Briënne

‘Ik ben op zoek naar een jonge maagd van dertien,’ zei ze tegen de grijsharige huisvrouw bij de dorpsput. Een hooggeboren jonkvrouwe, heel mooi, met blauwe ogen en koperkleurig haar. Ze reisde misschien met een gezette ridder van veertig jaar, of misschien met een zot. Heb je haar gezien?’

‘Niet voor zover ik mij herinner, ser,’ zei de huisvrouw terwijl ze met haar knokkels tegen haar voorhoofd tikte. ‘Maar ik zal mijn ogen zeker openhouden, jawel.’

De smid had haar ook niet gezien, noch de septon in de dorpssept, de varkenshoeder bij zijn varkens, het meisje dat uien rooide in haar tuin, noch een van de andere eenvoudige lieden die de Maagd van Tarth tussen de lemen hutten van Rooswijck aantrof. Toch hield ze vol. Dit is de kortste weg naar Schemerdel, hield Briënne zichzelf voor. Als Sansa hierlangs is gekomen, moet iemand haar hebben gezien.

Bij de slotpoort stelde ze haar vraag aan twee speerdragers wier insigne drie rode ruiten op hermelijn vertoonden, het wapen van het huis Rooswijck. ‘Als ze in deze tijd onderweg is, zal ze niet lang maagd blijven,’ zei de oudere man. De jongere wilde weten of het meisje dat koperkleurige haar ook tussen haar benen had.

Hier zal ik geen hulp vinden. Toen Briënne weer opsteeg, ving ze aan het andere eind van het dorp een glimp op van een schriele jongen boven op een bont paard. Daar heb ik nog niet mee gepraat, dacht ze, maar voordat ze naar hem toe kon gaan verdween hij achter de sept. Ze nam niet de moeite hem achterna te gaan. Hoogstwaarschijnlijk wist hij niet meer dan de anderen. Rooswijck was nauwelijks meer dan een verbreding van de weg; Sansa zou geen reden hebben gehad om er te blijven hangen. Briënne keerde terug naar de weg en begaf zich in noordoostelijke richting, tussen appelbongerds en gerstakkers door. Weldra had ze het dorp en het kasteel geheel achter zich gelaten. In Schemerdel, daar zou ze haar prooi vinden, hield ze zichzelf voor. Als ze hier al langs is gekomen.

‘Ik zal het meisje vinden en haar beschermen,’ had Briënne ser Jaime in Koningslanding beloofd. ‘Omwille van haar edele moeder. En omwille van u.’ Nobele woorden, maar makkelijk gezegd. Doen was moeilijker. Ze was te lang in de stad gebleven en had daar te weinig ontdekt. Ik had eerder op weg moeten gaan… maar waarheen? Sansa Stark was verdwenen in de nacht dat koning Joffry was gestorven, en als iemand haar sindsdien had gezien of er enig idee van had waar ze naar toe zou kunnen zijn, dan zeiden ze dat niet. Althans niet tegen mij.

Briënne geloofde dat het meisje de stad had verlaten. Als ze nog in Koningslanding was, zouden de goudmantels haar wel opgespoord hebben. Ze moest elders heen zijn gegaan… maar elders is heel groot. Als ik een pas ontbloeide maagd was, alleen en bang, in wanhopig gevaar, wat zou ik dan doen? had ze zich afgevraagd. Waar zou ik naar toe gaan? Voor haar was het antwoord gemakkelijk. Zij zou teruggaan naar Tarth, naar haar vader. Maar Sansa’s vader was voor haar ogen onthoofd. Haar moeder was ook dood, vermoord in de Tweeling, en Winterfel, het grote bolwerk van de Starks, was geplunderd en afgebrand, de bewoners over de kling gejaagd. Ze heeft geen thuis om naar toe te vluchten, geen vader, geen moeder, geen broers. Ze zou zich in het volgende dorp kunnen bevinden, of op een schip naar Asshai; het een leek even waarschijnlijk als het ander.

Zelfs al had Sansa Stark naar huis gewild, hoe moest ze daar komen? De koningsweg was niet veilig; dat wist zelfs een kind. De ijzergeborenen hielden de Motte van Cailin pal voor de Nek bezet en in de Tweeling zaten de Freys, die Sansa’s broer en moeder hadden vermoord. Het meisje zou de zee over kunnen steken als ze geld had, maar de haven van Koningslanding was nog verwoest en de rivier was een wirwar van kapotte steigers en verbrande en gezonken galeien. Briënne had navraag gedaan langs de kades, maar niemand herinnerde zich dat er een schip was uitgevaren in de nacht van koning Joffry’s dood. Een paar koopvaarders lagen in de baai voor anker en laadden hun handelswaar per roeiboot uit, vertelde een man haar, maar het merendeel voer langs de kust omhoog naar Schemerdel, waar het in de haven drukker dan ooit was.

Briënnes merrie was een mooi dier en hield er flink de pas in. Er waren meer reizigers dan ze gedacht zou hebben. Bedelbroeders sjokten voort met hun nappen aan riempjes om hun nek. Een jonge septon galoppeer de langs op een hakkenei die niet voor die van een heer onderdeed, en later ontmoette ze een groepje zwijgende zusters die het hoofd schudden toen Briënne hun haar vragen stelde. Een stoet ossenkarren hobbelde zuidwaarts met graan en zakken wol, en nog later passeerde ze een zwijnenhoeder die varkens voortdreef en een oude vrouw in een draagkoets met paarden, met een escorte van bereden bewakers. Ze had ook naar de weg geïnformeerd die voor haar lag. ‘Tussen hier en Schemerdel is ’t veilig zat,’ had iemand tegen haar gezegd, ‘maar voorbij Schemerdel heb je vogelvrijen en desperado’s in de bossen.’

