Briënne

Hyal Jagt was degene die erop stond dat ze de hoofden zouden meenemen. ‘Tarling wil ze ongetwijfeld hebben om op de Muur te zetten,’ zei hij.

‘We hebben geen teer,’ merkte Briënne op. ‘Straks gaat het vlees rotten. Laat ze achter.’ Ze wilde niet met de hoofden van de mannen die ze had gedood door de groene schemering van de naaldbossen rijden.

Jagt luisterde niet. Hij hakte zelf de nekken van de doden door, bond de hoofden met de haren aan elkaar en hing ze aan zijn zadel. Er zat niets anders voor Briënne op dan te doen of ze er niet waren, maar soms, vooral ’s nachts, voelde ze hun dode ogen in haar rug en één keer droomde ze dat ze hen tegen elkaar kon horen fluisteren.

Het was kil en nat op de Nes van Scheurklauw toen ze op hun schreden terugkeerden. Op sommige dagen regende het, op andere dagen dreigde er regen. Warm hadden ze het nooit. Zelfs wanneer ze hun kamp opsloegen, was het moeilijk genoeg om droog hout voor een vuur te vinden. Tegen de tijd dat ze de poort van Maagdenpoel bereikten, werd Hyal door een leger vliegen begeleid. Een kraai had Warrewel de ogen uitgepikt, en Byg en Timeon krioelden van de maden. Briënne en Podderik reden al een tijdlang honderd pas voor hem uit om de geur van verrotting een flink eind achter zich te houden. Ser Hyal beweerde dat hij inmiddels zijn reukvermogen volledig kwijt was. ‘Begraaf ze,’ zei ze tegen hem, telkens als ze ’s avonds hun kamp opsloegen, maar als Jagt iets was, dan was het koppig. Hij gaat hoogstwaarschijnlijk aan heer Randyl vertellen dat hij ze alle drie heeft gedood.

Het strekte de ridder echter tot eer dat hij niets van dien aard deed. ‘Die stotterende schildknaap gooide met een steen,’ zei hij toen hij en Briënne op de binnenhof van Scaeps kasteel voor Tarling werden geleid. De hoofden waren aan een sergeant van de wacht gegeven, die opdracht kreeg ze te laten reinigen en teren, en boven de poort te plaatsen. ‘De zwaardvechtende deern heeft de rest gedaan.’

‘Alle drie?’ vroeg heer Randyl ongelovig.

‘Zoals zij vocht, had ze er nog wel drie kunnen doden.’

‘En heb je het meisje Stark gevonden?’ wilde Tarling van haar weten.

‘Nee, heer.’

‘Dus heb je maar een paar ratten gedood. Vond je het leuk?’

‘Nee, heer.’

‘Jammer. Wel, je hebt nu bloed geproefd. Bewezen wat je bewijzen wilde, wat dat ook wezen moge. Hoog tijd om die maliënkolder uit te trekken en je weer fatsoenlijk te kleden. Er liggen schepen in de haven. Daar zit er vast wel een tussen dat Tarth aandoet. Ik betaal je passage.’

‘Dank u, heer, maar nee.’

Heer Tarlings gezichtsuitdrukking liet doorschemeren dat hij niets liever gedaan zou hebben dan haar hoofd op een piek te steken en samen met Timeon, Byg en Warrewel boven de poort van Maagdenpoel neer te zetten. ‘Je wilt in die dwaasheid volharden?’

‘Ik wil jonkvrouwe Sansa vinden.’

‘Met uw welnemen, heer,’ zei ser Hyal, ‘ik heb haar tegen de Mommers zien vechten. Ze is sterker dan de meeste mannen, en snel…’

‘Dat zwaard is snel,’ snauwde Tarling. ‘Dat is typerend voor Valyrisch staal. Sterker dan de meeste mannen? Jawel. Ze is een speling van de natuur, dat zul je me niet horen ontkennen.’

Mannen als hij zullen me nooit een warm hart toedragen, dacht Briënne, wat ik ook doe. ‘Heer, het kan zijn dat Sandor Clegane iets over het meisje weet. Als ik hem zou kunnen vinden…’

‘Clegane is een vogelvrije geworden. Naar het schijnt rijdt hij tegenwoordig in het gezelschap van Beric Dondarrion. Of niet, de geruchten verschillen. Toon me waar ze zich schuilhouden, dan zal ik hen met liefde de buik opensnijden, hun ingewanden eruit halen en ze verbranden. We hebben dozijnen vogelvrij en opgehangen, maar de aanvoerders blijven ons ontglippen. Clegane, Dondarrion, de rode priester, en nu die vrouw, Steenhart… hoe dacht jij ze te vinden, als dat ons niet lukt?’

‘Heer, ik…’ Ze wist niet goed wat ze daarop moest antwoorden. ‘Ik kan het alleen maar proberen.’

‘Doe je best dan. Je hebt je brief, dus je hebt mijn toestemming niet nodig, maar die krijg je desondanks. Als je geluk hebt krijg je niet meer dan zadelpijn voor al je moeite. Zo niet, dan laat Clegane je misschien leven als hij en zijn meute klaar zijn met verkrachten. Dan kun je met een hondenbastaard in je buik terugkruipen naar Tarth.’

Dat negeerde Briënne. ‘Met uw welnemen, heer, hoeveel mannen telt het gezelschap van de Jachthond?’

