtsziekte had opgelopen bij een kamphoertje en zich door de Witte Hinde gevangen had laten nemen. De koningin der vogelvrij en had haar wapenteken in zijn achterste gebrand voordat ze hem tegen een losprijs aan Somner Crakenhal had teruggegeven. Merret had twee weken niet kunnen zitten, al twijfelde Jaime eraan of het roodgloeiende ijzer ook maar half zo akelig was geweest als de vuiligheid die zijn medeschildknapen na zijn terugkeer over hem hadden uitgestort. Geen wredere schepselen ter wereld dan jongens. Hij schoof zijn gouden hand om zijn wijnbeker en hief die. ‘Op Merrets nagedachtenis,’ zei hij. Op de man drinken was makkelijker dan over hem praten.

Na die dronk stopte vrouwe Amerei met huilen en kwam het tafelgesprek op wolven, van het viervoetige soort. Ser Danwel Frey beweerde dat er meer rondzwierven dan zelfs zijn grootvader zich kon herinneren. ‘Ze zijn helemaal niet bang meer voor mensen. Complete meutes hebben onze bagagetrein aangevallen toen we van de Tweeling hierheen onderweg waren. Onze boogschutters moesten er een dozijn vol veren schieten voordat de rest de benen nam.’ Ser Addam Marbrand bekende dat hun eigen stoet onderweg van Koningslanding op soortgelijke moeilijkheden was gestuit.

Jaime concentreerde zich op de kost die voor hem stond. Met zijn linkerhand scheurde hij stukken brood af terwijl hij met zijn rechter naar zijn wijnbeker tastte. Hij keek toe hoe Addam Marbrand charmant deed tegen het meisje naast hem en hoe Steffon Vlugh de slag om Koningslanding nog eens overdeed met behulp van brood, noten en wortels. Ser Kennos trok een dienstmeisje op schoot en spoorde haar aan zijn hoorn te strelen terwijl ser Derrnot een paar schildknapen onthaalde op verhalen over dolende ridders in het regenbos. Verderop aan tafel had Hugo Vannis zijn ogen gesloten. Peinzend over s levens raadselen, dacht Jaime. Of hij doet tussen de gangen door een dutje. Hij wendde zich weer tot vrouwe Mariya. ‘De vogelvrijen die uw echtgenoot hebben gedood… was dat heer Berics bende?’

‘Dat dachten we aanvankelijk wel.’ Hoewel er strepen grijs in vrouwe Mariya’s haar zaten, was ze nog steeds een aantrekkelijke vrouw: ‘De moordenaars hadden zich verspreid nadat ze Ouds tee hadden verlaten. Heer Vypren volgde een troepje tot Schoonmarkt, maar raakte daar het spoor bijster. Zwarte Walder ging met honden en jagers achter de anderen aan tot in het Heksenmoer. De boeren ontkenden dat ze hen hadden gezien, maar toen hun het vuur na aan de schenen werd gelegd, zongen ze een ander liedje. Ze hadden het over een man met één oog en een andere die een gele mantel droeg… en een vrouw met mantel en kap.’

‘Een vrouw?’ Hij zou gedacht hebben dat de Witte Hinde het Merret wel afgeleerd zou hebben om ooit nog bij vogelvrije deernen in de buurt te komen. ‘Er zat ook een vrouw bij de Broederschap van het Koningsbos.’

‘Ik weet van haar af.’ Hoe kan het ook anders, suggereerde haar toon, nadat ze haar merkteken op mijn echtgenoot had achtergelaten? ‘De Witte Hinde was jong en knap, zegt men. Die vrouw met de kap is geen van tweeën. Volgens de boeren had ze een gehavend gezicht vol littekens en waren haar ogen verschrikkelijk om te zien. Ze beweren dat zij de vogelvrij en aanvoerde.’

‘Aanvoerde?’ Jaime had moeite om dat te geloven. ‘Beric Dondarrion en de rode priester…’

‘…hadden ze niet gezien.’ Vrouwe Mariya klonk gedecideerd.

‘Dondarrion is dood,’ zei Sterkever. ‘De Berg heeft hem een mes in zijn oog gestoken, we hebben mannen bij ons die dat hebben gezien.’

‘Dat is één verhaal,’ zei Addam Marbrand. ‘Volgens andere is het onmogelijk om heer Beric te doden.’

