Briënne

Ten oosten van Maagdenpoel rezen de woeste heuvels op en sloten de naaldbomen hen in als een leger van zwijgende, grijsgroene soldaten. Volgens Handige Dirk was de kustroute het snelst en het gemakkelijkst, dus verloren ze de baai zelden uit het zicht. De stadjes en dorpen langs de kust werden kleiner en lagen verder uit elkaar naarmate ze verder trokken. Met het vallen van de nacht zochten ze altijd een herberg op. Krab deelde dan het gemeenschapsbed met andere reizigers, terwijl Briënne voor haarzelf en Podderik een kamer nam. ‘Het zou goedkoper zijn as we allemaal in ’t zelfde bed sliepen, vrouwe,’ zei Handige Dirk steeds weer. ‘Uken uw zwaard tussen ons in leggen. Ouwe Dirk is onschadelijk. Hoofs as ’n ridder en zo eerlijk as de dag lang is.’

‘De dagen worden korter,’ merkte Briënne op.

‘Ken wezen. As u mij niet in bed vertrouwt, zou ik me gewoon op de vloer op kennen rollen, vrouwe.’

‘Niet op mijn vloer.’

‘Een man zou haast gaan denken dat u me helemaal niet vertrouwt.’

‘Vertrouwen moet verdiend worden. Net als goud.’

‘Zoas u zegt, vrouwe, maar verder naar ’t noorden, waar de weg ophoudt, zal u Dirk wel motten vertrouwen. As ik u met m’n zwaard wou bedreigen om uw goud in te pikken, wie zou me dan tegenhouen?’

‘Jij hebt geen zwaard. Ik wel.’

Ze sloot de tussendeur en bleef staan luisteren totdat ze zeker wist dat hij weggelopen was. Hoe handig hij ook mocht zijn, Dirk Krab was geen Jaime Lannister, geen Maffe Muis en zelfs geen Humfried Stavelaar. Hij was schriel en ondervoed en zijn wapenrusting bestond uitsluitend uit een gedeukte halfhelm vol roestplekken. In plaats van een zwaard had hij een oude dolk met moeten erin. Zolang zij maar wakker bleef, was hij geen bedreiging voor haar.

‘Podderik,’ zei ze, ‘er zal een ogenblik komen waarop er geen herbergen meer zijn om ons onderdak te verlenen. Als we ons kamp opslaan, kun jij dan over me waken als ik slaap?’

‘Wakker blijven, vrouwe? Ser.’ Hij dacht na. ‘Ik heb een zwaard. Als Krab u kwaad probeert te doen, kan ik hem wel doden.’

‘Nee,’ zei ze streng. Je mag niet proberen met hem te vechten. Het enige wat ik vraag is dat je hem in het oog houdt terwijl ik slaap, en mij wekt als hij iets verdachts doet. Je zult ontdekken dat ik altijd snel wakker word.’

De volgende dag, toen ze halt hielden om de paarden te drenken, toonde Krab zijn ware aard. Briënne dook weg achter wat struiken om haar blaas te legen. Terwijl ze op haar hurken zat, hoorde ze Podderik zeggen. ‘Wat doe je daar? Ga daar weg.’ Ze maakte haar bezigheid af, trok haar hozen op en liep naar de weg terug, waar ze Handige Dirk meel van zijn vingers zag vegen. ‘In mijn zadeltas zul je geen draken vinden,’ zei ze tegen hem. ‘Ik draag mijn goud op mijn lichaam.’ Een deel ervan zat in de buidel aan haar riem, de rest zat verstopt in een paar zakken die in haar kleren waren genaaid. De dikke beurs in haar zadeltas zat vol met kleine en grote koperstukken, penningen en halve penningen, duiten en sterren… en fijn wit meel, om hem nog dikker te maken. Ze had het meel gekocht van de kok in de Zeven Zwaarden, op de ochtend dat ze uit Schemerdel was vertrokken.

‘Dirk had geen kwaad in de zin, vrouwe.’ Hij wriemelde met zijn met meel besmeurde vingers om haar te laten zien dat hij geen wapen had. ‘Ik keek alleen effe of u die draken die u me beloofd heb ook bij u had. Het barst in de wereld van de leugenaars die d’r op uit zijn een eerlijk man te belazeren. Niet dat u d’r een ben.’

Briënne hoopte dat hij als gids meer voorstelde dan als dief. ‘Laten we maar liever gaan.’ Ze steeg weer op.

Dirk zong vaak terwijl ze samen voortreden; nooit een compleet lied, alleen maar een flard van dit en een couplet van dat. Ze verdacht hem ervan dat hij haar wilde inpalmen, zodat ze haar waakzaamheid zou laten verslappen. Soms probeerde hij haar en Podderik zover te krijgen dat ze meezongen, maar zonder succes. Zong u voor uw vader? had vrouwe Stark haar eens in Stroomvliet gevraagd. Zong u voor Renling? Dat had ze niet gedaan, nooit, al had ze wel gewild… had ze gewild…

Als hij niet zong, praatte Handige Dirk en onthaalde hij hen op verhalen over de Nes van Scheurklamv. Elke schaduwrijke vallei had zijn eigen heer, vertelde hij, en het enige wat ze allemaal gemeen hadden, was hun wantrouwen tegenover buitenstaanders. Door hun aderen stroomde het bloed van de Eerste Mensen donker en krachtig. ‘De Andalen wouen Scheurklauw veroveren, maar we hebben ze laten bloeden in de dalen en verzopen in de zompen. Maar wat hun zonen niet met ’t zwaard wisten te krijgen, kregen hun knappe dochters met een kus. Ze sloten huwelijken met de huizen die ze d’r niet onder konden krijgen, jawel.’

De koninklijke Donkerlyn-dynastie van Schemerdel had getracht haar heerschappij aan de Nes van Scheurklauw op te leggen, de Scaeps van Maagdenpoel hadden hetzelfde geprobeerd en later de hooghartige Celtigars van Krabbeneiland. Maar de Scheurklauwers kenden hun moerassen en bossen als geen buitenstaander ze kenden, en als ze in het nauw gedreven werden, verdwenen ze in de grotten die zich als honingraten onder de heuvels uitstrekten. Als ze niet tegen indringers vochten, vochten ze wel met elkaar. Hun bloedveten waren even diep en duister als de moerassen tussen hun heuvels. Zo nu en dan was er een held die de Nes vrede bracht, maar die duurde nooit langer dan tijdens zijn leven. Heer Lucifer Harding, dat was een grote, en de gebroeders Brune ook. De Ouwe Bottenkraker was nog beter, maar de Krabben waren het allergeweldigst. Dirk weigerde nog steeds te geloven dat Briënne nooit van Klarijn Krab en zijn verrichtingen had gehoord.

‘Waarom zou ik erom liegen?’ vroeg ze hem. ‘Ieder oord heeft zijn plaatselijke helden. Waar ik vandaan kom, bezingen de zangers ser Galladon van D’ochtend, de Volmaakte Ridder.’

‘Ser Gallawie van Wat?’ Hij snoof. ‘Nooit van gehoord. Waarom was die dan wel zo volmaakt?’