‘Zes, zestig of zeshonderd. Het blijkt afhankelijk te zijn van wie we de vraag stellen.’ Randyl Tarling was het gesprek merkbaar zat. Hij keerde haar al de rug toe.

‘Als mijn schildknaap en ik uw gastvrijheid mogen afsmeken totdat…’

‘Smeek wat je wilt. Ik wil je niet onder mijn dak hebben.’

Ser Hyal Jagt trad naar voren. ‘Met uw welnemen, heer, ik had begrepen dat het nog altijd heer Scaeps dak was.’

Tarling wierp de ridder een venijnige blik toe. ‘Scaep heeft de moed van een worm. Spreek me niet van Scaep. Wat jou betreft, dame, ze zeggen dat je vader een goed man is. Als dat waar is, heb ik met hem te doen. Sommige mannen worden met zonen gezegend, andere met dochters. Geen man verdient het om gevloekt te worden met jou. Of je blijft leven of sterft, je blijft uit Maagdenpoel weg zolang ik het hier voor het zeggen heb.’

Woorden zijn wind, hield Briënne zichzelf voor. Ze kunnen je niet kwetsen. Laat ze van je afglijden. ‘Zoals u beveelt, heer,’ wilde ze zeggen, maar Tarling was al weggelopen voordat ze het over haar lippen kreeg. Ze liep als een slaapwandelaars ter de binnenhof uit, niet wetend waar ze naar toe ging.

Ser Hyal kwam naast haar lopen. ‘Er zijn herbergen.’

Ze schudde haar hoofd. Ze wilde geen woordenwisseling met Hyal Jagt.

‘Herinnert u zich de Stinkende Gans?’

Haar mantel rook er nog naar. ‘Hoezo?’

‘Dan zien we elkaar daar morgen met het middaguur. Mijn neef Alyn was een van de mannen die waren uitgezonden om de Jachthond op te sporen. Ik zal met hem praten.’

‘Waarom zou u dat doen?’

‘Waarom niet? Als u slaagt waar Alyn heeft gefaald, zal ik hem daar jarenlang mee kunnen pesten.’

Er waren nog herbergen in Maagdenpoel; ser Hyal had het bij het rechte eind. Maar sommige waren bij een van de plunderingen afgebrand en moesten eerst herbouwd worden en de rest was tot de nok toe gevuld met mannen uit heer Tarlings krijgsmacht. Zij en Podderik gingen ze die middag allemaal langs, maar nergens was een bed te krijgen.

‘Ser? Vrouwe?’ zei Podderik, toen de zon onderging. ‘Hier zijn schepen. Schepen hebben bedden. Hangmatten. Of kooien.’

Heer Randyls mannen liepen nog steeds over de kades rond te loeren, in even grote zwermen als de vliegen die op de hoofden van de drie Bloedige Mommers hadden gezeten, maar hun sergeant kende Briënne van gezicht en liet haar door. De plaatselijke vissers legden hun boten vast voor de nacht en riepen hun vangst van de dag om, maar haar belangstelling ging uit naar de grote schepen die de stormachtige wateren van de zee-engte bevoeren. Er lagen er een stuk of zes in de haven, al gooide een daarvan, een galjas die de Titanendochter heette, net de trossen los om uit te varen op het avondtij. Zij en Podderik deden de ronde langs de resterende schepen. De meester van de Meid van Meeuwstedezag Briënne voor een hoer aan en deelde haar mee dat zijn schip geen huis van plezier was, en een harpoenier op een walvisvaarder uit Ibben bood aan haar jongen te kopen, maar elders hadden ze meer geluk. Ze kocht voor Podderik een sinaasappel op de Barenschrijder, een kogge die net via Tyrosh, Pentos en Schemerdel uit Ouds tee was gearriveerd. ‘Hierna doen we Meeuwstede aan,’ zei de kapitein tegen haar, ‘en vandaar varen we om de Vingers heen naar Zusterstee en Withaven, als de stormen het toelaten. De Schrijderis een keurig schip, met minder ratten dan de meeste andere schepen, en we slaan verse eieren en pas gekamde boter in. Wilt u passage naar het noorden?’

‘Nee.’ Nog niet. Ze kwam in de verleiding, maar…

Terwijl ze naar de volgende pier liepen, schuifelde Podderik met zijn voeten en zei: ‘Ser? Vrouwe? Als ze nu eens naar huis is gegaan? Mijn andere vrouwe, bedoel ik. Ser. Vrouwe Sansa.’

‘Ze hebben haar huis in brand gestoken.’

‘Maar toch. Daar zijn haar goden. En goden kunnen niet sterven.’

Goden niet, maar meisjes wel.’Timen was weliswaar een wreedaard en een moordenaar, maar ik denk niet dat hij loog over de Jachthond. We kunnen niet naar het noorden zolang we dat niet zeker weten. Er zijn nog wel meer schepen.’

Aan het oostelijke uiteinde van de haven vonden ze eindelijk een onderkomen voor de nacht, aan boord van een door weer en wind gehavende handelsgalei die de Vrouwe van Myrheette. Het schip maakte ernstig slagzij en was in een storm de mast en de halve bemanning kwijtgeraakt, maar de kapitein beschikte niet over voldoende geld om het te laten opkalefateren, dus was hij blij om van Briënne wat extra munten te kunnen opstrijken en haar en Pod samen in een lege hut onder te brengen.