Slechts de krijgsdennen en wachtbomen vertoonden nog groen; de loofbomen hadden zich in rossige en gouden mantels gehuld of zich van hun mantels ontdaan om met bruine, kale takken door de lucht te krabben. Ieder zuchtje wind blies rondwervelende wolken dode bladeren over de diepe voren in de weg. Die scheerden met een ritselend geluid langs de hoeven van de forse vosmerrie die Jaime Lannister haar had geschonken. Je vindt net zo makkelijk één blad in de wind als één meisje dat in Westeros is zoek geraakt. Ze merkte dat ze zich afvroeg of Jaime haar deze taak had gegeven bij wijze van gemene grap. Wie weet was Sansa Stark wel dood, onthoofd vanwege haar medeplichtigheid aan de dood van koning Joffry, begraven in een ongemarkeerd graf. Hoe kon de moord op haar beter verborgen gehouden worden dan door een of andere grote, stomme deern uit Tarth naar haar op zoek te sturen?

Zoiets zou Jaime nooit doen. Hij was oprecht. Hij heeft me dat zwaard gegeven en het Eedhouder genoemd. Het deed er trouwens niet toe. Ze had vrouwe Catelyn beloofd dat ze haar dochters terug zou brengen, en geen enkele belofte was zo plechtig als een die aan de doden werd afgelegd. Het jongere meisje was allang dood, beweerde Jaime; de Arya die de Lannisters naar het noorden hadden gezonden om met Rous Boltens bastaard te trouwen was een bedriegster. Dus bleef alleen Sansa over. Briënne moest haar vinden.

Tegen de schemering zag ze bij een beek een kampvuur branden. Twee mannen zaten ernaast, bezig forel te roosteren, hun wapens en harnas opgestapeld onder een boom. De een was oud, de ander wat jonger, zij het verre van jong. De jongere stond op om haar te begroeten. Hij had een omvangrijke buik waar de rijgkoorden van zijn gevlekte wambuis van hertenvel strak overheen spanden. Een ruige, ongetrimde baard in de kleur van oud goud bedekte zijn wangen en kin. ‘Wij hebben genoeg forel voor drie, ser,’ riep hij uit.

Het was de eerste keer niet dat Briënne voor een man werd aangezien. Ze deed haar grote helm af en liet haar haar omlaag vallen. Het was geel, de kleur van vuil stro, en bijna even bros. Lang en dun wapperde het om haar schouders. ‘Dank u, ser.’

De hagenridder keek haar met toegeknepen ogen zo ernstig aan dat ze besefte dat hij bijziend moest zijn. ‘Een dame, is het niet? Gewapend en geharnast? Illy, goeie goden, kijk eens naar haar omvang.’

‘Ik zag haar ook voor een ridder aan,’ zei de oudere ridder terwijl hij de forel omdraaide.

Als Briënne een man was geweest, zou ze fors genoemd zijn; voor een vrouw was ze reusachtig. Een ‘afwijking’, dat woord hoorde ze al haar hele leven. Ze was breedgeschouderd en nog breder op de heupen. Haar benen waren lang, haar armen gespierd. Haar handen waren groot, haar voeten enorm. En ze was nog lelijk ook, met een sproetig paardengezicht en tanden die bijna te groot leken voor haar mond. Aan al die dingen hoefde ze niet herinnerd te worden. ‘Sers,’ zei ze, ‘hebt u op de weg ook een maagd van dertien gezien? Ze heeft blauwe ogen en koperkleurig haar en bevond zich wellicht in het gezelschap van een gezette man van veertig jaar met een rood gezicht.’

De bijziende ridder krabde zijn hoofd. ‘Ik herinner mij zo’n jong meisje niet. Wat voor soort haar is koperkleurig?’

‘Bruinachtig rood,’ zei de oudere man. ‘Nee, wij hebben haar niet gezien.’

‘Wij hebben haar niet gezien, vrouwe,’ deelde de jongere haar mee. ‘Kom, stijgt u af, de vis is bijna gaar. Hebt u honger?’

Dat had ze inderdaad, maar ze was ook op haar hoede. Hagenridders hadden geen beste reputatie. ‘Een hagenridder en een roofridder zijn twee kanten van hetzelfde zwaard,’ zo heette het. Deze twee zien er niet al te gevaarlijk uit. ‘Mag ik uw naam weten, sers?’

‘Ik heb de eer ser Crayert Langtwijg te zijn, die de zangers bezingen,’ zei die met de dikke buik. ‘U hebt misschien wel van mijn daden op het Zwartewater gehoord. Mijn metgezel is ser Illifer Zondergeld.’

Als er een lied over Crayert Langtwijg bestond, dan niet een dat Briënne kende. Hun namen zeiden haar even weinig als hun wapentekens. Ser Crayerts groene schild vertoonde slechts een bruine band langs de bovenrand en een diepe kerf, gemaakt door een strijdbijl. Ser Illifer had een gegeerd schild, goud-met-hermelijn, al liet alles aan hem doorschemeren dat het enige goud en hermelijn dat hij ooit had gekend van verf was. Hij kon geen dag jonger dan zestig zijn en het gezicht onder de kap van zijn gelapte baaien mantel was geknepen en smal. Hij droeg een maliënkolder, maar het ijzer was met roestplekjes bezaaid, als evenzovele sproeten. Briënne was een kop groter dan allebei en had bovendien een betere wapenrusting en een beter paard. Als ik al bang ben voor dergelijke lieden, kan ik beter mijn langzwaard voor een paar breinaalden inruilen.

‘Dank u, goede sers,’ zei ze. ‘Ik zal graag uw forellen delen.’ Met een zwaai steeg Briënne af. Ze zadelde haar merrie af en drenkte haar, waarna ze haar kluisterde om te grazen. Ze stapelde haar wapens, schild en zadeltassen op onder een olm. Tegen die tijd waren de forellen knapperig en gaar. Ser Crayert bracht haar een vis en ze ging met gekruiste benen op de grond zitten om hem op te eten.