‘Ser Harwyn zegt dat dat verzinsels zijn.’ Vrouwe Amerei wond een vlecht om haar vinger. ‘Hij heeft me heer Berics hoofd beloofd. Hij is heel dapper.’ Ze bloosde onder haar tranen.

Jaime dacht weer aan het hoofd dat hij aan Pia had gegeven. Hij kon zijn broertje bijna horen grinniken. Hoe zit dat, geven we vrouwen geen bloemen meer? zou Tyrion misschien hebben gevraagd. Hij zou ook een paar welgekozen woorden aan Harwyn Pruym hebben gewijd, al zou dapper daar niet bij zijn geweest. Pruyms broers waren forse, vlezige kerels met een stierennek en een rood gezicht; luid en wellustig, goedlachs, opvliegend en vergevingsgezind. Harwyn was een heel ander soort Pruym: zwijgzaam en met harde ogen; ontoegeeflijk… en dodelijk, met zijn hamer in de hand. Een prima man om een garnizoen aan te voeren, maar geen man om lief te hebben. Hoewel… Jaime staarde naar vrouwe Amerei.

De bedienden brachten het visgerecht binnen, een rivierbaars, gepaneerd met kruiden en gemalen noten. Lancels gemalin proefde ervan, keurde hem goed en beval dat Jaime als eerste bediend moest worden. Toen de vis voor zijn neus werd gezet, boog ze zich over de plaats van haar echtgenoot heen en raakte zijn gouden hand aan. ‘U zou heer Beric kunnen doden, ser Jaime. U hebt de Glimlachende Ridder gedood. Alstublieft, heer, ik smeek u, blijf hier en help ons tegen heer Beric en de Jachthond.’ Haar bleke vingers streelden zijn gouden.

Denkt ze dat ik dat kan voelen? ‘Het Zwaard van de Morgen heeft de Glimlachende Ridder gedood, vrouwe. Ser Arthur Dayn, een betere ridder dan ik.’ Jaime trok zijn gouden vingers weg en keerde zich nogmaals naar vrouwe Mariya toe. ‘Hoe ver heeft Zwarte Walder die vrouw met de kap en haar mannen gevolgd?’

‘Zijn honden pikten hun geurspoor ten noorden van het Heksenmoer weer op,’ zei de vrouw tegen hem. ‘Hij zweert dat hij niet meer dan een halve dag op hen achter lag toen ze in de Nek verdwenen.’

‘Laat ze daar maar wegrotten,’ verklaarde ser Kennos opgewekt. ‘Als de goden goed zijn, worden ze daar door drijfzand verzwolgen of door hagedisleeuwen verslonden.’

‘Of de kikkervreters nemen hen bij zich op,’ zei ser Danwel Prey. ‘Ik zie de paalbewoners er wel voor aan dat ze vogelvrij en een schuilplaats bieden.’

‘Ik wou dat ze de enigen waren,’ zei vrouwe Mariya. ‘Sommige van die rivierheren spelen ook met heer Berics mannen onder één hoedje.’

‘De kleine luiden ook,’ snufte haar dochter. ‘Ser Harwyn zegt dat die ze verborgen houden en te eten geven, en als hij vraagt waar ze naar toe zijn, dan liegen ze. Ze liegen tegen hun eigen heren!’

‘Laat hun tong dan afsnijden,’ zei Sterkever nadrukkelijk.

‘Veel geluk bij het vinden van antwoorden, in dat geval,’ zei Jaime. ‘Als je wilt dat ze je helpen, moet je ervoor zorgen dat ze van je houden. Dat was wat Arthur Dayn deed, toen we tegen de Broederschap van het Koningsbos optrokken. Hij betaalde de kleine luiden voor het eten dat we opaten, legde hun grieven aan koning Aerys voor, breidde de weidegronden rond hun dorpen uit en verwierf zelfs het recht voor hen om jaarlijks een vastgesteld aantal bomen te vellen en in de herfst wat koninklijke herten te schieten. De bosbewoners hadden in Toyn een verdediger gezocht, maar ser Arthur deed meer voor hen dan de Broederschap ooit kon hopen te doen en bracht hen zo aan onze kant. Daarna was het verder makkelijk.’

