De ijzerkapitein

De wind kwam uit het noorden toen de IJzeren Victorie de punt rondde en de heilige baai genaamd Nagga’s Wieg binnenkoerste.

Victarion voegde zich bij Noet de Barbier aan de voorsteven. Voor hen uit doemde de gewijde kust van Oud Wyk op, en de grazige heuvel erboven, waar de ribben van Nagga als de stammen van grote witte bomen uit de aarde oprezen, even omvangrijk als de mast van een galei en tweemaal zo hoog.

Het gebeente van de zaal van de Grauwe Koning. Victarion kon de magie van deze plek voelen. ‘Toen Balon zichzelf tot koning uitriep stond hij onder dat gebeente,’ herinnerde hij zich. ‘Hij zwoer dat hij onze vrijheden voor ons zou heroveren, en Tarl de Driemaal Verdronkene zette hem een kroon van drijfhout op het hoofd. “Balon!” schreeuwden ze. “Balon! Balon! Balon koning!” ’

‘Jouw naam zullen ze even hard schreeuwen,’ zei Noet.

Victarion knikte, al deelde hij de zekerheid van de Barbier niet. Balon had drie zonen, en een dochter die hem zeer dierbaar was.

Dat had hij met zoveel woorden bij de Motte van Cailin tegen zijn kapiteins gezegd, die eerste keer dat ze er bij hem op aandrongen de Zeestenen Zetel op te eisen. ‘Balons zonen zijn dood,’ had Rode Rolf Steenhuis als argument aangevoerd, ‘en Asha is een vrouw. Jij was je broers krachtige rechterarm, jij moet het zwaard oprapen dat hij heeft laten vallen.’

Toen Victarion hen eraan had herinnerd dat Balon hem had bevolen de Motte tegen de noorderlingen te verdedigen, had Rolf Kenning gezegd: ‘De wolven zijn gebroken, heer. Wat heeft het voor zin deze zompen te winnen maar de eilanden te verliezen?’ En Rolf de Hinkepoot had eraan toegevoegd: ‘Kraaienoog is al te lang weg. Hij kent ons niet.’

Euron Grauwvreugd, Koning van de Eilanden en het Noorden… Die gedachte wekte een oude woede op in zijn hart, maar toch…

‘Woorden zijn wind,’ had Victarion tot hen gezegd, ‘en de enige goede wind is er een die onze zeilen vult. Willen jullie dat ik tegen Kraaienoog vecht? Broeder tegen broeder, ijzergeborene tegen ijzergeborene?’ Euron was en bleef zijn oudere broer, hoeveel kwaad bloed er ook tussen hen gerezen mocht zijn. Niemand zo vervloekt als een broedermoordenaar.

Maar toen de oproep van Vochthaar was gekomen, de uitnodiging voor de koningsmoet, was alles veranderd. Aeron spreekt met de stem van de Verdronken God, had Victarion zichzelf voorgehouden, en als het de wil van de Verdronken God is dat ik op de Zeestenen Zetel Zit… De volgende dag had hij het bevel over de Motte van Cailin aan Rolf Kenning overgedragen en zich over land op weg naar de Koortsrivier begeven, waar de IJzervloot tussen het riet en de wilgen lag. Ruwe zeeën en grillige winden hadden hem opgehouden, maar er was maar één schip vergaan, en hij was thuis.

De Smart ende IJzerwraak voeren dicht achter hem aan toen de IJzeren Victorie de kaap passeerde. Daarachter kwamen de Hardhand, de IJzerwind, de Grauwe Geest, de Heer Quellon, de Heer Vikon, de Heer Dagon en de rest, negen tiende van de IJzervloot; ze kwamen binnenvaren op het late tij in een onregelmatige colonne die zich vele mijlen naar achteren uitstrekte. De aanblik van hun zeilen vervulde Victarion Grauwvreugd met tevredenheid. Geen man had ooit half zo veel van zijn vrouwen gehouden als de Eerste Kapitein van zijn schepen hield.

Langs het gewijde strand van Oud Wyk was de kust zover het oog reikte omzoomd met langschepen, hun masten opgestoken als speren. In de diepere wateren dobberde de buit: koggen, galjoenen en galeien die in plundering of krijg waren buitgemaakt, en die te groot waren om aan land te trekken. Vanaf de voorstevens, achterstevens en masten wapperden welbekende banieren.

Noet de Barbier keek met toegeknepen ogen naar het strand. ‘Is dat de Zeezang van heer Harlang?’ De Barbier was een stevig gebouwde man met o-benen en lange armen, maar zijn ogen waren niet meer zo scherp als in zijn jeugd. In die dagen had hij een bijl zo precies kunnen werpen dat men zei dat hij iemand ermee had kunnen scheren.