‘Wij zijn op weg naar Schemerdel, vrouwe,’ zei Langtwijg tegen haar terwijl hij met zijn vingers zijn eigen forel uit elkaar trok. ‘U zou er goed aan doen met ons mee te rijden. De wegen zijn vol gevaren.’

Briënne had hem meer kunnen vertellen over de gevaren op de wegen dan hem misschien lief was geweest. ‘Dank u ser, maar ik heb uw bescherming niet nodig.’

‘Ik sta erop. Een waarachtig ridder dient het zwakkere geslacht te verdedigen.’

Ze raakte het gevest van haar zwaard aan. ‘Dit is mijn verdediger, ser.’

‘Een zwaard is slechts zo goed als de man die het hanteert.’

‘Ik kan het goed genoeg hanteren.’

‘Zoals u wilt. Ruzie maken met een dame zou onhoffelijk zijn. We zullen u veilig naar Schemerdel brengen. Drie reizen samen allicht veiliger dan een.’

We waren met zijn drieën toen we uit Stroomvliet vertrokken, maar toch verloor Jaime zijn hand en Cleos Frey zijn leven. ‘Uw rijdieren kunnen het mijne niet bijhouden.’ De bruine ruin van ser Crayert was een beest met een holle rug en waterige ogen en ser Illifers paard zag er zwak en halfverhongerd uit.

‘Mijn ros heeft mij anders prima gediend op het Zwartewater,’ hield ser Crayert vol. ‘Sterker nog, ik heb daar een grote slachting aangericht en wel twaalf losprijzen verworven. Kende u ser Herbert Bolling, vrouwe? U zult hem nu nooit meer ontmoeten. Ik heb hem gedood waar hij stond. Waar klingen elkaar kruisen, zult u ser Crayert Langtwijg nimmer in de achterhoede aantreffen.’

Zijn metgezel grinnikte droogjes. ‘Craay, laat nou maar. Lui als zij kunnen lui als ons niet gebruiken.’

‘Lui als ik?’ Briënne begreep niet precies wat hij bedoelde.

Ser Illifer wees met een knokig, krom vingertje naar haar schild. Hoewel de verf gebarsten was en afbladderde, was het devies erop duidelijk te zien: een zwarte vleermuis op een geschuind veld van zilver-met-goud. ‘U draagt het schild van een leugenaar, waarop u geen recht hebt. Mijn grootvaders grootvader heeft geholpen de laatste Walchsteens te doden. Niemand heeft het sindsdien gewaagd die vleermuis te voeren, even zwart als de daden van hen wier devies het was.’

Het was het schild dat Jaime uit de wapenzaal van Harrenhal had meegenomen. Briënne had het samen met haar merrie in de stallen aangetroffen, met daarnaast nog een heleboel andere dingen: zadel en toom, maliënkolder, een groothelm met vizier, beurzen met goud en zilver en een perkament waarvan de waarde nog groter was. ‘Ik ben mijn eigen schild kwijtgeraakt,’ legde ze uit.

‘Een waarachtig ridder is het enige schild dat een maagd nodig heeft,’ verklaarde ser Crayert gedecideerd.

Ser Illifer sloeg geen acht op hem. ‘Een man die barrevoets gaat, zoekt een laars, een man die het koud heeft een mantel. Maar wie zou zich in schande hullen? Heer Lucas de Koppelaar heeft die vleermuis als devies gehad, en Manfryd Zwartkap, zijn zoon. Waarom zo’n wapen voeren, vraag ik mij af, tenzij uw eigen zonde nog zwarter is… en recenter.’ Hij trok zijn dolk uit de schede. ‘Een vrouw, abnormaal fors en abnormaal sterk, die weigert kleur te bekennen. Craay, ziedaar de Maagd van Tarth, die Renling de koninklijke keel heeft doorgesneden.’

‘Dat is een leugen.’ Renling Baratheon was meer dan alleen haar koning geweest. Ze had hem liefgehad sinds die eerste keer dat hij Tarth had aangedaan toen hij de ontspannen rondtocht maakte die meerderjarigheid en zijn verheffmg tot heer markeerde. Haar vader had hem welkom geheten met een feestmaal en haar gelast dat bij te wonen; anders zou ze zich als een gewond dier in haar kamer hebben verscholen. Ze was niet ouder dan Sansa geweest, en banger voor gegniffel dan voor zwaarden. Ze weten het vast van die roos, had ze tegen heer Selwyn gezegd, ze zullen me uitlachen. Maar de Evenster had niet toegegeven.

En Renling Baratheon had haar met alle hoofsheid bejegend, alsof ze een normaal jong meisje was en knap om te zien. Hij had zelfs met haar gedanst, en in zijn armen had ze zich gracieus gevoeld; haar voeten hadden over de vloer gezweefd. Later hadden anderen haar ten dans gevraagd omdat hij het voorbeeld had gegeven. Vanaf die dag had ze niets anders gewild dan dicht bij heer Renling te zijn, hem te dienen en te beschermen. Maar uiteindelijk had ze gefaald. Renling is in mijn armen gestorven, maar ik heb hem niet gedood, dacht ze. Alleen zouden deze hagenridders dat nooit begrijpen. ‘Ik zou mijn leven voor koning Renling hebben gegeven en blijmoedig gestorven zijn,’ zei ze. ‘Ik heb hem geen kwaad gedaan. Ik zweer het bij mijn zwaard.’

‘Een ridder zweert bij zijn zwaard,’ zei ser Crayert.

‘Zweer het bij de Zeven,’ drong ser Illifer Zondergeld aan.

‘Bij de Zeven dan. Ik heb koning Renling geen kwaad gedaan. Ik zweer het bij de Moeder. Moge ik nimmer haar genade ervaren als ik lieg. Ik zweer het bij de Vader, en vraag hem om rechtvaardig over mij te oordelen. Ik zweer het bij de Maagd en de Oude Vrouw; bij de Smid en de Krijgsman. En ik zweer het bij de Vreemdeling, moge hij mij nu halen als ik niet oprecht ben.’