‘Ser Galladon was zo’n moedige held dat de Maagd zelf haar hart aan hem verloor. Als teken van haar liefde schonk ze hem een betoverd zwaard, de Rechtvaardige Maagd geheten. Geen gewoon zwaard kon haar afweren, noch enig schild haar kus weerstaan. Ser Galladon voerde de Rechtvaardige Maagd vol trots, maar trok haar slechts driemaal uit de schede. Hij weigerde de Maagd tegen een sterveling te gebruiken, want ze bezat genoeg kracht om ieder gevecht oneerlijk te maken.’

Dat vond Krab om je te bescheuren. ‘De Volmaakte Ridder? Hij klinkt eerder als de Volmaakte Dwaas. Waar is een magisch zwaard goed voor as je ’t verdomme niet gebruikt?’

‘Eer,’ zei ze. ‘Daar is het goed voor.’

Daar moest hij alleen maar nog harder om lachen. ‘Ser Klarijn Krab zou z’n harige reet hebben afgeveegd met uw Volmaakte Ridder, vrouwe. As ze mekaar ooit hadden ontmoet, zou d’r één bloedige kop meer op die plank in de Fluister staan, as u ’t mijn vraagt. “Ik had me magische zwaard motten gebruiken,” zou die tegen al die andere koppen zeggen. “Ik had dat klerezwaard motten gebruiken.” ’

Briënne moest glimlachen. ‘Misschien wel,’ gaf ze toe, ‘maar ser Galladon. was geen dwaas. Tegen een acht voet lange tegenstander op een oeros had hij de Rechtvaardige Maagd mogelijk wel getrokken. Hij heeft haar eens gebruikt om een draak te doden, zegt men.’

Handige Dirk was niet onder de indruk. ‘Bottenkraker heb ook met’n draak gevochten, maar hij had geen magisch zwaard nodig. Hij legde gewoon een knoop in z’n nek, zodat-ie telkens als-ie vuur spuwde z’n eigen kont roosterde.’

‘En wat deed Bottenkraker toen Aegon en zijn zusters kwamen?’

‘Toen was-ie dood. Dat mot u toch weten, vrouwe.’ Krab wierp haar van opzij een blik toe. ‘Aegon stuurde z’n zuster naar Scheurklauw; die Visenya. De heren daar hadden gehoord dat Harren an z’n end was gekommen. Omdat ze niet gek waren, legden ze d’r lui zwaarden aan haar voeten. De koningin nam ze zelf in dienst en zei dat ze geen trouw aan Maagdenpoel, Krabbeneiland of Maagdenpoel hoefden te zweren. Dat weerhoudt die ellendige Celtigars d’r niet van om mannetjes naar de oostkust te sturen om z’n belastingen bij mekaar te verzamelen. As-ie d’r maar genoeg stuurt, komen d’r altijd wel een paar terug… verder buigen we alleen voor onze eigen heren en voor de koning. De ware koning, niet Robert en dat soort figuren.’ Hij spuwde. ‘D’r waren Krabben, Brunes en Zompelaars bij prins Rhaegar aan de Drietand, en ook in de Koningsgarde. Een Hardyng, een Grot, een Peyn en drie Krabben, Clement, Rupert en Klarijn de Korte. Zes voet lang was die, maar vergeleken met de echte ser Klarijn was-ie maar kort. We zijn allemaal trouwe drakenmannen, daar verderop in Scheurklauw.’

Toen ze naar het noordoosten trokken, werd het steeds minder druk, totdat er ten slotte geen herberg meer te bekennen was. De weg langs de baai vertoonde inmiddels meer onkruid dan karrensporen. Die nacht vonden ze onderdak in een vissersdorpje. Briënne betaalde de dorpelingen een paar koperstukken om toestemming te krijgen in een hooischuur te slapen. Ze eiste het zoldertje voor zichzelf en Podderik op en trok de ladder op zodra ze naar boven geklommen waren.

‘U laat me helemaal alleen hier beneden. Ik zou potdorie uw paarden kennen stelen,’ riep Krab van beneden. ‘Die ken u beter ook mee de ladder op nemen, vrouwe.’ Toen ze hem negeerde, voegde hij eraan toe: ‘ ’t Gaat vannacht hard regenen, en ’t wordt koud ook. U en Pod gaan lekker knus en warm slapen en die arme ouwe Dirk zit straks helemaal in z’n uppie te bibberen.’ Hij schudde zijn hoofd en terwijl hij een slaapplaats maakte op een berg hooi, prevelde hij: ‘Ik heb nog nooit zo’n wantrouwige maagd meegemaakt, vrouwe.’

Briënne rolde zich op onder haar mantel terwijl Podderik naast haar lag te gapen. Ik ben niet altijd Zo argwanend geweest, had ze tegen Krab kunnen roepen. Toen ik een klein meisje was, dacht ik dat alle mannen even nobel als mijn vader waren. Zelfs de mannen die tegen haar hadden gezegd dat ze zo’n knap meisje was, zo lang, levendig en slim, en dat ze zo sierlijk danste. Septa Roselle was degene die haar de schellen van de ogen had doen vallen. ‘Dat zeggen ze alleen maar om bij uw vader in de gunst te komen,’ had de vrouw gezegd. ‘De waarheid vindt u in uw spiegel, niet op de tong van een man.’ Dat was een harde les geweest, een waarvan ze had moeten huilen, maar die haar in Hooggaarde goed van pas was gekomen toen ser Hyal en zijn vrienden hun spelletje hadden gespeeld. Een maagd moet in deze wereld wel wantrouwig zijn, of ze zal niet lang maagd blijven, dacht ze toen de regen begon te vallen.

In de mêlee bij Bitterbrug had ze haar vrijers opgezocht en ze een voor een bont en blauw geslagen: Worp, Ambroos en Borstel, Mark Muildoor, Raymond Neyland en Wil de Ooievaar. Ze was over Harry Zaager heen gereden en had Robin Potters helm stukgeslagen, waarbij hij een lelijk litteken had opgelopen. En nadat de laatste tegen de grond was gegaan, had de Moeder Conneghem aan haar overgeleverd. Ditmaal had ser Ronet een zwaard en geen roos in zijn hand gehad. Iedere klap die ze hem toebracht was aangenamer dan een kus.

Heer Tyrel was de laatste die destijds haar toorn te verduren had gekregen. Hij had haar nooit het hof gemaakt, maar hij had die dag drie gouden rozen op zijn schild gedragen, en Briënne had een hekel aan rozen. De aanblik had haar een furieuze kracht geschonken. Ze viel in slaap, dromend van hun gevecht, en van ser Jaime die een regenboogkleurige mantel om haar schouders vastmaakte.

De volgende ochtend regende het nog steeds. Terwijl ze ontbeten, opperde Handige Dirk dat ze beter konden wachten tot het ophield. ‘En wanneer is dat? Morgen? Over veertien dagen? Als het weer zomer wordt? Nee. We hebben mantels, en nog vele lange mijlen te rijden.’

Het regende die hele dag. Weldra verkeerde het smalle spoor dat ze volgden onder hun voeten in een modderpoel. De bomen die ze zagen waren kaal en door de gestage regen waren de afgevallen bladeren in een klef, bruin tapijt veranderd. Ondanks de voering van eekhoornbont raakte Dirks mantel doorweekt en ze zag hem huiveren. Even had Briënne met de man te doen. Hij heeft te weinig te eten gehad, dat is duidelijk. Ze vroeg zich af of er echt een geheime smokkelaarsbaai bestond, of een bouwvallig kasteel dat de Fluister heette. Wie honger heeft, neigt tot wanhoopsdaden. Wie weet was dit allemaal een list om haar in slaap te sussen. Ze kreeg een zuur gevoel in haar maag van de achterdocht.