Ze brachten er een rusteloze nacht door. Briënne werd drie keer wakker. Een keer toen het begon te regenen, een keer door een krakend geluid waardoor ze dacht dat Handige Dirk binnen kwam sluipen om haar te vermoorden. Die tweede keer werd ze wakker met haar mes in haar vuist, maar er was niets aan de hand. In het donker duurde het even voordat ze zich herinnerde dat Handige Dirk dood was. Toen ze eindelijk weer in slaap zakte, droomde ze over de mannen die ze had gedood. Ze dansten om haar heen, dreven de spot met haar en knepen haar terwijl zij met haar zwaard naar hen uithaalde. Ze hakte ze allemaal aan bloedige mootjes, maar ze bleven om haar heen zwermen… Warrewel, Timeon en Byg, ja, maar ook Randyl Tarling, en Vargo Hoat, en Rode Ronet Conneghem. Ronet had een roos in zijn vingers. Toen hij haar die aanreikte, hakte ze zijn hand eraf.

Ze werd zwetend wakker en lag de rest van die nacht ineengedoken onder haar mantel te luisteren naar de regen die op het dek boven haar hoofd kletterde. Het was een wilde nacht. Zo nu en dan hoorde ze in de verte de donder rommelen, en ze dacht aan het schip uit Braavos dat op het avondtij was uitgevaren.

De volgende ochtend zocht ze de Stinkende Gans weer op, wekte de sloerie van een eigenares en betaalde haar voor wat vettige wors~es, geroosterd brood, een halve beker wijn, een flacon gekookt water en twee schone bekers. Terwijl ze het water opzette, keek de vrouw met toegeknepen ogen naar Briënne. ‘Jij bent die forse meid die met Handige Dirk op pad ging. Dat weet ik nog. Heeft-ie je belazerd?’

‘Nee.’

‘Verkracht?’

‘Nee.’

‘Je paard gejat?’

‘Nee. Hij is door vogelvrijen gedood.’

‘Vogelvrijen?’ De vrouw leek eerder nieuwsgierig dan ontdaan. ‘Ik had altijd gedacht dat Dirk nog ’s zou hangen, of dat ze ’m naar die Muur zouen sturen.’

Ze aten het geroosterde brood en de helft van de worstjes op. Podderik Peyn spoelde die van hem weg met water met een wijnsmaakje, terwijl Briënne haar handen om een beker aangelengde wijn geslagen had en zich zat af te vragen waarom ze gekomen was. Hyal Jagt was geen waarachtig ridder. Zijn eerlijke gezicht was niet meer dan een mommersmasker. Ik heb zijn hulp niet nodig, ik heb zijn bescherming niet nodig en ik heb hém niet nodig, hield ze zichzelf voor. Hij komt waarschijnlijk niet eens. Dat hij zei dat ik hier op hem moest wachten was gewoon weer zo’n grap.

Ze stond net op om weg te gaan, toen ser Hyal arriveerde. ‘Vrouwe. Podderik.’ Hij wierp een blik op de bekers en de borden en de half opgegeten worstjes die in een plas vet lagen af te koelen, en zei: ‘Alle goden, ik hoop dat u niet van het eten hier hebt gegeten.’

‘Wat wij gegeten hebben gaat u niet aan,’ zei Briënne. ‘Hebt u uw neef gevonden? Wat zei hij?’

‘Sandor Clegane is voor het laatst gezien in Zoutpannen op de dag van de overval. Na afloop is hij langs de Drietand naar het westen gereden.’

Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘De Drietand is een lange rivier.’

‘Zeker, maar ik denk niet dat onze hond te ver van de monding afgedwaald zal zijn. Westeros heeft zijn charme voor hem verloren, lijkt het. In Zoutpannen zocht hij een schip.’ Ser Hyal trok een rol van schapenhuid uit zijn laars, schoof de worstjes opzij en rolde hem uit. Het bleek een kaart te zijn. ‘De Jachthond heeft in de oude herberg bij de kruiswegen drie van de mannen van zijn broer afgeslacht, kijk, hier.’ Hij tikte met zijn vinger op Zoutpannen. ‘Het kan zijn dat hij in de val zit. De Freys zitten hier bij de Tweeling, aan de zuidkant van de Drietand liggen Darring en Harrenhal, in het westen heeft hij de bakkeleiende Zwartewouds en Vaarens, en heer Randyl zit hier in Maagdenpoel. De pas naar de Vallei is dicht vanwege de sneeuw, zelfs al zou hij langs de bergclans weten te komen. Waar moet een hond dan naar toe?’

‘Als hij bij Dondarrion is…’

‘Dat is hij niet. Dat weet Alyn zeker. Dondarrions mannen zijn ook naar hem op zoek. Ze hebben laten weten dat ze hem willen ophangen voor wat hij in Zoutpannen heeft gedaan. Daar hadden zij niets mee te maken. Heer Randyllaat echter rondbazuinen dat ze het wel hebben gedaan, in de hoop de gewone man op te zetten tegen Beric en zijn broederschap. Hij zal de Bliksemheer nooit te pakken krijgen zolang de kleine luiden hem beschermen. En dan heb je nog die andere bende, aangevoerd door dat mens Steenhart… één gerucht wil, dat ze heer Berics minnares is. Ze schijnt door de Freys te zijn opgehangen, maar Dondarrion heeft haar gekust en weer tot leven gewekt, en nu kan ze evenmin sterven als hij.’

Briënne bestudeerde de kaart. ‘Als Clegane voor het laatst in Zoutpannen gezien is, zou dat de juiste plaats zijn om zijn spoor op te pikken.’