‘Ze zweert goed, voor een maagd,’ gaf ser Crayert toe.

‘Jazeker.’ Ser Illifer Zondergeld haalde zijn schouders op. ‘Nu ja, als ze heeft gelogen, zullen de goden het haar wel betaald zetten.’ Hij deed zijn dolk weer weg. ‘U hebt de eerste wacht.’

Terwijl de hagenridders sliepen, beende Briënne rusteloos het kleine kampement rond, luisterend naar het knetteren van het vuur. Ik kan beter verder rijden nu ik de gelegenheid heb. Ze kende deze mannen niet, maar toch kon ze zichzelf er niet toe brengen hen onbeschermd achter te laten. Zelfs in het holst van de nacht waren er ruiters op de weg, en geluiden in de bossen die wel of niet van uilen en rondsluipende vossen afkomstig konden zijn. Dus bleef Briënne rondlopen, en ze hield haar zwaard los in de schede.

Al met al had ze een gemakkelijke wacht. Daarna werd het pas moeilijk, toen ser Illifer wakker werd en zei dat hij haar wel zou aflossen. Briënne spreidde een deken op de grond uit en rolde zich op om haar ogen dicht te doen. Ik ga niet slapen, zei ze bij zichzelf, al was ze zo moe als een hond. Ze had nooit rustig geslapen in het bijzijn van mannen. Zelfs in de legerkampen van heer Renling was het gevaar van verkrachting altijd aanwezig. Het was een les die ze onder aan de muren van Hooggaarde had geleerd, en nogmaals toen zij en Jaime in handen van de Dappere Gezellen waren gevallen.

De kou van de grond trok door Briënnes dekens op en drong in haar botten door. Het duurde niet lang of al haar spieren voelden gespannen en verkrampt aan, van haar kaken tot aan haar tenen. Ze vroeg zich af of Sansa Stark het ook koud had, waar ze ook mocht zijn. Volgens vrouwe Catelyn was Sansa een zachtmoedige ziel die van citroenkoeken, zijden japonnen en ridderlijke liederen hield, maar niettemin had het meisje haar vaders hoofd zien afhakken en was ze gedwongen om naderhand met een van zijn moordenaars te trouwen. Als maar de helft van de verhalen waar was, dan was de dwerg de wreedste van alle Lannisters. Als ze koning Joffry heeft vergiftigd, dan is ze daar vast door de Kobold toe gedwongen. Ze was aan dat hof alleen en zonder vrienden. In Koningslanding had Briënne een zekere Brella te pakken gekregen, een van Sansa’s vroegere meiden. De vrouw had haar verteld dat er tussen Sansa en de dwerg geen warme verstandhouding had bestaan. Misschien was ze ook voor hem gevlucht, en niet alleen omdat ze Joffry had vermoord.

Wat Briënne ook voor dromen gehad mocht hebben, toen de dageraad haar wekte, waren ze vervlogen. Haar benen waren zo stijf als een plank van de koude grond, maar niemand had haar gemolesteerd en haar eigendommen waren onaangeroerd. De hagenridders waren al op en druk bezig. Ser Illifer was een eekhoorn aan het ontweiden voor het ontbijt, terwijl ser Crayert met het gezicht naar een boom stond om eens lekker lang te pissen. Hagenridders, dacht ze, oud, ijde4 dik en bijziend, maar desondanks fatsoenlijke mannen. Het beurde haar op om te weten dat er nog fatsoenlijke lieden in de wereld waren.

Ze ontbeten met geroosterde eekhoorn, eikeltjespastei en ingelegde auhrurken, terwijl ser Crayert haar onthaalde op zijn verrichtingen op het Zwartewater, waar hij twaalf geduchte ridders van wie lij nooit had gehoord, had doen sneven. ‘O, het was een zeldzaam gevecht, vrouwe,’ zei hij, ‘een zeldzaam, bloedig strijdgewoel.’ Hij wilde wel toegeven dat ser Illifer in die slag ook nobel had gestreden. Zelf zei Illifer niet veel.

Toen het tijd werd om hun reis te hervatten, gingen de ridders aan weerszijden van haar rijden, als bewakers die een belangrijke edelvrouwe beschermden… al torende deze edelvrouwe boven allebei haar beschermers uit en was ze bovendien beter bewapend en geharnast.

‘Is er tijdens uw wachtbeurten nog iemand voorbijgekomen?’ vroeg Briënne hun.

‘Bijvoorbeeld een maagd van dertien met koperkleurig haar?’ zei ser Illifer Zondergeld. ‘Nee, vrouwe. Niemand.’

‘Ik heb er een paar gehad,’ meldde ser Crayert. ‘Er kwam een boerenknaap op een bont paard langs, en een half uur later een stuk of zes mannen te voet met stokken en zeisen. Ze kregen ons vuur in het oog en bleven staan om onze paarden eens uitvoerig te bekijken, maar ik heb ze een glimp van mijn staal getoond en gezegd dat ze moesten doorlopen. Ruwe kwanten, naar hun uiterlijk te oordelen, en desperaat ook, maar niet zo desperaat om met ser Crayert Langtwijg te spotten.’

Nee, dacht Briënne, zo desperaat waren ze nog net niet. Ze keek de andere kant op om haar glimlach te verhullen. Gelukkig ging ser Crayert zozeer op in het verhaal van zijn heroïsche strijd met de Ridder van de Rode Hen dat hij de vrolijkheid van de jongedame niet opmerkte. Het was goed om reisgenoten te hebben, zelfs zulke reisgenoten als deze.

Het was midden op de dag toen Briënne het gezang hoorde dat tussen de kale, bruine bomen door kwam aanzweven. ‘Wat is dat voor geluid?’ vroeg ser Crayert.

‘Stemmen, in gebed verheven.’ Briënne kende het gezang. Ze smeken de bescherming van de Krijgsman af en vragen de Oude vrouw om hun pad te verlichten.