Een tijdlang leek het alsof het gestage ruisen van de regen het enige geluid ter wereld was. Handige Dirk zwoegde voort zonder er acht op te slaan. Ze sloeg hem nauwlettend gade en merkte dat hij zich naar voren boog, alsof hij droog zou blijven als hij maar diep genoeg in het zadel wegdook. Ditmaal was er geen dorp in de buurt toen het donker viel. Noch waren er ook maar ergens bomen die hun beschutting konden geven. Ze waren gedwongen hun kamp tussen wat rotsen op te slaan, vijftig pas boven de vloedlijn. De rotsen zouden hen in ieder geval beschutten tegen de wind.

‘We kennen vannacht beter de wacht houen, vrouwe,’ zei Krab tegen haar terwijl ze worstelde om een vuurtje van drijfhout te maken. ‘Op een plek als deze kennen d’r wel eens Zuigers wezen.’

‘Zuigers?’ Briënne wierp hem een wantrouwige blik toe.

‘Monsters,’ zei Handige Dirk genietend. ‘Tot je dichterbij komt, zijn ’t net mensen, maar hun hoofd is te groot en ze hebben schubben waar een echt mens haar heb. Zo wit as een vissenbuik zijn ze, met vliezen tussen d’r lui vingers. Ze rieken altijd vochtig en vissig, maar achter die blubberlippen hebben ze rijen groene tanden, als naalden zo scherp. Volgens sommigen zijn ze allemaal door de Eerste Mensen om zeep gebracht, maar geloof dat maar niet. Ze komen ’s nachts om stoute kindertjes te halen. Dan komen ze op die zwemvliesvoeten aangetippeld met zo’n zuigend geluid. De meissies houen ze om zich voort te planten, maar de jochies vreten ze op, die vermalen ze met die scherpe groene tanden.’ Hij grijnsde tegen Podderik. ‘Ze zouen je opvreten, jong. Ze lusten je rauw.’

‘Als ze dat proberen, maak ik ze dood.’ Podderik raakte zijn zwaard aan.

‘Probeer ’t maar ‘s. Probeer’t maar. Zuigers ken je niet zo makkelijk doodmaken.’ Hij knipoogde tegen Briënne. ‘Ben u een stout klein meissie, vrouwe?’

‘Nee.’ Alleen maar een idioot. Het hout was te vochtig om te branden, hoeveel vonken Briënne ook sloeg met haat vuursteen en staal. Er steeg wat rook van het brandhout op, maar dat was alles. Vol afkeer ging ze met haar rug tegen een rots zitten, trok haar mantel over zich heen en legde zich neer bij de gedachte dat het een koude, natte nacht zou worden. Dromend van een warm maal, knabbelde ze aan een reep hard, zout vlees, terwijl Handige Dirk vertelde van die keer dat ser Klarijn Krab met de Zuigerkoning had gevochten. Hij kan leuk vertellen, moest ze toegeven, maar Mark Muildoor was ook amusant, met dat aapje van hem.

Het was te nat om de zon te zien ondergaan en te grijs om de maan te zien opkomen. De nacht was zwart en sterrenloos. Krabs verhaaltjes raakten op en hij ging slapen. Weldra snurkte Podderik ook. Briënne zat met haar rug tegen de rots naar de golven de luisteren. Ben jij in de buurt van de zee, Sansa? vroeg ze zich af. Wacht je bij de Fluister op een schip dat nooit zal komen? Wie is er bij je? Passage voor drie, zei hij. Hebben de Kobold en ser Dontos zich bij je gevoegd, ofheb je je zusje gevonden?

Het was een lange dag geweest en Briënne was moe. Zelfs leunend tegen de rots, omringd door het zachte getik van de regen, merkte ze dat haar oogleden zwaar werden. Twee keer dommelde ze in. De tweede keer schrok ze met bonzend hart wakker, ervan overtuigd dat er iemand over haar heen gebogen stond. Haar ledematen waren verstijfd en haar mantel was om haar enkels verstrikt geraakt. Ze schopte hem weg en stond op. Handige Dirk lag opgerold tegen een rots te slapen, half begraven in nat, zwaar zand. Een droom. Het was een droom.

Misschien had ze er verkeerd aan gedaan ser Crayert en ser Illifer te verlaten. Het hadden eerlijke mannen geleken. Ik wilde dat Jaime met me meegegaan was, dacht ze… maar hij was een ridder van de Koningsgarde en zijn rechtmatige plaats was bij zijn koning. Het was trouwens Renling die ze had gewild. Ik had gezworen dat ik hem zou beschermen, en ik heb gefaald. Toen zwoer ik dat ik hem zou wreken, en daarin faalde ik ook. In plaats daarvan maakte ik me uit de voeten samen met vrouwe Catelyn, en tegenover haar heb ik alweer gefaald. De wind was gedraaid en de regen liep nu over haar gezicht.

De volgende dag kromp de weg tot een kiezelspoor en ten slotte tot niet meer dan een vermoeden. Omstreeks het midden van de dag eindigde hij abrupt aan de voet van een door de wind verweerde klip. Daarboven stond een klein kasteel fronsend over de golven uit te zien. De drie scheve torens stonden scherp afgetekend tegen een loodgrijze hemel. ‘Zijn we bij de Fluister?’ vroeg Pod.

‘Lijkt dit verdomme soms op een ruïne?’ Krab spuwde. ‘Dat is de Schrikkelijke Stek, de zetel van de ouwe heer Brune. Maar hier houdt de weg op. Van hieraf motten we de dennen door.’

Briënne bestudeerde de klip. ‘Hoe komen we boven?’

‘Makkelijk zat.’ Handige Dirk wendde zijn paard. ‘Vlak bij Dirk blijven. Treuzelaars lopen de kans door de Zuigers te worden gegrepen.’

De weg omhoog bleek een steil, stenig pad te zijn, verborgen in een spleet in de rots. Het merendeel was natuurlijk, maar hier en daar waren treden uitgehouwen om de klim te vergemakkelijken. Loodrechte rotswanden, weggevreten door eeuwen van wind en opspattend schuim, sloten hen aan weerskanten in. Op sommige plaatsen hadden ze allerlei fantastische vormen aangenomen. Handige Dirk wees er onder het klimmen een paar aan. ‘Daar heb-ie de kop van een wildeman, kijk maar,’ zei hij, en Briënne glimlachte toen ze het zag. ‘En dat daar is een stenen draak. Z’n andere vleugel is er afgevallen toen mijn vader een jongen was. Daarboven heb-ie de hangspenen, net de tieten van een oud wijf’ Hij keek achterom naar haar eigen borst.

‘Ser? Vrouwe?’ zei Podderik. ‘Daar is een ruiter.’

‘Waar?’ Geen van de rotsen deed haar aan een ruiter denken.

‘Op de weg. Geen rotsruiter. Een echte. Hij volgt ons. Daar beneden.’ Briënne draaide zich half om in het zadel. Ze waren inmiddels hoog genoeg om vele mijlen ver langs de kust te kunnen kijken. Het paard naderde via dezelfde weg die zij hadden genomen, twee of drie mijl achter hen. Alweer? Ze keek Handige Dirk wantrouwig aan.