‘De Zeezang, inderdaad.’ Rodrik de Lezer had klaarblijkelijk zijn boeken verlaten. ‘En daar ligt de Donderaar van de oude Tromp, met daarnaast Zwartgetijs Nachtvlieger.’

Victarions ogen hadden nog niets aan scherpte ingeboet. Zelfs met de zeilen gestreken en slaphangende banieren herkende hij ze, zoals het de Eerste Kapitein van de IJzervloot betaamde. ‘En ook de Snelvin. Een zoon van Sawijn Bottelaar.’ Kraaienoog had heer Bottelaar laten verdrinken, had Victarion gehoord, en zijn erfgenaam was met hem naar de Motte van Cailin gevaren en daar omgekomen, maar hij had broers gehad. Hoeveel? Vier? Nee, vijf, bij drie verschillende vrouwen, en ze hebben geen van allen enige reden om Kraaienoog een goed hart toe te dragen.

En toen zag hij haar, een langschip met maar één mast en een donkerrode romp. De zeilen, op dit moment gestreken, waren zwart als een sterrenloze hemel. Zelfs terwijl ze voor anker lag, zag de Stilte er zowel wreed als snel uit. Op de voorsteven verhief zich een zwarte ijzeren maagd met één arm uitgestrekt. Haar middel was slank, haar borsten waren hoog en trots, haar benen lang en welgevormd. Een zwarte haardos golfde vanaf haar hoofd omlaag, en haar ogen waren van paarlemoer, maar ze had geen mond.

Victarions handen balden zich tot vuisten. Met die handen had hij vier mannen doodgeslagen, en één echtgenote. Al was zijn haar hier en daar wit berijpt, hij was nog even sterk als altijd, met de brede borst van een stier en de platte buik van een knaap. Een broedermoordenaar is vervloekt in de ogen van goden en mensen, had Balon hem voorgehouden op de dag dat hij Kraaienoog de zee op had gestuurd.

‘Hij is er,’ zei Victarion tegen de Barbier. ‘Reef het zeil. Het laatste stuk roeien we. Geef de Smart ende IJzerwraak bevel om tussen de Stilte en de zee in te gaan liggen. De rest van de vloot vaart de baai binnen. Niemand mag vertrekken tenzij op mijn bevel, man noch kraai.’

De mannen op de kust hadden hun zeilen in het oog gekregen. De baai galmde van de kreten toen vrienden en verwanten hen verwelkomden. Maar niet vanaf de Stilte. Op haar dekken liet een bonte bemanning van stommen en bastaardvolk geen woord horen toen de IJzeren Victorie naderde. Mannen zo zwart als teer staarden naar hem, en ook anderen, gedrongen en harig als de apen van Sothoros.

Twintig pas van de Stilte gingen ze voor anker. ‘Zet een roeiboot uit. Ik wil aan land.’ Terwijl de roeiers hun plaatsen innamen, gespte hij zijn zwaardriem om; zijn langzwaard hing op de ene heup, een ponjaard op de andere. Noet de Barbier maakte de mantel van de Eerste Kapitein om zijn schouders vast. Die was geweven van negen lagen gouddraad, gestikt in de vorm van de kraken van Grauwvreugd, en de mouwen bungelden tot op zijn laarzen. Eronder droeg hij zware grijze maliën over verhard zwart leer. In de Motte van Cailin had hij zich de gewoonte aangemeten om dag en nacht maliën te dragen. Zere schouders en een pijnlijke rug waren draaglijker dan bloedende ingewanden. De giftige pijlen van de moeras duivels hoefden iemand maar te schampen en een paar uur later spoot hij zijn leven krijsend in bruinrode stralen langs zijn benen naar buiten. Wie de Zeestenen Zetel ook in de wacht sleept, ik zal met die moerasduivels qfrekenen.

Victarion zette een hoge zwarte krijgshelm op in de vorm van een ijzeren kraken waarvan de vangarmen langs zijn wangen omlaag kronkelden en onder zijn kaken in elkaar grepen. Inmiddels lag de boot klaar. jij bent verantwoordelijk voor de kisten,’ zei hij tegen Noet terwijl hij over de reling klom. ‘Laat ze streng bewaken.’ Er hing veel van die kisten af. ‘Tot uw orders, uwe genade.’

Victarion trok een zuur gezicht tegen hem. ‘Ik ben nog geen koning.’ Hij klauterde de roeiboot in.

Aeron Vochthaar stond hem in de branding op te wachten met zijn waterzak onder een arm. De priester was broodmager en lang, zij het minder lang dan Victarion. Zijn neus stak als een haaienvin uit een knokig gezicht naar voren en zijn ogen waren van ijzer. Zijn baard reikte tot zijn middel en verwarde, vezelige haarstrengen sloegen bij iedere windvlaag tegen de achterkant van zijn benen. ‘Broer,’ zei hij toen de golven wit en koud tegen hun enkels sloegen, ‘wat dood is kan nimmer sterven.’