‘Wijze woorden van de Opperbevelhebber,’ zei vrouwe Mariya. ‘We komen nooit van die vogelvrij en af als Lancel zich niet even geliefd maakt bij de kleine luiden als mijn vader en grootvader dat eens waren.’ Jaime gluurde naar de lege plaats van zijn neef. Maar Lancel zal hun liefde nooit met bidden winnen.

Vrouwe Amerei trok een pruilgezicht. ‘Ser Jaime, ik smeek u, verlaat ons niet. Mijn heer-gemaal heeft u nodig en ik ook. Dit zijn zulke bange tijden. Er zijn nachten dat ik van angst nauwelijks kan slapen.’

‘Mijn plaats is bij de koning, vrouwe.’

‘Ik zal wel komen,’ bood Sterkever aan. ‘Als we in Stroomvliet eenmaal klaar zijn, zal ik snakken naar nog een gevecht. Niet dat ik van Beric Dondarrion veel tegenstand hoef te verwachten, vermoed ik zo. Ik herinner me de man van toernooien uit het verleden. Het was een knappe jongen in een mooie mantel. Tenger en onervaren.’

‘Dat was voor hij stierf,’ zei de jonge ser Arwoud Frey. ‘De dood heeft hem veranderd, zeggen de kleine luiden. Je kunt hem doden, maar hij blijft niet dood. Hoe vecht je tegen zo iemand? En dan is de Jachthond er ook nog. Die heeft in Zoutpannen twintig man geveld.’

Sterkever lachte ruw: ‘Twintig dikke herbergiers, misschien. Twintig bedienden die het in hun hozen deden. Twintig bedelbroeders, gewapend met nappen. Niet twintig ridders. Niet mij.’

‘Er is een ridder in Zoutpannen,’ hield ser Arwoud vol. ‘Hij verstopte zich achter zijn muren terwijl Clegane en zijn dolle honden tekeer gingen in zijn stad. U hebt niet gezien wat hij heeft aangericht, ser. Ik wel. Toen het nieuws de Tweeling bereikte, ben ik erheen gereden met ser Harys Heegh, diens broer Donneel en vijftig man, boogschutters en wapenknechten. We dachten dat het heer Berics werk was en hoopten zijn spoor op te pikken. Het enige dat er nog van Zoutpannen rest, is het kasteel, en de oude ser Quint was zo bang dat hij zijn poort weigerde te openen en van achter zijn kantelen naar ons omlaag schreeuwde. De rest is as en beenderen. Een complete stad. De Jachthond heeft de brand gestoken in de gebouwen en de inwoners over de kling gejaagd. De vrouwen… het is niet te geloven wat hij met sommige van de vrouwen heeft gedaan. Daar wil ik aan tafel niet over spreken. Ik werd al misselijk van de aanblik.’

‘Ik huilde toen ik het hoorde,’ zei vrouwe Amerei.

Jaime nam nog een slokje wijn. ‘Waarom bent u er zo zeker van dat het de Jachthond was?’ De beschrijving klonk eerder als het werk van Gregor dan als dat van Sandor. Sandor was hard en grof geweest, dat wel, maar zijn grote broer was het echte monster van het huis Clegane.

‘Hij is daar gezien,’ zei ser Arwoud. ‘In die helm van hem vergis je je niet, en vergeten doe je hem evenmin, en er waren een paar overlevenden die het konden navertellen: het meisje dat hij verkracht heeft; een paar jongens die zich verstopt hadden; een vrouw die we vonden en die vast zat onder een verschroeide balk; de visserslieden die het slagerswerk vanaf hun bootjes hadden gadegeslagen…’

‘Noem het geen slagerswerk,’ zei Mariya zachtjes. ‘Dat is een belediging voor alle eerzame slagers. Zoutpannen was het werk van een verscheurend beest in mensengedaante.’

Dit is een tijd voor beesten, peinsde Jaime, voor leeuwen, wolven en kwade honden, voor raven en zwarte kraaien.

‘Euveldaden.’ Sterkever vulde zijn beker weer. ‘Vrouwe Mariya, vrouwe Amerei, uw angstige zorgen hebben mij geroerd. Op mijn woord, zodra Stroomvliet is gevallen, kom ik terug om de Jachthond in het nauw te drijven en voor u te doden. Honden jagen mij geen angst aan.’