Ser Illifer Zondergeld ontblootte zijn gehavende kling en beteugelde zijn paard om hun komst af te wachten. ‘Ze zijn nu dichtbij.’

Het gezang vervulde de bossen als vroom onweersgerommel. En plotseling verscheen op de weg voor hen de bron van het geluid. Een groep bedelbroeders ging voorop, ruige mannen met baarden in baaien gewaden, sommigen barrevoets, sommigen met sandalen aan. Achter hen marcheerden een zestigtal haveloze mannen, vrouwen en kinderen, een gevlekte zeug en ettelijke schapen. Verscheidene van de mannen hadden bijlen, en nog meer hadden er primitieve houten knotsen en knuppels. In hun midden rolde een tweewielige wagen van grauw; splinterend hout, volgestapeld met schedels en stukken gebroken bot. Toen ze de hagenridders zagen, bleven de bedelbroeders staan, en het gezang stierf weg. ‘Goede ridders,’ zei er een, ‘de Moeder heeft u lief.’

‘En u ook, broeder,’ zei ser Illifer. ‘Wie zijn jullie?’

‘Arme sloebers,’ zei een grote kerel met een bijl. Ondanks de kou in het herfstige bos droeg hij geen hemd, en op zijn borst was een zevenpuntige ster gekerfd. Andaalse krijgslieden hadden dergelijke sterren in hun huid gekerfd nadat ze de zee-engte waren overgestoken om de koninkrijken van de Eerste Mensen te veroveren.

‘Wij trekken op naar de stad,’ zei een lange vrouw in de wielsporen van de wagen, ‘om deze heilige beenderen naar Baelor de Gezegende te brengen en bij de koning verlichting en bescherming te zoeken.’

‘Sluit u bij ons aan, vrienden,’ zei een mager mannetje in een tot op de draad versleten septonsgewaad. Hij droeg een kristal aan een riem om zijn nek. ‘Westeros kan alle zwaarden goed gebruiken.’

‘Wij moeten naar Schemerdel,’ verklaarde ser Crayert, ‘maar mogelijk kunnen wij u veilig naar Koningslanding begeleiden.’

‘Als jullie genoeg geld hebben om ons voor dat escorte te betalen,’ voegde ser Illifer eraan toe; hij was niet alleen zonder geld maar blijkbaar ook niet zonder praktisch inzicht.

‘Mussen hebben geen goud nodig,’ zei de septon.

Ser Crayert kon het niet volgen. ‘Mussen?’

‘De mus is de nederigste en gewoonste aller vogels, zoals wij de nederigste en gewoonste aller mensen zijn.’ De septon had een smal, scherp gezicht en een korte bruine baard met veel grijs erin. Zijn dunne haar was achter op zijn hoofd in een knot bijeengebonden en zijn voeten waren bloot en zwart, knoestig en hard als boomwortels. ‘Dit zijn de beenderen van heilige mannen, vermoord om hun geloof. Zij hebben de Zeven tot in de dood gediend. Sommigen zijn van de honger omgekomen, anderen zijn gemarteld. Septs zijn ontwijd, maagden en moeders verkracht door goddeloze mannen en aanbidders van demonen. Zelfs zwijgende zusters zijn aangerand. Onze Moeder in den Hoge schreeuwt het uit van bange vrees. Het is tijd dat alle gezalfde ridders hun wereldlijke meesters verzaken om ons Heilige Geloof te verdedigen. Kom met ons mee naar de stad, als u de Zeven liefhebt.’

‘Ik heb ze heus wel lief,’ zei ser Illifer, ‘maar ik zal toch moeten eten.’

‘Dat moeten alle kinderen van de Moeder.’

‘Wij moeten naar Schemerdel,’ zei ser Illifer onomwonden.

Een van de bedelbroeders spuwde, en een vrouw kreunde. ‘Jullie zijn valse ridders,’ zei de grote man met de ster op zijn borst. Verscheidene anderen hieven hun knuppels.

De barrevoets-septon bracht hen met een woord tot bedaren. ‘Oordeelt niet, want het oordeel is aan de Vader. Laat hen in vrede voorbij. Ook zij zijn arme lieden, verdoold op deze aarde.’

Briënne dreef haar merrie naar voren. ‘Ook mijn zuster is verdoold. Een meisje van dertien met koperkleurig haar, mooi van uiterlijk.’

‘Alle kinderen van de Moeder zijn mooi van uiterlijk. Moge de Maagd over dat arme meisje waken… en over u eveneens, denk ik.’ De septon tilde een van de disselbomen van de wagen op zijn schouder en begon te trekken. De bedelbroeders hervatten hun gezang. Briënne en de hagenridders bleven op hun paarden zitten terwijl de processie langzaam voorbij trok over de omgewoelde weg naar Rooswijck. Het geluid van hun gezang werd langzaam zachter en stierf weg.

Ser Crayert lichtte een bil uit zijn zadel om aan zijn achterste te krabben. ‘Wat voor man doodt er nu een heilige septon?’

Dat wist Briënne wel. Bij Maagdenpoel, herinnerde ze zich, hadden de Dappere Gezellen een septon bij zijn hielen aan een boomtak gehangen en zijn lijk voor schietoefeningen gebruikt. Ze vroeg zich af of zijn beenderen met alle andere in die wagen opgestapeld lagen.

‘Een man moet wel een dwaas zijn, wil hij een zwijgende zuster verkrachten,’ hoorde ze ser Crayert zeggen. ‘Zelfs er een aanraken… men zegt dat ze de echtgenotes van de Vreemdeling zijn, en dat hun vrouwelijke delen koud en nat als ijs zijn.’ Hij wierp een blik op Briënne. ‘Eh… neemt u mij niet kwalijk.’

Briënne spoorde haar merrie aan richting Schemerdel. Na een ogenblik kwam ser Illifer achter haar aan, en ser Crayert vormde de achterhoede.