‘Kijkt u me niet zo aan,’ zei Krab. ‘Die heeft niks met ouwe Dirk te maken, wie ’t ook is. Een of andere krijgsman van Brune die terugkomt van de oorlog. Of zo’n zanger die van plaats naar plaats trekt.’ Hij draaide zijn hoofd opzij en spuwde. ‘Een Zuiger is ’t niet, da’s zo zeker als wat. Die lui rijden niet op paarden.’

‘Nee,’ zei Briënne. Daar waren ze het tenminste over eens.

De laatste honderd voet van de klim bleken tevens de steilste en verraderlijkste te zijn. Losse kiezels rolden weg onder de hoeven van de paarden en kletterden het stenige pad achter hen af. Toen ze uit de rotsspleet opdoken, bevonden ze zich onder aan de kasteelmuren. Vanaf een borstwering boven hen tuurde een gezicht op hen neer en verdween toen. Briënne dacht dat het een vrouw geweest zou kunnen zijn, en dat zei ze ook tegen Handige Dirk.

Dirk dacht dat ook. ‘Brune is te oud om over weergangen te klauteren en zijn zoons en kleinzoons bennen de oorlog in getrokken. Daarbinnen zijn alleen nog maar deernen over, en een paar baby’s met snotneuzen.’

Het lag haar op de lippen om haar gids te vragen met welke koning heer Brune zich had gelieerd, maar dat was niet meer van belang. Brunes zoons waren weg; sommige van hen zouden misschien niet meer terugkeren. We krijgen hier vannacht geen gastvrij onthaal. Een kasteel vol oude mannen, vrouwen en kinderen zou niet snel zijn deuren openen voor gewapende vreemdelingen. ‘Je spreekt over heer Brune alsof je hem kent,’ zei ze tegen Handige Dirk.

‘Kan zijn da’k hem ooit gekend heb, ja.’

Ze wierp een blik op de voorkant van zijn wambuis. Wat losse draden en een gerafelde lap van een andere stof verrieden dat daar ooit een insigne afgescheurd was. Haar gids was ongetwijfeld een deserteur. Kon de ruiter achter hen een van zijn wapenbroeders zijn?

‘We kennen beter doorrijden,’ drong hij aan, ‘voor Brune zich af gaat vragen waarom we hier onder aan z’n muren staan. Zelfs een deern kan nog wel zo’n rotkruisboog opwinden.’ Dirk gebaarde naar de beboste hellingen van de kalksteenheuvels die achter het kasteel oprezen. ‘Van hieraf zijn d’r geen wegen meer, alleen maar stroompjes en wildsporen, maar u hoeft niet bang te wezen, vrouwe. Handige Dirk kan deze streek.’

Daar was Briënne al bang voor geweest. De wind streek bij vlagen langs de bovenrand van de klip, maar het enige wat ze rook was hinderlaag. ‘En die ruiter dan?’ Tenzij zijn paard over de golven kon lopen, zou hij weldra de klip op komen.

‘Die ruiter? As ’t een of andere sul uit Maagdenpoel is, vindt-ie dat rotpad misschien niet eens. En as-ie ’t doet, raken we ’m in de bossen wel kwijt. Daar heeft-ie geen wegen om te volgen.’

Alleen onze sporen. Briënne vroeg zich af of het niet beter zou zijn de ruiter hier op te wachten, met haar zwaard in haar hand. Ik sla een modderfiguur als het een rondtrekkende zanger ofeen van heer Brunes zoons is. Ze nam aan dat Krab gelijk had. Als hij morgen nog steeds achter ons aan komt, kan ik altijd nog met hem afrekenen. ‘Zoals je wilt,’ zei ze en wendde haar paard in de richting van de bomen.

Achter hen werd het kasteel van heer Brune steeds kleiner en weldra was het uit het zicht verdwenen. Overal rondom hen rezen wachtbomen en krijgsdennen op, torenhoge, met groen beklede speren die opstaken naar de hemel. De bosgrond was een tapijt van gevallen naalden, dik als een kasteelmuur, bezaaid met dennenappels. De hoeven van hun paarden leken geen enkel geluid te maken. Het regende wat, werd weer droog en begon weer te regenen, maar tussen de naaldbomen voelden ze nauwelijks een druppel.

In het bos kwamen ze veel trager vooruit. Briënne dreef haar paard door de groene schemering, kriskras tussen de bomen door. Je kon hier heel makkelijk verdwalen, besefte ze. Het zag er aan alle kanten eender uit. Zelfs de lucht leek grijs, groen en stil. Dennentakken streken langs haar armen en krasten lawaaiig over haar pasgeverfde schild. De onwezenlijke stilte begon met het uur meer op haar zenuwen te werken.

Handige Dirk had er ook last van. Later die dag, toen de schemering begon te vallen, probeerde hij te zingen. ‘Er was een beer, een beer, een beer, zo zwart en bruin en harig, ja zeer,’ zong hij, en zijn stem schuurde even erg als een paar wollen hozen. De naaldbomen zogen zijn lied op, zoals ze de wind en de regen opzogen. Na een poosje zweeg hij.

‘Het is hier akelig,’ zei Podderik. ‘Dit is een nare plek.’

Dat vond Briënne ook, maar het diende nergens toe om dat toe te geven. ‘Naaldbossen zijn somber, maar uiteindelijk is het maar een bos. Er is hier niets om bang voor te zijn.’

‘En de Zuigers dan? En die koppen?’

‘Verstandige knul,’ zei Handige Dirk lachend.

Briënne wierp hem een geërgerde blik toe. ‘Er zijn geen Zuigers,’ zei ze tegen Podderik, ‘en ook geen koppen.’

De heuvels rezen, de heuvels daalden. Briënne merkte dat ze zat te bidden dat Handige Dirk een eerlijk man was en wist waar hij hen naar toe bracht. Zelf wist ze niet eens zeker of ze de zee teruggevonden zou hebben. Dag of nacht, de hemel was loodgrijs en betrokken, en er waren zon noch sterren om haar de weg te helpen vinden.

Ze sloegen die avond vroeg hun kamp op, nadat ze een heuvel waren afgedaald en ontdekten dat ze aan de rand van een glinsterend groen moeras stonden. In het grijsgroene licht had de bodem voor hen er stevig genoeg uitgezien, maar toen ze erin reden, had het hun paarden tot de koten toe opgeslokt. Ze hadden moeten omkeren om terug te waden naar wat vastere grond. ‘Geeft niks,’ verzekerde Krab. ‘We klimmen de heuvel op en gaan d’r in een andere richting af.’

De volgende dag was niet anders. Ze reden langs dennen en moerassen, onder donkere luchten en in regenbuien, voorbij verdwijngaten en grotten en de ruïnes van oude forten waarvan de stenen met mos begroeid waren. Iedere berg stenen had een eigen verhaal en Handige Dirk vertelde ze allemaal. Als je hem moest geloven hadden de mensen van de Nes van Scheurklauw hun dennen met bloed begoten. Briënnes geduld begon op te raken. ‘Hoeveel verder nog?’ wilde ze weten. ‘We moeten inmiddels iedere boom op de Nes van Scheurklauw gezien hebben.’

‘Op geen stukken na,’ zei Krab. ‘We zijn er bijna. Kijk, de bomen staan al verder uit mekaar. We zijn dicht bij de zee-engte.’