‘Maar zal harder en sterker herrijzen! Victarion nam zijn helm af en knielde. De baai vulde zijn laarzen en doordrenkte zijn broek terwijl Aeron een stroom zeewater over zijn voorhoofd uitgoot. En zo baden ze.

‘Waar is onze broer Kraaienoog?’ vroeg de Eerste Kapitein aan Aeron Vochthaar toen de gebeden ten einde waren.

‘Die grote tent van goudbrokaat is van hem, daar waar het lawaai het luidst is. Hij omringt zich met goddeloze lieden en monsters, nog erger dan eerst. In hem is het bloed van onze vader bedorven.’

‘En dat van onze moeder ook.’ Victarion wilde hier op deze heilige plek onder aan het gebeente van Nagga en de Zaal van de Grauwe Koning niet over broedermoord spreken, maar hij droomde menige nacht dat hij een gemaliede vuist in Eurons glimlachende gezicht plantte, totdat het openbarstte en het verdorven bloed rood en vrijelijk vloeide. Dat mag ik niet doen. Ik heb Balon mijn woord gegeven. ‘Zijn ze allemaal gekomen?’ vroeg hij zijn priesterlijke broer.

‘Iedereen van enig belang. De kapiteins en de koningen.’ Op de IJzereilanden was dat hetzelfde, want iedere kapitein was koning op zijn eigen dek en elke koning moest kapitein zijn. ‘Ben je van plan de kroon van onze vader op te eisen?’

Victarion zag voor zich hoe hij de Zeestenen Zetel bekleedde. ‘Als dat de wil van de Verdronken God is.’

‘De golven zullen spreken,’ zei Aeron Vochthaar terwijl hij zich afwendde. ‘Luister naar de golven, broer.’

‘Jawel.’ Hij vroeg zich af hoe het zou klinken als de golven zijn naam fluisterden en als de kapiteins en de koningen die uitriepen. Als mij de beker wordt doorgegeven, zal ik hem niet wegzetten.

Rondom hen had zich een menigte verzameld om hem het beste te wensen en zijn gunst te zoeken. Victarion zag mannen van alle eilanden:

Zwartgetijs, Taanigs, Orkhouts, Steenbooms, Windaschen en vele anderen. De Goedenbroers van Oud Wyk, de Goedenbroers van Groot Wyk en de Goedenbroers van Orkrnont, allemaal waren ze gekomen. De Cabeljaus waren er, al werden die door ieder fatsoenlijk man geminacht. Nederige Herders, Wevers en Nettelers stonden zij aan zij met mannen van oude en trotse huizen, zelfs nederige Needrigs, de nazaten van horigen en zoutvrouwen. Een Volmark sloeg Victarion op zijn rug; twee Rondhouts drukten een wijnzak in zijn handen. Hij nam een diepe teug, veegde zijn mond af en liet zich naar hun kookvuren meetronen om naar hun verhalen over oorlog, kronen en plunderingen te luisteren, en over de glorie en vrijheid van zijn heerschappij.

Die nacht zetten de mannen van de IJzervloot een enorme tent van zeildoek boven de vloedlijn op, zodat Victarion een vijftigtal beroemde kapiteins kon onthalen op geroosterde geitenbok, gezouten kabeljauw en kreeft. Aeron kwam ook. Hij at vis en dronk water terwijl de kapiteins genoeg bier achteroversloegen om de IJzervloot drijvende te houden. Victarion raakte de tel kwijt van wie er allemaal beloofden om hem hun stem te geven. Velen van hen waren mannen van naam: Fraleg de Sterke, de slimme Alvin Scherp, de gebochelde Hotho Harlang. Hotho bood hem een dochter als koningin aan. ‘Ik heb geen geluk met echtgenotes,’ zei Victarion tegen hem. Zijn eerste vrouw was in het kraambed gestorven nadat ze hem een doodgeboren dochter had geschonken. Zijn tweede was door een besmettelijke ziekte getroffen. En zijn derde…

‘Een koning hoort een erfgenaam te hebben,’ hield Hotho vol. ‘Kraaienoog brengt drie zonen mee om aan de koningsmoet te tonen.’

‘Bastaarden en halfbloeden. Hoe oud is die dochter?’

‘Twaalf,’ zei Hotho. ‘Knap en vruchtbaar, pas ontbloeid, met honingkleurig haar. Ze heeft nog kleine borsten, maar goede heupen. Ze lijkt meer op haar moeder dan op mij.’