‘In Zoutpannen is niemand meer, op een oude ridder na die zich in zijn kasteel verschanst,’ zei Alyn.

‘Toch zou het een geschikte plaats zijn om te beginnen.’

‘Je hebt nog die man,’ zei ser Hyal. ‘Een septon. Hij kwam de dag voordat u opdook mijn poort binnen. Meribald is zijn naam. Geboren en getogen aan de rivier, en hij dient hier zijn hele leven al. Hij vertrekt morgen om zijn ronde te doen en gaat altijd langs Zoutpannen. We zouden met hem mee moeten gaan.’

Briënne keek met een ruk op. ‘Wé?’

‘Ik ga mee.’

‘Beslist niet.’

‘Nou ja, ik ga hoe dan ook met septon Meribald naar Zoutpannen. Jij en Podderik kunnen gaan en staan waar jullie willen, mij een zorg.’

‘Heeft heer Randyl je bevolen mij weer te volgen?’

‘Hij heeft me bevolen bij je uit de buurt te blijven. Heer Randyl is van opvatting dat een stevige, ruige verkrachting je goed zou doen.’

‘Waarom zou je dan met me meegaan?’

‘Anders had ik weer dienst moeten doen bij de poort.’

‘Als je heer je opgedragen heeft…’

‘Hij is mijn heer niet meer.’

Dat bracht haar van haar stuk. ‘Je hebt zijn dienst verlaten?’

‘Mijn heer deelde mij mee dat hij mijn zwaard niet langer kon gebruiken. Of mijn onbeschoftheid, dat komt op hetzelfde neer. Van nu af aan zal ik mij vermeien in het avontuurlijke leven van een hagenridder… ook al stel ik me zo voor dat we rijkelijk beloond zullen worden als we Sansa Stark vinden.’

Goud en grond, dat is wat hij hierin ziet. ‘Ik ben van plan om het meisje te redden, niet om haar te verkopen. Ik heb een gelofte afgelegd.’

‘Ik kan me niet herinneren dat ik dat heb gedaan.’

‘Daarom ga je dus niet mee.’

Ze vertrokken de volgende ochtend met zonsopgang.

Het was een merkwaardige stoet: ser Hyal op een kastanjebruin strijdros en Briënne op haar grote, grijze merrie, Podderik Peyn wijdbeens op zijn hit met de ingezakte rug, en septon Meribald te voet naast hem met zijn vechtstaf, gevolgd door een ezelt je aan de leidsels en een grote hond. De ezel was zo zwaar beladen dat Briënne half en half vreesde dat zijn rug zou breken. ‘Voedsel voor de armen en hongerlijders in het rivierengebied,’ zei septon Meribald bij de poort van Maagdenpoel. ‘Zaden, noten en gedroogd fruit, havermout, bloem, gerstebrood, drie gele kazen uit de herberg bij de Zottenpoort, gezouten kabeljauw voor mij, gezouten schapenvlees voor Hond… eh, en zout. Uien, wortelen, knollen, twee zakken bonen, vier zakken gerst en negen zakken sinaasappelen. Ik heb een zwak voor sinaasappelen, moet ik bekennen. Deze heb ik van een zeeman, en ik vrees dat ik ze hierna tot het voorjaar niet meer zal eten.’

Meribald was een septon zonder sept en stond in de hiërarchie van het Geloof maar één trapje hoger dan een bedelbroeder. Er waren er honderden zoals hij, een haveloze troep wier nederige taak het was van het ene vliegenpoepje van een dorp naar het volgende te sjokken, erediensten te leiden, huwelijken te sluiten en zonden te vergeven. Degenen die hij bezocht, werden geacht hem voedsel en onderdak te geven, maar de meesten waren net zo arm als hij, dus kon Meribald niet te lang op dezelfde plaats blijven hangen zonder degenen bij wie hij te gast was in de problemen te brengen. Vriendelijke herbergiers lieten hem soms in hun keuken of stal slapen, en er waren septerijen en hofsteden en zelfs een paar kastelen waar hij wist dat hij gastvrij onthaald zou worden. Als die er niet waren, sliep hij onder een boom of een haag. ‘Er zijn heel veel mooie hagen in het rivierengebied,’ zei Meribald. ‘De oude zijn het beste. Er gaat niets boven een honderdjarige haag. Daar kun je net zo knus in slapen als in een herberg en je hoeft minder bang te zijn voor vlooien.’

De septon kon lezen noch schrijven, zoals hij onderweg opgewekt bekende, maar hij wist wel honderd verschillende gebeden en kende lange passages uit De Zevenpuntige Ster uitzijn hoofd, en meer had hij in de dorpjes ook niet nodig. Zijn door de wind verweerde gezicht was doorgroefd, en hij had een bos dik grijs haar en kraaienpootjes. Hoe wel het een forse kerel was, wel zes voet lang, was hij gewoon bij het lopen naar voren te buigen, zodat hij een stuk korter leek. Zijn handen waren groot en leerachtig, met rode knokkels en vuil onder de nagels, en hij had de grootste voeten die Briënne ooit had gezien, naakt, zwart en zo hard als hoorn.

‘Ik heb al in geen twintig jaar een schoen gedragen,’ zei hij tegen haar. ‘Het eerste jaar had ik meer blaren dan tenen en bloedden mijn voetzolen als een rund zodra ik op een harde steen trapte, maar ik heb gebeden, en de Schoenmaker in den Hoge heeft mijn huid in leer veranderd.’