Die zot die hij me heeft beloofd is hoogstwaarschijnlijk mijn eigen spiegelbeeld in een vijver, dacht Briënne, maar het leek zinloos om terug te gaan nu ze al zover was gekomen. Maar ze was ontegenzeggelijk moe. Haar dijen waren zo stijf als een plank van het zitten in het zadel, en de laatste tijd had ze per nacht maar vier uur geslapen terwijl Podderik over haar waakte. Als Handige Dirk van plan was hen te vermoorden, dan zou het hier zijn, op voor hem bekend terrein, daarvan was ze overtuigd. Hij zou hen misschien naar een of ander rovershol brengen waar hij verwanten had wonen die even verraderlijk waren als hij. Of wie weet leidde hij hen gewoon in kringetjes rond, wachtend tot die ruiter hen zou inhalen. Sinds ze heer Brunes kasteel achter zich hadden gelaten, hadden ze geen enkel spoor meer van de man gezien, maar dat wilde nog niet zeggen dat hij de jacht had opgegeven.

Misschien zal ik hem moeten doden, zei ze op een nacht bij zichzelf terwijl ze door het kamp ijsbeerde. Ze werd onpasselijk bij de gedachte. Haar oude wapenmeester had altijd betwijfeld of ze hard genoeg was voor de strijd. Je hebt de kracht van een man in je armen,’ had ser Godwin meer dan eens tegen haar gezegd, ‘maar je bent even weekhartig als welke maagd dan ook. Op de binnenplaats oefenen met een stomp gemaakt zwaard in je hand is één ding, maar om een stuk gewet staal van een voet lang in iemands bast te steken en het licht in zijn ogen te zien doven, is iets heel anders.’ Om haar hard te maken, placht ser Godwin haar naar haar vaders slager te sturen om lammetjes en speenvarkens te slachten. De biggetjes hadden gekrijst en de lammetjes als bange kinderen gegild. Tegen de tijd dat het slagerswerk achter de rug was, was Briënne door tranen verblind en zaten haar kleren zo onder het bloed dat ze die door haar dienstmeid had laten verbranden. Maar ser Godwin bleef twijfelen. ‘Een big is een big. Bij een mens is het anders. Toen ik nog schildknaap was en net zo jong als jij, had ik een vriend die sterk, snel en lenig was, een kampioen op de binnenplaats. We wisten allemaal dat hij op een dag een fantastisch ridder zou zijn. Toen kwam de oorlog naar de Stapstenen. Ik zag hoe mijn vriend zijn tegenstander op de knieën dwong en de bijl uit zijn hand sloeg, maar toen hij het karwei af kon maken, aarzelde hij een halve hartslag lang. In de strijd is een halve hartslag een heel leven. De man trok zijn ponjaard en vond een kier in de wapenrusting van mijn vriend. Zijn kracht, zijn snelheid, zijn moed, al zijn moeizaam verworven vechtkunst… ze waren minder waard dan een mommersscheet, omdat hij ervoor terugdeinsde om te doden. Bedenk dat wel, meisje.’

Dat zal ik doen, beloofde ze zijn schim, daar in het naaldbos. Ze ging op een rotsblok zitten, trok haar zwaard en begon de snede te wetten. Ik zal eraan denken en ik bid dat ik niet zal temgdeinzen.

De volgende ochtend was het naargeestig, koud en betrokken. Ze zagen de zon niet opkomen, maar toen het zwart grijs werd, wist Briënne dat het tijd was om de paarden weer op te zadelen. Met Handige Dirk aan de leiding begaven ze zich weer onder de naaldbomen. Briënne reed vlak achter hem en Podderik vormde de achterhoede op zijn hit.

Het kasteel dook zonder enige waarschuwing voor hen op. Het ene ogenblik bevonden ze zich diep in het woud, en waren er mijlenver in het rond alleen dennen te zien. Toen reden ze om een grote kei heen en verscheen er voor hen uit een opening. Daarachter zag ze lucht, zee… en een oeroud, bouwvallig kasteel, verlaten en overwoekerd, op de rand van een klip.

‘De Fluister,’ zei Handige Dirk. ‘Luister maar ‘s. Je ken de koppen horen.’

Podderiks mond hing open. ‘Ik hoor ze.’

Briënne hoorde ze ook. Een flamv, zwak gemompel dat evenzeer uit de grond als uit het kasteel leek te komen. Toen ze dichter bij de klippen kwam, werd het geluid harder. Het was de zee, besefte ze plotseling. De golven hadden de onderkant van de klippen uitgehold en rommelden door grotten en tunnels onder de aarde. ‘Er zijn geen koppen,’ zei ze. Je hoort de golven fluisteren.’

‘Golven fluisteren niet. Het benne koppen.’

Het kasteel was van opgestapelde oude stenen gebouwd waarvan er geen twee eender waren. In de spleten tussen de steenbrokken tierde het mos welig en tussen de fundamenten groeiden bomen. De meeste oude kastelen hadden een godenwoud. De Fluister had zo te zien niets anders. Briënne reed stapvoets naar de rand van de klip, waar de beschermende buitenmuur was ingestort. Hopen giftige rode klimop overwoekerden de berg kapotte stenen. Ze bond het paard aan een boom en schoof zo dicht als ze durfde naar de rand van de afgrond toe. Vijftig voet onder haar kolkten de golven in en om de resten van een ingestorte toren. Daarachter ving ze vaag de ingang van een spelonk op.

‘Da’s de ouwe vuurtoren,’ zei Handige Dirk terwijl hij achter haar aan kwam. ‘Die is ingestort toen ik half zo oud was as Pod hier. D’r was vroeger een trap naar de inham, maar toen de rots afbrokkelde, verdween die ook. Daarna kwamen de smokkelaars hier niet meer an wal. D’r was ooit een tijd dat ze d’r lui boten de grot in konden roeien, maar nou niet meer. Ziet u?’

Hij legde een hand op haar rug en wees met de andere.

Briënne kreeg kippenvel. Een duwtje en ik lig daar beneden bij die toren. Ze deed een stap naar achteren. ‘Raak me niet aan.’ Krab trok een gezicht. ‘Ik wou enkel maar…’

‘Kan me niet schelen wat je enkel maar wou. Waar is de poort?’

‘Aan de andere kant.’ Hij aarzelde. ‘Die zot van u, die is toch niet haatdragend, hoop ik?’ zei hij zenuwachtig. ‘Ik bedoel, vannacht lag ik te denken dat-ie misschien wel kwaad is op ouwe Dirk, vanwege als dat ik ’m die kaart heb verkocht en d’r niet bij heb gezegd dat de smokkelaars hier niet meer an wal gaan.’

‘Met het goud dat je in het vooruitzicht hebt, kun je hem teruggeven wat hij je voor je “hulp” heeft betaald.’ Briënne kon zich niet voorstellen dat Dontos Hollard een bedreiging zou vormen. ‘Dat wil zeggen, als hij hier is.’

Ze deden de ronde langs de muren. Het kasteel was driehoekig geweest, met op iedere hoek een vierkante toren. De poorten waren ernstig vermolmd. Toen Briënne aan een ervan trok, spleet het hout en kwam in lange, natte splinters naar beneden, en de halve poort viel op haar. Daarbinnen zag ze nog meer groene schemering. Het woud was door de muren heen gedrongen en had woontoren en binnenhof verzwolgen. Maar achter de poort was een valhek waarvan de tanden diep in de zachte, modderige bodem verzonken waren. Het ijzer was rood van de roest, maar toen Briënne eraan rammelde, hield het wel. ‘Deze poort is al heel lang niet meer gebruikt.’