Drie uur later stuitten ze op een ander gezelschap dat moeizaam richting Schemerdel trok: een koopman en zijn bedienden, vergezeld door nog een hagenridder. De koopman bereed een appelschimmel, een merrie, terwijl zijn bedienden om beurten zijn kar trokken. Vier zwoegden er in de karrensporen, terwijl de overige twee naast de wielen liepen, maar toen ze de paarden hoorden naderen stelden ze zich met essenhouten vechtstokken in de aanslag rondom de kar op. De koopman haalde een kruisboog te voorschijn, de ridder een zwaard. ‘Neem me niet kwalijk dat ik achterdochtig ben,’ riep de koopman, ‘maar dit zijn troebele tijden, en ik heb alleen de goede ser Schadrik om mij te beschermen. Wie zijn jullie?’

‘Zeg!’ zei ser Crayert beledigd. ‘Ik ben de befaamde ser Crayert Langtwijg, rechtstreeks afkomstig van de slag op het Zwartewater, en dit is mijn reisgezel, ser Illifer Zondergeld.’

‘Wij hebben geen kwaad in de zin,’ zei Briënne.

De koopman bezag haar sceptisch. ‘U hoort veilig thuis te zitten, vrouwe. Waarom draagt u zo’n onnatuurlijke uitrusting?’

‘Ik ben op zoek naar mijn lieve zusje.’ Ze durfde Sansa’s naam niet te noemen, nu die van koningsmoord werd beschuldigd. ‘Het is een hooggeboren maagd, en mooi, met blauwe ogen en koperkleurig jaar. Misschien hebt u haar gezien in gezelschap van een gezette ridder van veertig jaar, of een dronken zot.’

‘De wegen zijn vol dronken zotten en ontmaagde meisjes. Wat gezette ridders betreft, een eerlijk man heeft er een harde dobber aan om zijn buik rond te houden als zoveel mensen voedsel te kort komen… hoewel uw ser Crayert kennelijk geen honger heeft geleden.’

‘Ik heb grove botten,’ beweerde ser Crayert. ‘Zullen we een poosje samen oprijden? Ik twijfel niet aan ser Schadriks moed, maar hij lijkt mij klein, en drie zwaarden zijn beter dan een.’

Vier zwaarden, dacht Briënne, maar ze hield haar mond.

De koopman keek naar zijn begeleider. ‘Wat vindt u, ser?’

‘O, van deze drie valt niets te vrezen.’ Ser Schadrik was een pezig mannetje met een vossensnuit, een puntneus en een oranje haardos, gezeten op een mager kastanjebruin paard. Al kon hij niet langer zijn dan vijf voet en twee duim, zijn optreden was hoogst eigenwijs. ‘De een is oud, de tweede dik en die grote is een vrouw, laat ze maar meekomen.’

‘Zoals u zegt.’ De koopman liet zijn kruisboog zakken.

Toen ze hun reis hervatten, liet de gehuurde ridder zich terugzakken en bekeek haar van top tot teen alsof ze een zij lekker zout spek was. ‘Jij bent een stoere, kerngezonde deern, dunkt me.’

Ser Jaimes spot had haar diep gekwetst; de woorden van dit kleine mannetje echter raakten haar nauwelijks. ‘Een reus, vergeleken met sommige anderen.’

Hij lachte. ‘Daar waar het telt ben ik groot genoeg, deern.’

‘De koopman noemde je Schadrik.’

‘Ser Schadrik van de Schaduwvallei. Sommigen noemen me de Maffe Muis.’ Hij draaide zijn schild opzij om haar zijn wapenteken te tonen, een grote witte muis met felrode ogen op een bruin-met-blauw geschuind veld. ‘Het bruin is voor de gebieden die ik heb doorkruist, het blauw voor de rivieren die ik ben overgestoken. De muis ben ik zelf.’

‘En ben je maf?’

‘Behoorlijk ja. Een gewone muis rent weg voor bloed en strijd. De maffe muis zoekt die juist op.’

‘Mijn indruk is dat hij ze maar zelden vindt.’

‘Ik vind genoeg. ’t Is waar dat ik geen toernooiridder ben. Ik spaar mijn moed op voor het slagveld, vrouw.’

Vrouw was een tikje beter dan deern, veronderstelde ze. ‘Dan heb je veel gemeen met de goede ser Crayert.’

Ser Schadrik lachte. ‘O, dat betwijfel ik, maar het kan zijn dat jij en ik een queeste gemeen hebben. Een verloren zusje, nietwaar? Met blauwe ogen en koperkleurig haar?’ Hij lachte nogmaals. ‘Jij bent niet de enige jager in de bossen. Ik ben ook op zoek naar Sansa Stark.’

Briënne trok een stalen gezicht om te verbergen hoe ontdaan ze was. ‘Wie is die Sansa Stark, en waarom zoekt u haar?’

‘Uit liefde, waarom anders?’

Ze fronste haar voorhoofd. ‘Liefde?’

‘Jawel, liefde voor het goud. Anders dan jouw goede ser Crayert heb ik wel degelijk op het Zwartewater gevochten, maar aan de verliezende kant. Mijn losprijs heeft me geruïneerd. Ik neem aan dat je weet wie Varys is? De eunuch heeft een vette zak goud uitgeloofd voor dat meisje waar jij nooit van hebt gehoord. Als een zekere uitzonderlijk grote deern mij zou helpen dat ondeugende kind te vinden, zou ik het geld van de Spin met haar delen.’

‘Ik dacht dat je door deze koopman was ingehuurd.’

‘Alleen maar tot Schemerdel. Hibald is even krenterig als hij vreesachtig is. En hij is héél erg vreesachtig. Wat zeg je, deern?’