‘Er is geen schoenmaker in den Hoge,’ protesteerde Podderik.

‘Wel degelijk, jongen… al noem jij hem misschien bij een andere naam. Vertel eens, van wie van de zeven goden hou je het meest?’

‘Van de Krijgsman,’ zei Podderik zonder een ogenblik te aarzelen.

Briënne schraapte haar keel. ‘In Avondschemer zei mijn vaders septon altijd dat er maar één god was.’

‘Eén god met zeven aspecten. Dat is waar, vrouwe, en u doet er goed aan daar op te wijzen, maar het mysterie van de Zeven die Een zijn, is voor eenvoudige lieden niet eenvoudig te bevatten, en als ik iets ben is het eenvoudig, dus heb ik het over zeven goden.’ Meribald keerde zich weer naar Podderik toe. ‘Ik heb nog nooit een jongen meegemaakt die niet van de Krijgsman hield. Maar ik ben oud, en omdat ik oud ben, houd ik van de Smid. Wat zou de Krijgsman te verdedigen hebben, als hij zijn werk niet deed? Iedere stad heeft een smid, en ieder kasteel ook. Zij maken de ploegen die we nodig hebben om onze gewassen te zaaien, de spijkers die we nodig hebben om onze schepen te bouwen, hoefijzers om de hoeven van onze trouwe paarden te sparen, de blinkende zwaarden van onze heren. Niemand zal aan het belang van een smid twijfelen, dus eren we hem door een van de Zeven zijn naam te geven, maar we hadden hem evengoed de Boer of de Visser, de Timmerman of de Schoenmaker kunnen noemen. Wat voor werk hij doet, is onbelangrijk. Wat belangrijk is, is dat hij werkt. De Vader regeert, de Krijgsman vecht, de Smid werkt, en samen doen ze al wat juist is voor een man. Zoals de Smid een aspect van de godheid is, zo is de Schoenmaker een aspect van de Smid. Hij is degene die mijn gebeden heeft verhoord en mijn voeten heeft genezen.’

‘De goden zijn goed,’ zei ser Hyal droogjes, ‘maar waarom hebt u hem lastiggevallen terwijl u net zo goed uw schoenen aan had kunnen houden?’

‘Barrevoets gaan was mijn penitentie. Zelfs vrome septons kunnen zondaars zijn, en mijn vlees had niet zwakker kunnen zijn. Ik was jong en vol levenssappen, en de meisjes… een septon kan even galant lijken als een prins, als je geen enkele andere man kent die ooit verder dan een mijl buiten je dorp is geweest. Ik droeg ze voor uit de Zevenpuntige Ster. Het boek van de Maagd werkte het best. O ja, ik was een verdorven man voor ik mijn schoenen weggooide. Ik schaam me als ik denk aan alle meisjes die ik heb ontmaagd.’

Briënne ging verzitten in haar zadel, niet op haar gemak. Ze dacht weer aan het kamp beneden de muren van Hooggaarde en aan de weddenschap die ser Hyal en de anderen hadden gehouden om te zien wie haar het eerste het bed in zou krijgen.

‘Wij zoeken een maagd,’ vertrouwde Podderik Peyn hem toe. ‘Een hooggeboren meisje van dertien, met koperkleurig haar.’

‘Ik had begrepen dat jullie naar vogelvrijen op zoek waren.’

‘Dat ook,’ gaf Podderik toe.

‘De meeste reizigers doen alles wat ze kunnen om zulke lieden te mijden,’ zei septon Meribald, ‘maar toch zoeken jullie ze op.’

‘We zoeken maar één vogelvrije,’ zei Briënne. ‘De Jachthond.’

‘Dat zei ser Hyal al. Mogen de Zeven jullie bewaren, kind. Men zegt dat hij een spoor van afgeslachte baby’s en aangerande maagden achterlaat. De Dolle Hond van Zoutpannen, heb ik hem horen noemen. Wat wil goed volk van zo’n beest?’

‘De maagd over wie Podderik sprak is misschien bij hem.’

‘Is het echt? Dan moeten we voor dat arme meisje bidden.’

En voor mij ook, dacht Briënne, bid ook maar voor mij. Vraag de Oude Vrouw of ze haar lamp wil opheffen en mij naar jonkvrouwe Sansa wil leiden, en vraag de Krijgsman of hij mijn arm kracht wil geven opdat ik haar kan beschermen. Maar dat zei ze niet hardop, niet zolang Hyal Jagt haar kon horen en haar zou kunnen bespotten omdat ze een zwakke vrouw was.

Omdat septon Meribald te voet was en zijn ezel zo’n zware last droeg, kwamen ze die hele dag traag vooruit. Ze namen niet de hoofdweg naar het westen, de weg waarover Briënne eens met ser Jaime was gereden toen ze van de andere kant waren gekomen en Maagdenpoel geplunderd en vol lijken hadden aangetroffen. In plaats daarvan sloegen ze af naar het noordwesten, via een kronkelpaadje langs de kust van de Krabbenbaai dat zo smal was dat het op geen van ser Hyals twee dure kaarten van schapenhuid stond. Steile heuvels, zwarte moerassen en naaldbossen als op de Nes van Scheurklauw waren aan deze kant van Maagdenpoel nergens te zien. De gebieden waar ze doorheen trokken waren laag en drassig, een wildernis van duinen en zoutmoerassen onder een uitgestrekt, blauwgrijs hemelgewelf. De weg neigde ertoe tussen het riet en de getijdenpoelen te verdwijnen, om dan vervolgens een mijl verderop weer op te duiken. Zonder Meribald, wist Briënne, zouden ze ongetwijfeld verdwaald zijn. De grond was vaak zacht, dus hier en daar placht de septon vooruit te lopen, waarbij hij tikjes gaf met zijn staf om zich ervan te vergewissen dat ze vaste grond onder de voeten zouden hebben. Mijlenver in het rond waren geen bomen te bekennen, alleen zee, lucht en land.