‘Ik kan er wel overheen klimmen,’ bood Podderik aan. ‘Bij de klip. Waar de muur is ingestort.’

‘Dat is te gevaarlijk. De stenen zagen er los uit en die rode klimop is giftig. Er moet een uitvalspoortje zijn.’

Ze vonden het aan de noordkant van het kasteel, half verscholen achter een enorme braamstruik. De bramen waren allemaal geplukt en de helft van de struik was weggehaald om een pad naar de deur vrij te maken. De aanblik van de afgebroken takken vervulde Briënne met ongerustheid. ‘Er is hier iemand geweest, en nog niet zo lang geleden.’

‘Uw zot en die meissies,’ zei Krab. ‘Dat zei ik toch.’

Sansa? Briënne kon het zich niet voorstellen. Zelfs een zuipschuit als Dontos Hollard zou wel beter hebben geweten dan haar naar deze naargeestige plek te brengen. De ruïne had iets verontrustends. Hier zou ze het meisje Stark niet vinden… maar ze moest wel kijken. Er is hier iemand geweest, dacht ze. Iemand die verborgen wilde blijven. ‘Ik ga naar binnen,’ zei ze. ‘Krab, jij komt mee. Podderik, pas jij op de paarden.’

‘Ik wil ook mee. Ik ben een schildknaap. Ik kan vechten.’

‘Daarom wil ik juist dat je hier blijft. In deze bossen zitten misschien vogelvrij en. We kunnen het er niet op wagen de paarden onbeschermd achter te laten.’

Podderik schopte met zijn laars tegen een steen. ‘Zoals u wilt.’

Ze worstelde zich met opgetrokken schouders door de bramen heen en trok aan een verroeste ijzeren ring. Het uitvalspoort je bood even weerstand en schoot toen open, waarbij de scharnieren krijsend protesteerden. Toen ze dat hoorde, gingen Briënnes nekharen recht overeind staan. Ze trok haar zwaard. Zelfs gehuld in maliën en gehard leer voelde ze zich naakt.

‘Loop maar door, vrouwe,’ drong Handige Dirk achter haar aan. ‘Waar wacht u op? De ouwe Krab is al duizend jaar dood.’

Ja, waar wachtte ze eigenlijk op? Briënne hield zichzelf voor dat ze dwaas deed. Dat geluid was gewoon de zee, die eindeloos door de spelonken onder het kasteel weerkaatste en bij elke golf rees en daalde. Maar het klonk inderdaad als gefluister, en even kon ze de koppen bijna op hun planken zien staan, mompelend tegen elkaar. ‘Ik had het zwaard moeten gebruiken,’ zei er een. ‘Ik had het magische zwaard moeten gebruiken.’

‘Podderik,’ zei Briënne, ‘in mijn bedrol gewikkeld zit een zwaard in een schede. Ga dat voor me halen.’

‘Ja, ser. Vrouwe. Komt voor elkaar.’ De jongen draafde ervandoor.

‘Een zwaard?’ Handige Dirk krabde zich achter zijn oor. ‘U heb een zwaard in uw hand. Waar heb u een ander voor nodig?’

‘Dit is voor jou.’ Briënne stak hem het gevest toe.

‘Waarachtig?’ Krab stak aarzelend een hand uit, alsof de kling hem zou kunnen bijten. ‘De wantrouwige maagd geeft ouwe Dirk een zwaard?’

‘Kun je ermee omgaan?’

‘Ik ben een Krab.’ Hij griste haar het langzwaard uit de hand. ‘Het bloed van de ouwe ser Klarijn stroomt door m’n aderen.’ Hij hakte op de lucht in en grijnsde haar toe. ‘Volgens sommigen maakt ’t zwaard de heer.’

Toen Podderik Peyn terugkwam, hield hij Eedhouder zo voorzichtig vast alsof het een kind was. Handige Dirk floot bij de aanblik van de versierde schede met de reeks leeuwenkoppen, maar werd stil toen ze het zwaard trok en het met een zwaai uitprobeerde. Het klinkt zelfs scherper dan een gewoon zwaard ‘Kom mee,’ zei ze tegen Krab. Ze glipte zijwaarts door het poortje, waarbij ze haar hoofd introk om onder de deurboog door te kunnen.

Voor haar lag de overwoekerde binnenplaats. Links van haar was de hoofdpoort en de lege, kapotte schaal van wat misschien een stal was geweest. Uit de helft van de boxen staken scheuten, en die groeiden ook door het verdroogde bruine riet van het dak heen. Rechts van haar zag ze een vermolmde houten trap afdalen in de duisternis van een kerker of aardkelder. Waar de woontoren had gestaan, lag een berg neergestorte stenen, met groen en paars mos overwoekerd. De binnenhof was met onkruid en dennennaalden bezaaid. Overal stonden krijgsdennen opgesteld in plechtige rijen. In hun midden verrees een bleke vreemdeling, een slanke jonge weirboom met een stam zo bleek als een afgezonderde maagd. Aan de omhoog reikende takken ontsproten donkerrode bladeren. Daarachter, waar de muur was ingestort, zag ze de leegte van lucht en zee…

…en de restanten van een vuur.

Het gefluister knabbelde aan één stuk door aan haar gehoor. Briënne knielde bij het vuur neer. Ze raapte een geblakerde tak op, snoof eraan en porde ermee in de as. Iemand heeft geprobeerd zich hier vannacht warm te houden. Of een poging gedaan een signaal naar een passerend schip te zenden.

‘Hallooooo!’ riep Handige Dirk. ‘Iemand thuis?’

‘Hou je stil,’ zei Briënne tegen hem.

‘Misschien zit ’r hier iemand verstopt. Om ons te bekijken voor-ie zich vertoont.’ Hij liep naar de trap die onder de grond afdaalde en tuurde het donker in. ‘Halloooo,’ riep hij weer. ‘Iemand beneden?’

Briënne zag een van de scheuten bewegen. Er gleed een man uit de struiken. Er zat zo’n laag vuil aan hem vastgekoekt dat het leek of hij uit de grond was opgeschoten. Hij had een gebroken zwaard in zijn hand, maar het was zijn gezicht dat haar aan het denken zetten, de kleine oogjes en de brede, platte neusgaten.

Ze herkende die neus. Ze herkende die ogen. Byg, hadden zijn vrienden hem genoemd.

Alles leek in een enkele hartslag te gebeuren. Een tweede man glipte over de rand van de put. Hij maakte niet meer geluid dan een slang die over een berg natte bladeren glibbert. Op zijn hoofd zat een ijzeren halfhelm, met vuile rode zijde omwikkeld, en in zijn hand hield hij een korte, dikke werpspies. Ook hem herkende Briënne. Achter haar klonk het geritsel van een hoofd dat tussen de rode bladeren werd opgestoken. Krab stond onder de weirboom. Hij keek op en zag het gezicht. ‘Hier,’ riep hij tegen Briënne. ‘Da’s uw zot.’

‘Dirk!’ riep ze dringend, ‘hierheen.’