‘Ik ken geen Sansa Stark,’ hield ze vol. ‘Ik zoek mijn zuster, een hooggeboren meisje…’

‘…met blauwe ogen en koperkleurig haar, ja. Mag ik vragen wie die ridder is die samen met je zusje reist? Of zei je dat het een zot was?’ Ser Schadrik wachtte niet op haar antwoord, hetgeen gunstig was, omdat ze dat niet had. ‘Er is een zekere zot uit Koningslanding verdwenen in de nacht dat koning Joffry stierf, een dikzak met een neus vol gesprongen adertjes, een zekere ser Dontos de Rode, eens van Schemerdel. Ik mag hopen dat je zuster en háár dronken zot niet voor het meisje Stark en ser Dontos worden aangezien. Dat zou hoogst onfortuinlijk kunnen zijn.’ Hij dreef zijn hakken in de flanken van zijn paard en draafde naar voren.

Zelfs Jaime Lannister had Briënne zelden zo sterk het gevoel gegeven dat zij een zot was. Je bent niet de enige jager in de bossen. De vrouw Brella had haar verteld dat Joffry ser Dontos zijn sporen had ontnomen en dat jonkvrouwe Sansa Joffry om zijn leven had gesmeekt. Hij heeft haar geholpen te vluchten, had Briënne geconcludeerd toen ze het verhaal had gehoord. Als ik ser Dontos vind, heb ik Sansa gevonden. Ze had moeten weten dat zij niet de enige was die het op die manier zag. Sommigen zijn misschien nog onguurder dan ser Schadrik. Ze kon alleen maar hopen dat ser Dontos Sansa goed had verstopt. Maar als dat zo is, hoe moet ik haar dan ooit vinden?

Ze liet haar schouders hangen en reed fronsend verder.

De nacht viel al toen hun gezelschap de herberg bereikte, een hoog, houten gebouw naast een samenloop van twee rivieren, boven op een oude stenen brug. Dat was tevens de naam van de herberg, vertelde ser Crayert: de Oude Stenen Brug. De waard was een vriend van hem. ‘Geen slechte kok, en er zitten niet meer vlooien in de kamers dan doorgaans,’ beloofde hij hun. ‘Wie voelt er voor een warm bed vannacht?’

‘Wij niet, tenzij je vriend ze weggeeft,’ zei ser Illifer Zondergeld. ‘We hebben geen geld voor een kamer.’

‘Ik kan voor ons alle drie betalen.’ Het ontbrak Briënne niet aan geld; daar had Jaime voor gezorgd. In haar zadeltassen had ze een dikke beurs met zilveren hertenbokken en koperen sterren gevonden, een kleinere propvol gouden draken, en een perkament waarin alle loyale onderdanen van de koning werd gelast de drager, Briënne van het huis Tarth, die een opdracht van Zijne Genade uitvoerde, van dienst te zijn. Het droeg de kinderlijke handtekening van Tommen, Eerste van die Naam, koning van de Andalen, de Rhoynar en de Eerste Mensen, en heer van de Zeven Koninkrijken.

Hibald was er ook voor om te stoppen en hij beval zijn mannen om de kar bij de stallen neer te zetten. Een warm geel licht scheen door de ruitvormige panelen van de herbergramen en Briënne hoorde een hengst schetterend hinniken toen hij haar merrie rook. Ze was net bezig het zadel los te gespen toen er een jongen de staldeur uitkwam die zei: ‘Laat mij dat maar doen, ser.’

‘Ik ben geen ser,’ zei ze tegen hem, ‘maar je kunt het paard meenemen. Zorg ervoor dat ze wordt gevoerd, geroskamd en gedrenkt.’

De jongen kreeg een kleur. ‘Pardon, vrouwe. Ik dacht…’

‘Een vaak voorkomende vergissing.’ Briënne reikte hem de teugels aan en liep achter de anderen aan de herberg in met haar zadeltassen over een schouder en haar bedrol onder een arm.

Zaagsel bedekte de planken vloer van de gelagkamer, en het rook er naar hop, rook en vlees. Boven het vuur hing iets te roosteren en te sissen, tijdelijk zonder toezicht. Zes mannen van de plaatselijke bevolking zaten aan een tafel te praten, maar vielen stil toen de vreemdelingen binnenkwamen. Briënne kon hun ogen voelen. Ondanks haar maliënkolder, mantel en wambuis voelde ze zich naakt. Toen een van de mannen zei: ‘Kijk nou eens,’ wist ze dat hij het niet over ser Schadrik had.

De waard verscheen met in elke hand drie kroezen; hij morste bier bij iedere stap.

‘Heb je ook kamers, goede man?’ vroeg de koopman.

‘Zou kunnen,’ zei de waard, ‘voor wie betalen kan.’

Ser Crayert Langtwijg keek beledigd. ‘Iebel, begroet je zo een oude vriend? Ik ben ‘t, Langtwijg.’

‘Waarachtig, jij bent ‘t. Je bent me zeven hertenbokken schuldig. Laat me wat zilver zien en ik laat jou een bed zien.’ De waard zette de kroezen een voor een neer, waarbij hij nog meer bier op de tafel morste.

‘Ik betaal voor een kamer voor mijzelf en nog een voor mijn twee metgezellen.’ Briënne wees naar ser Crayert en ser Illifer.

‘Ik neem ook een kamer,’ zei de koopman, ‘voor mijzelf en de goede ser Schadrik. Mijn bedienden slapen wel in uw stallen, als het u behaagt.’ De waard bekeek ze. ‘Het behaagt mij niks, maar ’t kan zijn dat ik het goedvind. Wilt u avondeten? Dat daar aan het spit is een lekkere geit.’ ‘Ik zal zelf wel beoordelen hoe lekker ze is,’ verkondigde Hibald. ‘Mijn mannen nemen genoegen met brood en braadvet.’

En zo werd er gegeten. Briënne probeerde de geit zelf, nadat ze de waard de trap op was gevolgd, hem wat munten in de hand had gedrukt en haar eigendommen had opgeborgen in de tweede kamer die hij haar toonde. Ze bestelde ook geit voor ser Crayert en ser Illifer, omdat zij hun forellen met haar hadden gedeeld. De hagenridders en de septon spoelden het vlees met bier weg, maar Briënne dronk een beker geitenmelk. Ze luisterde naar de tafelgesprekken en hoopte tegen de verwachting in dat ze iets zou horen dat haar zou helpen om Sansa te vinden.