Het verschil tussen dit gebied en Tarth, met zijn bergen en watervallen, hooggelegen weiden en schaduwrijke valleien, had niet groter kunnen zijn. Toch had deze omgeving een heel eigen schoonheid, vond Briënne. Ze staken een stuk of zes trage stroompjes vol kikkers en krekels over, zagen sterns hoog boven de baai zweven en hoorden de oeverlopers fluiten in de duinen. Een keer kruiste een vos hun pad, en Meribalds hond barstte in woest geblaf uit.

Mensen waren er ook. Sommigen woonden tussen het riet in huizen van leem en stro, terwijl anderen in leren bootjes de baai bevisten en huizen hadden gebouwd op wankele houten stellages boven de duinen. De meesten schenen alleen te wonen, uit het zicht van andere menselijke bewoning. Het schenen voor het merendeel gereserveerde lieden te zijn, maar tegen het middaguur begon de hond weer te blaffen en doken er uit het riet drie vrouwen op die Meribald een gevlochten mandje met mosselen gaven. Hij gaf hun alle drie een sinaasappel in ruil, al waren mosselen hier even gewoon als modder en sinaasappelen zeldzaam en kostbaar. Een van de vrouwen was stokoud, een was hoogzwanger en een was een meisje, zo fris en mooi als een lentebloem. Toen Meribald hen terzijde nam om hun zonden te horen, zei ser Hyal grinnikend: ‘Kennelijk wandelen wij in het gezelschap van de goden… althans de Maagd, de Moeder en de Oude Vrouw,’ Podderik keek stomverbaasd. Nee, moest Briënne hem vertellen, het zijn gewoon drie moeras bewoonsters.

Naderhand, toen ze hun tocht voortzetten, wendde ze zich tot de septon en zei: ‘Die mensen wonen minder dan een dagreis van Maagdenpoel verwijderd, en toch heeft de strijd hen onaangetast gelaten.’

‘Ze hebben weinig wat het aantasten waard is. Hun schatten zijn schelpen, stenen en leren bootjes, hun beste wapens zijn messen van roestig ijzer. Ze worden geboren, ze leven, ze hebben lief, ze sterven. Ze weten dat heer Scaep over hun gebied heerst, maar slechts weinigen hebben hem ooit gezien en Stroomvliet en Koningslanding zijn niet meer dan namen voor hen.’

‘En toch kennen ze de goden,’ zei Briënne. ‘Dat is aan u te danken, denk ik. Hoe lang trekt u al door het rivierengebied?’

‘Binnenkort veertig jaar,’ zei de septon, en zijn hond blafte luid. ‘Van Maagdenpoel naar Maagdenpoel, het duurt een half jaar en vaak langer voordat ik helemaal rond ben, maar ik wil niet beweren dat ik de Drietand ken. Ik vang slechts uit de verte een glimp van de kastelen van de grote heren op, maar ik ken de marktplaatsen, de hofsteden, de dorpjes die te klein zijn om een naam te hebben, de hagen en heuvels, de beekjes waaruit een dorstig man kan drinken en de grotten waarin hij kan schuilen. En de weggetjes die de kleine luiden gebruiken, de bochtige, modderige sporen die niet op perkamenten kaarten staan, die ken ik ook.’ Hij grinnikte. ‘Dat mag ook wel. Mijn voeten hebben elke mijl wel tienmaal afgelegd.’

De achterafweggetjes zijn degene die de vogelvrijen gebruiken en de grotten vormen een uitstekende schuilplaats voor opgdaagde mannen. Er kwam een lichte verdenking bij Briënne op: hoe goed kende ser Hyal deze man? ‘Dat moet een eenzaam leven zijn, septon.’

‘De zeven zijn altijd met mij,’ zei Meribald, ‘en ik heb mijn trouwe dienaar, en Hond.’

‘Heeft uw hond een naam?’ vroeg Podderik Peyn.

‘Dat zal best,’ zei Meribald, ‘maar het is mijn hond niet. Hij niet.’

De hond blafte en kwispelde met zijn staart. Het was een enorm, ruig beest, op zijn minst zestig kilo hond, maar goedaardig.

‘Van wie is hij?’ vroeg Podderik.

‘Van zichzelf natuurlijk, en van de Zeven. Wat zijn naam betreft, die heeft hij mij niet verteld. Ik noem hem Hond.’

‘O.’ Podderik wist duidelijk niet wat hij moest denken van een hond die Hond heette. De jongen bleef er een poosje op herkauwen en zei toen: ‘Ik had vroeger een hond, toen ik nog klein was. Ik noemde hem Held.’

‘Was dat zo?’

‘Was wat zo?’

‘Was hij een held?’

‘Nee. Maar het was een brave hond. Hij is dood.’