Wees maar liever wel bang voor deze. Beide mannen waren fors en krachtig, maar Sandor Clegane was veel sneller en vocht met een felheid waaraan Lyal Crakenhal nooit zou kunnen tippen.

Maar vrouwe Amerei was in blijde opwinding geraakt. ‘U bent een waarachtig ridder, ser Lyal, dat u een benarde vrouwe helpt.’

Ze noemt zichzelf in elk geval geen ‘maagd’. Jaime reikte naar zijn beker en stootte hem om. Het linnen tafelkleed zoog de wijn op. Terwijl de vlek zich uitbreidde, bleven zijn metgezellen doen alsof ze het niet merkten. De hoofsheid van de hoge tafel, hield hij zichzelf voor, maar het leek verdacht veel op medelijden. Abrupt stond hij op. ‘Vrouwe, wilt u mij alstublieft verontschuldigen?’

Vrouwe Amerei keek onthutst. ‘Gaat u weg? Er komt nog wildbraad, en kapoen met een vulling van prei en paddestoelen.’

‘Ongetwijfeld heel lekker, maar ik krijg geen hap meer door mijn keel. Ik moet mijn neef opzoeken.’ Met een buiging liet Jaime hen achter hun eten zitten.

Op de binnenplaats werd ook gegeten. De mussen zaten rond een twaalftal kookvuren verzameld in de kilte van de schemering, hun handen warmend en kijkend naar de vette worstjes die boven de vlammen knetterden en sisten. Ze waren met minstens honderd man. Nutteloze monden. Jaime vroeg zich af hoeveel worstjes zijn neef in voorraad had en hoe hij van plan was die mussen te voeden zodra ze op waren. Tegen de tijd dat het winter wordt, eten ze ratten, tenzij ze nog een oogst kunnen binnenhalen. Zo laat in de herfst was de kans op nog een oogst gering.

Hij vond de sept aan de binnenste kasteelhof, een raamloos gebouw met zeven zijden, voor de helft van ongeschaafd hout, met bewerkte houten deuren en een pannendak. Op de trap zaten drie mussen. Toen Jaime eraankwam, stonden ze op.

‘Waar gaat u heen, heer?’ vroeg er een.

‘Naar binnen.’

‘Heer Lancel is daar aan het bidden.’

‘Heer Lancel is mijn neef.’

‘Wel, meheer,’ zei een andere mus, een enorme, kale man met een zevenpuntige ster over een oog geschilderd, ‘dan wilt u uw neef vast niet storen bij zijn gebeden.’

‘Heer Lancel vraagt de Vader in den Hoge om leiding,’ zei de derde mus, die zonder baard. Een jongen, had Jaime gedacht, maar haar stem verried dat ze een vrouw was, gekleed in vormeloze vodden en een verroest maliënhemd. ‘Hij bidt voor de ziel van de Hoge Septon en alle anderen die gestorven zijn.’

‘Die zijn morgen ook nog dood,’ zei Jaime tegen haar. ‘De Vader in den Hoge heeft meer tijd dan ik. Weet je wie ik ben?’

‘Een of andere heer,’ zei de grote man met het sterrenoog.

‘Een of andere invalide,’ zei de kleine met de grote baard.

‘De Koningsmoordenaar,’ zei de vrouw; ‘maar wij zijn geen koningen, alleen maar Arme Gezellen, en u kunt niet naar binnen, tenzij heer Lancel zegt dat het wel kan.’ Ze bracht een knots met scherpe punten omhoog en de kleine man hief een bijl.

De deuren achter hen gingen open. ‘Laat mijn neef in vrede langs,’ zei Lancel zachtjes. ‘Ik verwachtte hem al.’

De mussen gingen opzij.

Lancel oogde nog magerder dan in Koningslanding. Hij was barrevoets en gekleed in een eenvoudige, ruw geweven tuniek van ongeverfde wol, zodat hij eerder op een bedelaar dan op een heer leek. Zijn kruin was gladgeschoren, maar hij had iets meer baard. Om daar perzikdons tegen te zeggen zou beledigend zijn geweest voor de perzik. Het zag er heel raar uit in combinatie met het witte haar rond zijn oren.