Warrewel liet zich balkend van het lachen uit de weirboom vallen. Hij was in een narrenpak gestoken, maar dat was zo verschoten en vuil dat er meer bruin dan grijs of roze te zien was. In plaats van een narrenstaf had hij een driedubbele morgenster in zijn hand, drie puntige bollen die aan kettingen aan een houten schacht hingen. Hij maakte er een harde, lage zwieper mee, en een van Krabs knieën barstte met een regen van bloed en botsplinters open. ‘Dát is leuk,’ kraaide Warrewel toen Dirk omviel. Het zwaard dat ze hem had gegeven vloog uit zijn hand en verdween tussen het onkruid. Hij kronkelde schreeuwend over de grond en greep naar zijn verbrijzelde knie. ‘O, kijk,’ zei Warrewel. ‘Dat is Dirk de Smokkelaar, degene die de kaart voor ons heeft gemaakt. Ben je helemaal hiernaar toe gekomen om ons goud terug te geven?’

‘Asjeblieft,’ jammerde Dirk, ‘asjeblieft, niet doen, mijn been…’

‘Doet het pijn? Ik kan zorgen dat het ophoudt.’

‘Laat hem met rust,’ zei Briënne.

‘Niet doen!’ krijste Dirk terwijl hij zijn bebloede handen omhoog bracht om zijn hoofd te beschermen. Warrewel liet de spijkerbollen een keer om zijn hoofd zwieren en liet ze toen midden op Krabs gezicht neerdalen. Er klonk een misselijkmakend gekraak. In de daaropvolgende stilte kon Briënne haar eigen hartslag horen.

‘Stoute War,’ zei de man die uit de put was komen kruipen. Toen hij Briënnes gezicht zag, lachte hij. ‘Jij weer, mens? Maak je soms jacht op ons? Of miste je onze vriendelijke smoeltjes?’

Warrewel danste van de ene voet op de andere en liet zijn stok ronddraaien. ‘Ze komt voor mij. Ze droomt iedere nacht van me, als ze haar vingers in haar kut steekt. Ze wil mij, jongens, die merrie heeft haar leuke War gemist. Ik ga haar kont neuken en haar volpompen met narrenzaad totdat ze een klein Warretje werpt.’

‘Daar moet je een ander gat voor gebruiken, War,’ zei Timeon met zijn lijzige Dornse tongval.

‘Dan kan ik maar beter al haar gaten gebruiken. Voor alle zekerheid.’ Hij liep naar haar rechterkant terwijl Byg een omtrekkende beweging naar haar linkerkant maakte, zodat ze achteruit werd gedrongen naar de onregelmatige rand van de klip. Passage voor drie, herinnerde Briënne zich. ‘Julliezijn maar met zijn drieën.’

Timeon haalde zijn schouders op. ‘Nadat we uit Harrenhal weggegaan waren, zijn we allemaal ons weegs gegaan. Urswijck is met zijn troepje naar het zuiden getrokken om naar Oudstee te gaan. Rorg dacht dat hij misschien via Zoutpannen uit het rijk kon wegkomen. Ik en mijn jongens zijn op weg gegaan naar Maagdenpoel, maar we konden geen schip vinden.’ De Dorner hief zijn speer op. ‘Je hebt Vargo met die snee om zeep geholpen, weet je dat? Zijn oor werd zwart en begon te etteren. Rorg en Urswijck waren ervoor om te vertrekken, maar de Geit zei dat we zijn kasteel in handen moesten houden. Heer van Harrenhal, noemde hij zich, en niemand ging hem dat afpakken. Hij zei het al slobberend, zoals hij altijd praatte. We hebben gehoord dat de Berg hem stukje bij beetje heeft afgemaakt. De ene dag een hand, de volgende een voet, keurig netjes afgehakt. Ze verbonden de stompjes, zodat Hoat niet stierf. Zijn pik had Clegane voor het laatst bewaard, maar toen kreeg hij een vogel dat hij naar Koningslanding moest komen, dus maakte hij er een eind aan en vertrok.’

‘Ik kom hier niet voor jullie. Ik zoek mijn…’ Ze had bijna mijn zuster gezegd. ‘…een zot.’

‘Dat ben ik,’ verklaarde Warrewel blij.

‘De verkeerde,’ flapte Briënne eruit. ‘Degene die ik hebben moet is onderweg met een hooggeboren meisje, de dochter van heer Stark van Winterfel.’

‘Dan moet je de Jachthond hebben,’ zei Timeon. ‘Maar het geval wil dat die hier ook niet is. Alleen wij zijn er.’

‘Sandor Clegane?’ zei Briënne. ‘Wat bedoel je?’

‘Hij heeft dat meisje Stark. Naar ik gehoord heb, was ze op weg naar Stroomvliet en heeft hij haar ontvoerd. De rothond.’

Stroomvliet, dacht Briënne. Ze was op weg naar Stroomvliet. Naar haar ooms. ‘Hoe weet je dat?’

‘Had ik van iemand uit Berics bende. De Bliksemheer zoekt haar ook. Hij heeft zijn mannen de hele Drietand op en af gestuurd om naar haar te speurneuzen. Na Harrenhalliepen we er drie tegen het lijf en een van hen wisten we het verhaal te ontlokken voordat hij stierf.’

‘Misschien loog hij.’

‘Dat had gekund, maar het is niet zo. Later hoorden we dat de Jachthond drie mannen van zijn broer heeft gedood in een herberg bij de kruiswegen. Daar had hij het meisje bij zich. De waard deed er een eed op voordat Rorg hem doodsloeg en de hoeren zeiden het ook. Een stel lelijkerds was dat. Niet zo lelijk als jij natuurlijk, maar toch…’

Hij probeert me af te leiden, besefte Briënne, me met zijn stem in slaap te sussen. Byg schuifelde wat dichter naar haar toe. Warrewel maakte een sprongetje in haar richting. Zij week achteruit. Zo dringen ze me de klip af, als ik ze hun gang laat gaan. ‘Blijf waar jullie zijn,’ zei ze waarschuwend.

‘Ik denk dat ik je neus maar ga neuken, deern,’ kondigde Warrewel aan. ‘Zou dat niet leuk zijn?’

‘Hij heeft een heel klein pikje,’ legde Timeon uit. ‘Laat dat mooie zwaard vallen en wie weet behandelen we je dan vriendelijk, mens. We hebben goud nodig om die smokkelaars te betalen.’

‘En als ik jullie goud geef, laten jullie ons dan gaan?’

‘Jazeker.’ Timeon glimlachte. ‘Als we je met z’n allen genaaid hebben. We zullen je als een echte hoer betalen. Een zilverstuk voor iedere beurt. Zo niet, dan pakken we het goud en verkrachten je toch, en we doen met jou wat de Berg met heer Vargo deed. Wat kies je?’

‘Dit.’ Briënne stortte zich op Byg.

Hij bracht met een ruk zijn gebroken kling omhoog om zijn gezicht te beschermen, maar terwijl hij omhoog stak, stak zij omlaag. Eedhouder groef zich door leer, wol huid en spieren heen in de dij van de huurling. Byg sloeg in het wilde weg terug toen zijn been onder hem werd weggeslagen. Zijn gebroken zwaard schraapte langs haar maliën voordat hij op zijn rug belandde. Briënne stak hem door zijn keel, draaide haar kling scherp om, trok hem eruit en wervelde rond, precies op het moment dat Timeons speer langs haar gezicht schampte. Ik ben niet teruggedeinsd, dacht ze terwijl het bloed rood over haar wang liep. Hebt u dat gezien, ser Godwin? Ze voelde de snee nauwelijks.