‘Jullie komen uit Koningslanding?’ vroeg een van de plaatselijke lieden aan Hibald. ‘Is het waar dat de Koningsmoordenaar verminkt is?’

‘O zeker,’ zei Hibald. ‘Hij is zijn zwaardhand kwijt.’

‘Jawel,’ zei ser Crayert. ‘Afgebeten door een schrikwolf, heb ik gehoord, een van die monsters uit het noorden. Uit het noorden is nog nooit iets goeds gekomen. Zelfs hun goden zijn fout.’

‘Het was geen wolf,’ hoorde Briënne zichzelf zeggen. ‘Ser Jaime is zijn hand aan een huurling uit Qohor kwijtgeraakt.’

‘Het is niet makkelijk om met je verkeerde hand te vechten,’ merkte de Maffe Muis op.

‘Bah,’ zei ser Crayert Langtwijg. ‘Toevallig vecht ik met beide handen evengoed.’

‘O, daar twijfel ik niet aan.’ Ser Schadrik hief zijn kroes op hem.

Briënne dacht aan haar gevecht met Jaime Lannister in het bos. Ze had zijn zwaard maar net kunnen afureren. Hij was verzwakt door zijn gevangenschap en zijn polsen waren geketend Als hij op krachten was geweest en niet door ketens gehinderd was, had geen ridder in de Zeven Koninkrijken het tegen hem kunnen opnemen. Jaime had veel verdorven dingen gedaan, maar de man kon vechten! Hem verminken was een monsterlijk wrede daad geweest. Een leeuw doden was één ding; zijn poot eraf hakken en hem gebroken en ontredderd achterlaten was iets heel anders.

Plotseling was de gelagkamer zo luidruchtig dat ze het er geen ogenblik langer uithield. Ze prevelde welterusten en ging naar bed. Haar kamer had een lage zoldering; toen Briënne er met een bies kaars in de hand binnen stapte, moest ze krom lopen als ze haar hoofd niet wilde stoten. Alles wat erin stond was een bed dat breed genoeg was voor zes en een stompje talgkaars op de vensterbank. Die stak ze aan met de bies kaars, waarna ze de deur barricadeerde en haar zwaardriem aan een beddenstijl hing. Haar schede was heel eenvoudig, van hout, omwikkeld met gebarsten bruin leer, en haar zwaard was nog gewoner. Ze had het in Koningslanding gekocht ter vervanging van het wapen dat de Dappere Gezellen hadden gestolen. Renlings zwaard Het besef dat ze dat kwijt was, deed nog steeds pijn.

Maar ze had nog een langzwaard, verstopt in haar bedrol. Ze ging op het bed zitten en haalde het te voorschijn. Goud glansde geel in het kaarslicht en robijnen gloeiden rood op. Toen ze Eedhouder uit de rijk versierde schede liet glijden, bleef Briënne de adem in de keel steken. Valyrisch staal, gesmeed met behulp van spreuken. Een zwaard, geschikt voor een held. Toen ze nog klein was, had haar min haar verhalen over heldenmoed verteld tot haar oren tuitten en haar onthaald op de nobele verrichtingen van ser Galladon van D’ochtend, Florian de Zot, prins Aemon de Drakenridder en andere kampioenen. Al die mannen hadden een beroemd zwaard, en Eedhouder hoorde ongetwijfeld in dat gezelschap thuis, ook al deed zij dat niet. ‘Je zult Ned Starks dochter beschermen met Ned Starks eigen staal,’ had Jaime haar verzekerd.

Geknield tussen het bed en de muur hield ze het wapen vast en zond een zwijgend gebed op naar de Oude Vrouw, wier gouden lamp de mensen de weg door het leven wees. Leid mij, bad ze, verlicht de weg die voor mij ligt, toon mij het pad dat naar Sansa voert. Tegenover Renling en vrouwe Catelyn was ze te kort geschoten. Tegenover Jaime mocht ze niet te kort schieten. Hij heeft me zijn zwaard toevertrouwd Hij heeft me zijn eer toevertrouwd.

Daarna strekte ze zich zo goed en zo kwaad als het ging op het bed uit. Hoe breed ook, het was niet lang genoeg, zodat Briënne er overdwars op ging liggen. Ze hoorde het gerinkel van kroezen beneden, en stemmen die de trap op zweefden. De vlooien waar Langtwijg het over had gehad maakten hun aanwezigheid kenbaar. Krabben hielp haar om wakker te blijven.

Ze hoorde Hibald de trap op klimmen, en een poosje later ook de ridders. ‘…ik ben er nooit achter gekomen hoe hij heette,’ zei ser Crayert net toen hij voorbij kwam, ‘maar hij had een felrode kip op zijn schild, en zijn kling droop van het bloed…’ Zijn stem stierf weg, en ergens boven haar ging een deur open en dicht.

Haar kaars raakte opgebrand. Duisternis daalde neer over de Oude Stenen Brug en het werd zo stil in de herberg dat ze het gemurmel van de rivier kon horen. Pas toen stond Briënne op om haar spullen te pakken. Ze opende voorzichtig de deur, luisterde en ging barrevoets de trap af. Buiten trok ze haar laarzen aan, waarna ze zich naar de stallen haastte om haar vosmerrie te zadelen. Bij het opstijgen vroeg ze ser Crayert en ser Illifer stilzwijgend om vergiffenis. Een van Hibalds bedienden werd wakker toen ze langs hem reed, maar maakte geen aanstalten om haar tegen te houden. De hoeven van haar merrie galmden op de oude stenen brug. Toen omsloot het geboomte haar, pikzwart en vol spoken en herinneringen. Ik kom eraan, jonkvrouwe Sansa, dacht ze terwijl ze het donker in reed. Vrees niet. Ik zal niet rusten voordat ik u heb gevonden.

Загрузка...