‘Honden beschermen me onderweg, zelfs in moeilijke tijden als deze. Wolven en vogelvrijen durven mij niet lastig te vallen als ik Hond aan mijn zijde heb.’ De septon fronste zijn wenkbrauwen. ‘De wolven zijn de laatste tijd een verschrikking. Er zijn plekken waar een man alleen er beter aan doet een boom op te zoeken om in te slapen. De grootste meute die ik tot nog toe in mijn leven had gezien, telde minder dan een dozijn wolven, maar de enorme troep die langs de Drietand loert telt er nu honderden.’

‘Bent u ze zelf ook tegengekomen?’ vroeg ser Hyal.

‘Dat is me bespaard gebleven, mogen de Zeven mij beschermen, maar ik heb ze ’s nachts wel gehoord, en meer dan eens. Zoveel stemmen… een bloedstollend geluid. Zelfs Hond moest ervan huiveren, en Hond heeft meer dan tien wolven gedood.’ Hij wreef over de kop van de hond. ‘Sommigen zullen vertellen dat het demonen zijn. Ze zeggen dat de meute wordt aangevoerd door een monsterlijke wolvin, een sluipende schaduw; grimmig, grauw en reusachtig. Ze zullen vertellen dat het is voorgekomen dat ze een oeros in haar eentje heeft geveld, dat geen val of strik haar vasthoudt, dat ze staal noch vuur vreest, elke wolf doodt die haar probeert te dekken en slechts mensenvlees verslindt.’

Ser Hyal lachte. ‘Nu hebt u het gedaan, septon. Die arme Podderik zet ogen op, als gekookte eieren zo groot.’

‘Ze zijn helemaal niet zo groot,’ zei Podderik verontwaardigd.

Hond blafte.

Die nacht sloegen ze een kil kamp op in de duinen. Briënne stuurde Podderik de kust langs om wat drijfhout voor een vuurtje te zoeken, maar hij kwam met lege handen terug, tot zijn knieën onder de modder. ‘Het is laag tij, ser. Vrouwe. Er is geen water, er zijn alleen maar slikken.’

‘Blijf maar bij het slik vandaan, kind,’ ried septon Meribald hem aan. ‘Dat is niet dol op vreemden. Als je op de verkeerde plek loopt, zak je erin weg en word je erdoor verzwolgen.’

‘Het is maar modder,’ zei Podderik nadrukkelijk.

‘Totdat je mond er vol mee zit en het je neus begint binnen te dringen. Dan is het de dood.’ Hij glimlachte om zijn woorden hun scherpte te ontnemen. ‘Veeg die modder maar af en neem een partje sinaasappel, jochie.’

De volgende dag bracht nog meer van hetzelfde. Ze ontbeten met gezouten kabeljauw en nog meer sinaasappelpartjes en ze waren onderweg voordat de zon helemaal op was, met achter hen een roze lucht en voor hen uit een purperrode. Hond ging voorop en snuffelde aan alle rietbosjes; bij sommige bleef hij staan om er tegen aan te piesen. Hij leek de weg net zo goed te kennen als Meribald. De kreten van de sterns huiverden door de ochtendlucht terwijl het tij rees.

Tegen het middaguur stopten ze in een gehucht, het eerste dat ze tegenkwamen. Acht paalwoningen rezen op boven een smal stroompje. De mannen waren in hun bootjes uit vissen, maar de vrouwen en jongens klauterden bungelende touwladders af en verzamelden zich rond septon Meribald om te bidden. Na de dienst schold hij ze hun zonden kwijt en liet wat knollen, een zak bonen en twee van zijn kostbare sinaasappelen hij hen achter.

Weer terug op de weg zei de septon: ‘We zouden er goed aan doen vannacht de wacht te houden, vrienden. De dorpelingen zeggen dat ze drie desperado’s door de duinen ten westen van de oude wachttoren hebben zien rondsluipen.’

‘Maar drie?’ Ser Hyal glimlachte. ‘Drie is een kolfje naar de hand van onze vechters deern. Ze zullen niet snel gewapende lieden lastigvallen.’

‘Tenzij ze uitgehongerd zijn,’ zei de septon. ‘Er is wel voedsel te vinden in deze moerassen, maar alleen voor wie er oog voor heeft, en deze mannen zijn hier vreemd, overlevenden van een of andere veldslag. Als ze ons aanklampen, ser, dan smeek ik u ze aan mij over te laten.’

‘Wat wilt u met ze doen?’

‘Ze te eten geven. Ze vragen hun zonden te belijden, zodat ik hun vergeving kan schenken. Ze uitnodigen met ons mee te gaan naar het Stille Eiland.’

‘Dan kunnen we ze net zo goed uitnodigen ons in onze slaap de keel af te snijden,’ antwoordde Hyal Jagt. ‘Heer Randyls methodes om met desperado’s af te rekenen zijn beter… staal en een hennepen touw.’

‘Ser? Vrouwe?’ zei Podderik. ‘Is een desperado een vogelvrije?’

‘Min of meer,’ antwoordde Briënne.