‘Jouw beurt,’ zei ze tegen Timeon terwijl de Dorner een tweede speer trok, korter en dikker dan de eerste. ‘Gooi maar.’

‘Zodat jij opzij kunt springen en op me af kunt stormen? Dan ben ik straks net zo dood als Byg. Nee. Pak haar, War.’

‘Doe jij het maar,’ zei Warrewel. ‘Zag je wat ze met Byg deed? Ze is krankzinnig van het maanbloed.’ De nar stond achter haar, Timeon voor haar. Hoe ze zich ook wendde of keerde, ze zou altijd iemand in de rug hebben.

‘Pak haar,’ drong Timeon aan, ‘dan kun je haar lijk naaien.’

‘Aha, je houdt toch van me.’ De morgenster zwiepte rond.

Kies er een, spoorde Briënne zichzelf aan. Kies er een en dood hem snel. Toen kwam er uit het niets een steen aanvliegen die Warrewel tegen het hoofd trof. Briënne aarzelde niet. Ze vloog Timeon aan.

Hij was beter dan Byg, maar hij had alleen een korte werpspeer en zij een zwaard van Valyrisch staal. Eedhouder kwam in haar handen tot leven. Ze was nog nooit zo snel geweest. De kling werd een grijze vlek. Hij verwondde haar aan de schouder toen ze op hem afkwam, maar zij hakte zijn oor en de helft van zijn wang af, hieuw het blad van zijn speer en stak één voet gevlamd staal in zijn buik, door de schakels van zijn maliënhemd heen.

Timeon probeerde te blijven vechten toen ze haar kling uit hem trok, de geulen rood van het bloed. Hij klauwde naar zijn riem en haalde een dolk te voorschijn, dus hakte Briënne hem de hand af. Dat was voor Jaime. ‘Genade, Moeder,’ hijgde de Dorner terwijl het bloed uit zijn mond borrelde en uit zijn pols spoot. ‘Maak er een eind aan. Stuur me naar Dorne terug, ellendige teef.’

Dat deed ze.

Toen ze zich omdraaide zat Warrewel op zijn knieën met een verdwaasde blik naar zijn morgenster te tasten. Terwijl hij zwaaiend overeind kwam, smakte er nog een steen tegen zijn oor. Podderik was over de ingestorte muur geklommen en stond met een woedend gezicht in de klimop, een nieuwe steen in zijn hand. ‘Ik zei toch dat ik kon vechten!’ riep hij omlaag.

Warrewel probeerde weg te kruipen. ‘Ik geef me over,’ huilde de nar. ‘Ik geef me over! Doe die lieve Warrewel geen pijn. Ik ben te lollig om te sterven.’

‘Je bent geen haar beter dan de rest. Je hebt geroofd, verkracht en gemoord.’

‘Ja, ja, dat is zo, ik ontken het niet… maar ik ben vermakelijk, met al mijn grappen en capriolen. Ik breng mannen aan het lachen.’

‘En vrouwen aan het huilen.’

‘Is dat mijn schuld? Vrouwen hebben geen gevoel voor humor.’ Briënne liet Eedhouder zakken. ‘Graaf een graf. Daar, onder de weirboom.’ Ze wees met haar zwaard.

‘Ik heb geen schop.’

‘Je hebt twee handen.’ Een meer dan je er Jaime gelaten hebt.

‘Waarom die moeite? Laat hem liggen voor de kraaien.’

‘Laat Timeon en Byg de kraaien maar voeren. Handige Dirk krijgt een graf. Hij was een Krab. Dit is waar hij thuishoort.’

De grond was zacht van de regen, maar toch had de nar de rest van de dag nodig om diep genoeg te graven. Tegen de tijd dat hij klaar was, viel de avond en zaten zijn handen onder het bloed en de blaren. Briënne stak Eedhouder in de schede, tilde Dirk Krab op en droeg hem naar het gat. Het kostte haar moeite naar zijn gezicht te kijken. ‘Het spijt me dat ik je geen ogenblik heb vertrouwd. Ik weet niet meer hoe dat moet.’

Toen ze knielde om het lichaam in het graf te leggen, dacht ze: nu gaat de nar het proberen, nu ik hem de rug toekeer.

Ze hoorde zijn onregelmatige ademhaling een halve hartslag voordat Podderik zijn waarschuwingskreet liet horen. Warrewel had een kantig stuk steen in de hand. Briënne had haar dolk achter de hand.

Een dolk wint het bijna altijd van een steen.

Ze sloeg zijn arm opzij en stootte hem het staal in zijn ingewanden. ‘Lachen,’ snauwde ze hem toe. In plaats daarvan kreunde hij. ‘Lachen!’ herhaalde ze terwijl ze hem met haar ene hand bij zijn keel greep en met de andere in zijn buik stootte. ‘Lachen!’ Ze bleef het zeggen, telkens opnieuw; totdat haar hand tot de pols toe rood was en de stank van de stervende nar haar bijna de adem benam. Maar Warrewel lachte niet. De snikken die Briënne hoorde waren allemaal van haar afkomstig. Toen ze dat besefte, smeet ze haar mes weg en sidderde.

Podderik hielp haar om Handige Dirk in het gat te laten zakken. Toen ze klaar waren, ging de maan al op. Briënne veegde het vuil van haar handen en smeet twee draken in het graf.

‘Waarom doet u dat, vrouwe? Ser?’ vroeg Pod.

‘Dat was de beloning die ik hem had toegezegd als hij de zot voor me vond.’

Achter hen klonk gelach. Ze rukte Eedhouder uit de schede en draaide zich met een ruk om, in de verwachting nog meer Bloedige Mommers te zien… maar het was ser Hyal Jagt maar, boven op de afbrokkelende muur, zijn benen gekruist. ‘Als er bordelen in de hel zijn, zal die stumper u dankbaar zijn,’ riep de ridder omlaag. ‘Zo niet, dan verspilt u goed goud.’

‘Ik houd mijn beloften. Wat doet u hier?’

‘Heer Randyl heeft mij opgedragen u te volgen. Mocht u door een merkwaardig toeval over Sansa Stark struikelen, dan moet ik haar mee terugnemen naar Maagdenpoel. Weest u maar niet bang, ik heb opdracht u geen haar te krenken.’

Briënne snoof. ‘Alsof u dat zou kunnen.’

‘Wat gaat u nu doen, jonkvrouwe?’

‘Hem met aarde bedelven.’

‘Inzake het meisje, bedoelde ik. Jonkvrouwe Sansa.’

Briënne dacht even na. ‘Ze was op weg naar Stroomvliet, als het waar was wat Timeon zei. Ergens onderweg is ze door de Jachthond onderschept. Als ik hem vind…’

‘…zal hij u doden.’

‘Of ik hem,’ zei ze koppig. ‘Helpt u mij die arme Krab te bedekken, ser?’

‘Geen waarachtig ridder kan nee zeggen tegen zoveel schoonheid.’ Ser Hyal klom van de muur. Samen schoven ze de aarde boven op Handige Dirk terwijl de maan hoger de hemel in klom en de hoofden van vergeten koningen onder de grond geheimen fluisterden.

Загрузка...