‘Neef,’ zei Jaime toen ze alleen waren in de sept, ‘ben je verdomme nog an toe je verstand kwijt?’

‘Ik zeg liever dat ik mijn geloof gevonden heb.’

‘Waar is je vader?’

‘Weg. We kregen ruzie.’ Lancel knielde voor het altaar van zijn andere Vader. ‘Wil je met mij bidden, Jaime?’

‘Als ik braaf bid, geeft de Vader mij dan een nieuwe hand?’

‘Nee. Maar de Krijgsman zal je moed geven, de Smid zal je kracht verlenen en de Oude Vrouw zal je wijsheid schenken.’

‘Wat ik nodig heb is een hand.’ De zeven goden rezen op boven bewerkte altaren; het donkere hout glansde in het kaarslicht. Een lichte wierookgeur hing in de lucht. ‘Slaap je hier beneden?’

‘Ik maak elke nacht mijn bed voor een ander altaar op, en de Zeven zenden mij visioenen.’

Eens had Baelor de Gezegende ook visioenen gehad. Vooral als hij vastte. ‘Hoe lang geleden is het dat je hebt gegeten?’

‘Mijn geloof is alle voedsel dat ik nodig heb.’

‘Geloof is net havermout. Lekkerder met melk en honing.’

‘Ik heb gedroomd dat je zou komen. In die droom wist je wat ik had gedaan. Hoe ik had gezondigd. Je doodde me erom.’

‘Je zult jezelf eerder om zeep helpen met al dat gevast. Heeft al dat gevast van Baelor de Gezegende hem niet zijn graf in geholpen?’

‘Ons leven is als een kaarsvlam, zegt de Zevenpuntige Ster. Een verdwaalde windvlaag kan ons uitblazen. De dood is in deze wereld nooit veraf, en zondaars die geen berouw van hun zonden hebben, wacht een zevenvoudige hel. Bid met mij, Jaime.’

‘Als ik dat doe, eet jij dan een kom havermout?’ Toen zijn neef geen antwoord gaf, slaakte Jaime een zucht. ‘Je hoort met je vrouw te slapen, niet met de Maagd. Je hebt een zoon met Darring-bloed nodig als je dit kasteel wilt houden.’

‘Een stapel koude stenen. Ik heb er nooit om gevraagd. Ik heb het nooit gewild. Ik wilde alleen …’ Lancel huiverde. ‘Mogen de Zeven mij verlossen, maar ik wilde jou zijn.’

Jaime schoot in de lach. ‘Beter ik dan Baelor de Gezegende. Darring heeft een leeuw nodig, neefje. En je kleine Frey ook. Ze wordt nat tussen haar benen als iemand het over Hardsteen heeft. Als ze nog niet met hem naar bed is geweest, dan zal dat niet lang meer duren.’

‘Als ze van hem houdt, wens ik hen veel geluk met elkaar.’

‘Een leeuw hoort geen horens te dragen. Jij hebt het meisje tot vrouw genomen.’

‘Ik heb een paar woorden gezegd en haar een rode mantel gegeven, maar uitsluitend om vader een plezier te doen. Een huwelijk moet voltrokken worden. Koning Baelor moest met zijn zuster Daena trouwen, maar ze hebben nooit als man en vrouw geleefd, en hij zette haar opzij zodra hij gekroond was.’

‘Het rijk was er meer mee gediend geweest als hij zijn ogen had gesloten en haar had genaaid. Ik ken de geschiedenis goed genoeg om dat te weten. In elk geval zullen ze jou niet licht voor Baelor de Gezegende aan zien.’

‘Nee,’ gaf Lancel toe. ‘Een geest als hij was zeldzaam: zuiver, dapper en onschuldig, onaangeroerd door al het kwaad van de wereld. Ik ben een zondaar, en ik heb veel meer om voor te boeten.’

Jaime legde zijn hand op de schouder van zijn neef. ‘Wat weet jij nu van de zonde, neefje? Ik heb mijn koning vermoord.’

‘De moedige man doodt met het zwaard, de lafaard met de wijnzak. Wij zijn allebei koningsmoordenaars, ser.’