Septon Meribald was het daar niet mee eens. ‘Eerder minder dan meer. Er zijn veel soorten vogelvrijen, net zoals er veel soorten vogels zijn. Een strandloper en een zeearend hebben allebei vleugels, maar ze zijn niet hetzelfde. De zangers zingen graag over goede mannen die gedwongen zijn buiten de wet te treden om een verdorven heer te bestrijden, maar de meeste vogelvrij en lijken meer op die dolle Jachthond dan op de Bliksemheer. Het zijn slechte mensen, gedreven door hebzucht, aangetast door boosaardigheid. Ze verachten de goden en geven alleen om zichzelf. Desperado’s verdienen eerder ons medelijden, al zijn ze misschien net zo gevaarlijk. Ze zijn vrijwel allemaal van gewone komaf, eenvoudige lieden die nooit verder dan een mijl van hun geboortegrond vandaan waren geweest tot de dag dat er een of ander heerschap langskwam om hen de oorlog in te leiden. Slecht geschoeid en slecht gekleed marcheren ze weg onder zijn banieren, dikwijls zonder betere wapens dan een sikkel of een scherp geslepen schoffel, of een knots die ze zelf hebben gemaakt door een steen met repen huid aan een stok te binden. Broers marcheren naast broers, zonen naast vaders, de ene vriend naast de andere. Ze hebben de liederen en verhalen gehoord, dus vertrekken ze met een gretig hart, dromend van de wonderen die ze zullen aanschouwen, van de rijkdom en roem die ze zullen verwerven. De oorlog lijkt een mooi avontuur, het grootste dat de meesten van hen ooit zullen meemaken.

Dan komen ze voor het eerst met de strijd in aanraking. Voor de meesten is die eerste aanraking genoeg om hen te breken. Anderen gaan jaren door, tot ze in zoveel veldslagen hebben gevochten dat ze de tel zijn kwijtgeraakt. Maar zelfs een man die honderd gevechten heeft overleefd, kan in het honderdeerste kapot gaan. Broers zien hun broers sneuvelen, vaders verliezen hun zonen, de ene vriend ziet hoe de andere zijn ingewanden probeert binnen te houden nadat hij met een strijdbijl is opengereten.

Ze zien hoe de heer die hen heeft aangevoerd, wordt neergehouwen, en dan schreeuwt een andere heer dat ze nu van hem zijn. Ze lopen een verwonding op en als die nog maar half genezen is, lopen ze er nog een op. Er is nooit genoeg te eten, hun schoenen vallen in flarden van hun voeten van al dat marcheren, hun kleren zijn gescheurd en rotten van hun lijf en de helft schijt in zijn hozen na het drinken van bedorven water.

Als ze nieuwe laarzen of een warmere mantel of misschien een verroeste ijzeren halfhelm willen, dan moeten ze die van een lijk roven, en het duurt niet lang of ze stelen ook van de levenden, van de kleine luiden op wier grondgebied ze vechten, mensen die erg lijken op wie ze zelf geweest zijn. Ze slachten hun schapen af en stelen hun kippen, en van daar is het maar een klein stapje naar het roven van hun dochters. En op een dag kijken ze om zich heen en beseffen dat al hun vrienden en verwanten weg zijn, dat ze naast vreemden vechten onder een banier die ze nauwelijks herkennen. Ze weten niet waar ze zijn of hoe ze terug naar huis moeten en de heer voor wie ze vechten kent hun naam niet, maar toch komt hij bij ze en schreeuwt dat ze zich moeten opstellen, dat ze een slagorde moeten vormen met hun speren en zeisen en geslepen schoffels, dat ze stand moeten houden. En de ridders storten zich op hen, mannen zonder gezicht, geheel in staal gehuld, en de metalen donder van hun aanval lijkt de hele wereld te vullen…

En de man wordt desperaat.

Hij draait zich om en neemt de benen, of hij kruipt na afloop over de lijken van de gesneuvelden heen of hij sluipt weg in het holst van de nacht en zoekt een plek om zich te verstoppen. Alle gedachten aan naar huis gaan zijn tegen die tijd vervlogen en koningen, heren en goden betekenen minder voor hem dan een homp rottend vlees waar hij nog een dag lang van kan leven, of een zak bedorven wijn waarin hij zijn angst misschien voor een paar uur kan verdrinken. De desperado leeft van dag tot dag, van maaltijd tot maaltijd, meer beest dan mens. Vrouwe Briënne heeft geen ongelijk. In tijden als deze moet de reiziger op zijn hoede zijn voor desperado’s en hen vrezen… maar hij moet ook medelijden met ze hebben.’

Toen Meribald uitgesproken was, daalde er een diepe stilte over hun kleine gezelschap neer. Briënne kon de wind door een bosje katwilgen horen ruisen, en verderop de kreet van een fuut. Ze kon Hond zachtjes horen hijgen terwijl hij naast de septon en zijn ezel draafde, zijn tong ver uit zijn bek. De stilte duurde en duurde maar, totdat ze ten slotte zei: ‘Hoe oud was u toen ze u de oorlog in lieten marcheren?’

‘O, niet ouder dan die jongen van u,’ antwoordde Meribald. ‘Eigenlijk te jong voor zoiets, maar al mijn broers gingen en ik wilde niet achtergelaten worden. Willam zei dat ik hem als schildknaap kon dienen, hoewel Wil geen ridder maar koksmaat was, gewapend met een keukenmes dat hij uit de herberg had gestolen. Hij stierf op de Stap stenen, zonder een klap te hebben uitgedeeld. Hij bezweek aan de koorts, net als mijn broer Robin. Owen ging dood toen een strijdhamer zijn hoofd in tweeën spleet en zijn vriend Jon Pocken werd voor verkrachting opgehangen.’

‘De Oorlog van de Negenpennings-koningen?’ vroeg Hyal Jagt.

‘Zo noemden ze het, al heb ik nooit een koning gezien en ook nooit één penning verdiend. Maar het wás een oorlog, dat wel.’

Загрузка...