‘Robert was geen waarachtig koning. Sommigen zouden misschien zelfs zeggen dat een hertenbok de natuurlijke prooi van een leeuw is.’ Jaime kon de botten onder de huid van zijn neef voelen… en nog iets anders ook. Lancel droeg een haren hemd onder zijn tuniek. ‘Wat heb je nog meer gedaan, dat je zoveel boete moet doen? Vertel het me.’

Zijn neef boog zijn hoofd, en de tranen stroomden hem over de wangen.

Meer antwoord dan die tranen had Jaime niet nodig. ‘Je hebt de koning vermoord,’ zei hij, ‘en vervolgens de koningin genaaid.’

‘Ik heb nooit…’

‘…het bed gedeeld met mijn lieve zuster?’ Zeg het. Zeg het!

‘Nooit mijn zaad geloosd in… in haar…’

…kut.’ opperde Jaime.

‘…schoot,’ maakte Lancel zijn zin af. ‘Het is geen verraad als je niet klaarkomt wanneer je erin bent. Ik heb haar na de dood van de koning troost geschonken. Jij zat gevangen, je vader was te velde getrokken en je broer… ze was bang voor hem, en terecht. Hij heeft me gedwongen haar te verraden.’

‘O ja?’ Lancel en ser Osmund en wie nog meer allemaal? Was die opmerking over Uilebol alleen maar een lolletje? ‘Heb je haar gedwongen?’

‘Nee! Ik hield van haar. Ik wilde haar beschermen.’

Je wilde mij zijn. Zijn fantoomvingers jeukten. De dag dat zijn zuster naar de Witte Zwaardtoren was gekomen om hem te smeken zjjn geloften te verzaken, had ze gelachen toen hij nee zei en erover opgeschept dat ze hem honderden keren had voorgelogen. Dat had Jaime aangezien voor een onhandige poging hem evenzeer te kwetsen als hij haar had gekwetst. Het is misschien de enige keer dat ze ooit de waarheid tegen me heeft gesproken.

‘Denk geen kwaad van de koningin,’ zei Lancel smekend. ‘Alle vlees is zwak, Jaime. Onze zonde heeft geen kwaad aangericht. Er is geen… geen bastaard van gekomen.’

‘Nee. Bastaards worden zelden boven op de buik gemaakt.’ Hij vroeg zich af wat zijn neef zou zeggen als hij zijn eigen zonden zou opbiechten, het drievoudige verraad dat Cersei Joffry, Tommen en Myrcella had genoemd.

‘Na de veldslag was ik kwaad op hare genade, maar de Hoge Septon zei dat ik haar moest vergeven.’

‘Je hebt je zonden aan Zijne Hoge Heiligheid gebiecht, nietwaar?’

‘Hij had voor me gebeden toen ik gewond was. Hij was een goed man.’

Hij is een dood man. Ze hebben de klokken voor hem geluid. Hij vroeg zich af of zijn neef er enig idee van had gehad wat voor vrucht zijn woorden hadden gedragen. ‘Lancel, je bent een stompzinnige idioot.’

‘Daar heb je geen ongelijk in,’ zei Lancel, ‘maar ik heb mijn dwaasheid achter me gelaten. Ik heb de Vader in den Hoge gevraagd mij de weg te wijzen, en dat heeft hij gedaan. Ik doe afstand van deze heerlijkheid en deze echtgenote. Hardsteen mag ze allebei hebben, als hij wil. Morgenvroeg keer ik naar Koningslanding terug en draag mijn zwaard onder ede aan de nieuwe Hoge Septon en de Zeven op. Ik ben van plan geloften af te leggen en mij bij de Zonen van de Krijgsman aan te sluiten.’

Dat sloeg nergens op. ‘De Zonen van de Krijgsman zijn driehonderd jaar geleden verboden verklaard.’

‘De nieuwe Hoge Septon heeft ze in ere hersteld. Hij heeft een oproep uitgezonden aan waardige ridders om hun leven en hun zwaard aan de dienst van de Zeven te wijden. De Arme Gezellen worden ook in ere hersteld.’

‘Waarom zou de IJzeren Troon dat toestaan?’ Een van de vroege Targaryen-koningen had jarenlang strijd geleverd om de twee militaire orden de kop in te drukken, herinnerde Jaime zich, al wist hij niet meer welke koning. Maegor misschien, of Jaehaerys de Eerste. Tyrion zou het geweten hebben.

‘Zijne Hoge Heiligheid schrijft dat koning Tommen erin heeft toegestemd. Ik zal je de brief laten zien, als je wilt.’

‘Zelfs als dit waar is… jij bent een leeuw van de Rots, een heer. Je hebt een vrouw, een kasteel, een grondgebied om te verdedigen, mensen om te beschermen. Als de goden goed zijn, zul je zonen van jezelf hebben om je op te volgen. Waarom zou je dat alles weggooien voor… voor een gelofte?’

‘Waarom heb jij het gedaan?’ vroeg Lancel zachtjes.

Om de eer, had Jaime kunnen zeggen. Om de roem. Maar dat zou een leugen zijn geweest. Eer en roem hadden een rol gespeeld, maar het was voor het merendeel om Cersei geweest. Een lach ontsnapte zijn lippen. ‘Heb je zo’n haast om naar de Hoge Septon te gaan, of naar mijn lieve zuster? Bid daar maar over, neefje. Bid maar hard.’

‘Wil jij met me bidden, Jaime?’

Hij keek de sept rond, naar de goden. De Moeder, vol van genade. De Vader, streng in zijn oordeel. De Krijgsman, één hand op zijn zwaard. De Vreemdeling in de schaduwen, zijn halfmenselijke gezicht verborgen onder de kap van een mantel. Ik dacht dat ik de Krijgsman was en Cersei de Maagd, maar al die tijd is ze de Vreemdeling geweest en hield ze haar ware gezicht voor mijn blik verborgen. ‘Bid jij maar voor me, als je wilt; zei hij tegen zijn neef. ‘Ik ben alle woorden vergeten.’

De mussen fladderden nog om de trap heen toen Jaime naar buiten trad, de nacht in. ‘Bedankt; zei hij tegen hen. ‘Ik voel me nu een heel stuk heiliger.’

Hij zocht en vond ser Ilyn en een paar zwaarden.

De kasteelhof was vol ogen en oren. Om daaraan te ontkomen, zochten ze het godswoud van Darring op. Daar waren geen mussen, alleen maar kale, broeierige bomen waarvan de zwarte takken aan de lucht krabden. Een tapijt van dode bladeren kraakte onder hun voeten.

‘Ziet u dat raam, ser?’ Jaime wees het aan met zijn zwaard. ‘Dat was het slaapvertrek van Reymon Darring. Waar koning Robert sliep toen we uit Winterfel terugkwamen. Ned Starks dochter was weggelopen nadat haar wolf Jof had toegetakeld, weet u nog wel? Mijn zuster wilde dat het meisje een hand zou verliezen. De oude straf voor het slaan van iemand van koninklijken bloede. Robert zei tegen haar dat ze wreed en gek was. Ze maakten de halve nacht ruzie… nu ja, Cersei maakte ruzie en Robert dronk. Na middernacht riep de koningin mij binnen. De koning lag snurkend zijn roes uit te slapen op het Myrische tapijt. Ik vroeg mijn zuster of ze wilde dat ik hem naar het bed droeg. Ze zei dat ik haar naar het bed moest dragen en liet haar gewaad van zich afglijden. Ik nam haar op Reymon Darrings bed, nadat ik over Robert heen gestapt was. Als zijne genade wakker was geworden, had ik hem daar op dat moment gedood. Hij zou de eerste koning niet zijn geweest die omkwam door mijn zwaard… maar dat verhaal kent u, nietwaar?’ Hij hieuw op een boomtak in en kliefde die doormidden. ‘Terwijl ik haar naaide, riep Cersei: “Ik wil.” Ik dacht dat ze mij bedoelde, maar ze wilde het meisje Stark, verminkt of dood.’ Wat ik al niet doe uit liefde. ‘Het was maar toeval dat Starks mannen haar eerder vonden dan ik. Als ik het eerst op haar was gestuit …’

De pokputten op ser Ilyns gezicht waren zwarte gaten in het toortslicht, even duister als Jaimes ziel. Hij maakte dat klakkende geluid.

Hij lacht me uit, besefte Jaime Lannister. ‘Wie zegt dat jij mijn zuster niet ook hebt geneukt, pokdalige ellendeling die je bent?’ siste hij. ‘Doe je verdomde bek maar dicht en maak me af als je kunt.’

Загрузка...