Victarion begreep dat dat inhield dat het kind geen bochel had. Maar toen hij zich een beeld van haar trachtte te vormen zag hij alleen maar de vrouw die hij had gedood. Telkens als hij haar raakte had hij het uitgesnikt, en na afloop had hij haar de rotsen afgedragen om haar aan de krabben te geven. ‘Als ik eenmaal gekroond ben wil ik het meisje graag zien,’ zei hij. Op meer had Hotho ook niet durven hopen, en hij schuifelde tevreden weg.

Baelor Zwartgetij was moeilijker tevreden te stellen. Hij zat naast Victarion in zijn lamswollen tuniek van zwart-met-groen eekhoornvel, vlot en knap om te zien. Zijn mantel was van sabelbont en vastgegespt met een zilveren ster met zeven punten. Hij had acht jaar als gijzelaar in Oudstee vertoefd en was teruggekeerd als aanbidder van de zeven goden van het groene land. ‘Balon was gek. Aeron is nog gekker, en Euron is het gekst van allemaal,’ zei heer Baelor. ‘En u, heer kapitein? Als ik uw naam schreeuw, maakt u dan een einde aan deze oorlogsgekte?’

Victarion fronste. ‘Zoudt u willen dat ik mijn knie boog?’

‘Desnoods wel. We kunnen niet alleen tegen heel Westeros standhouden. Dat heeft koning Robert bewezen, tot ons verdriet. Balon wilde de ijzerprijs betalen om vrij te zijn, zei hij, maar onze vrouwen kochten Balons kronen met lege bedden. Mijn moeder was een van hen. De Oude Weg is dood.’

‘Wat dood is kan nimmer sterven maar zal harder en sterker herrijzen. Over honderd jaar zullen de mensen Balon de Boude bezingen.’

‘Noem hem liever Baelon de Weduwenmaker. Ik zou die vrijheid graag voor een vader verruilen. Kunt u mij er een geven?’

Toen Victarion geen antwoord gaf, snoof Baelon en vertrok.

Het werd warm en rokerig in de tent. Twee zoons van Gorold Goedenbroer raakten met elkaar slaags en smeten een tafel omver, Wil Needrig verloor een weddenschap en moest zijn laars opeten; Kleine Lenout Taanig bespeelde de vedel terwijl Romny Wever ‘De Bloedige Beker’ en ‘Een Regen van Staal’ en de overige oude plunderliederen zong. Qarl de Maagd en Eldred Cabeljau dansten de vingerdans. Een bulderend gelach ging op toen een van Eldreds vingers in de wijnbeker van Rolf de Hinkepoot belandde.

Onder de lachers bevond zich een vrouw. Victarion stond op en zag haar bij de tentflap iets in het oor van Qarl de Maagd fluisteren dat ook hem aan het lachen bracht. Hij had gehoopt dat ze niet zo dwaas zou zijn om hier te komen, maar toen hij haar zag moest hij desondanks glimlachen. ‘Asha!’ riep hij op bevelende toon. ‘Nichtje.’

Ze baande zich een weg naar hem toe, slank en soepel, in haar hoge leren laarzen die wit uitgeslagen waren van het zout, in haar groene wollen hozen en haar bruine gewatteerde tuniek, een mouwloos wambuis dat half openhing. ‘Nonkel.’ Asha Grauwvreugd was lang voor een vrouw; maar toch moest ze op haar tenen staan om hem op de wang te kussen. ‘Het doet me deugd u op mijn koninginnenmoet te zien.’

‘Koninginnenmoet?’ Victarion schoot in de lach. ‘Ben je dronken, nichtje? Ga zitten. Ik heb jouw Zwarte Wind niet op het strand zien liggen.’

‘Ik heb haar onder aan het kasteel van Norn Goedenbroer op het strand getrokken. en ben het eiland over gereden.’ Ze ging op een krukje zitten en hielp zichzelf ongevraagd aan de wijn van Noet de Barbier. Noet tekende geen protest aan; hij lag er al een tijdje laveloos bij. ‘Wie houdt de Motte bezet?’

‘Rolf Kenning. Nu de Jonge Wolf dood is worden we alleen nog lastiggevallen door de moerasduivels.’

‘De Starks waren niet de enige noorderlingen. De IJzerenTroon heeft de heer van Fort Gruw tot Landvoogd van het Noorden benoemd.’

‘Wou je mij leren oorlog voeren? Ik nam al aan de strijd deel toen jij nog aan de moederborst lag.’

‘En u verloor ook al.’ Asha nam een slok wijn.

Victarion werd niet graag aan Schooneiland herinnerd. ‘Elke man moet in zijn jeugd een slag verliezen, opdat hij op latere leeftijd geen oorlog verliest. Je komt de troon toch niet opeisen, hoop ik?’

Ze wierp hem een plagerig lachje toe. ‘En zo ja?’

‘Er zijn mannen die zich herinneren dat je een klein meisje was dat naakt in zee zwom en met haar pop speelde.’

‘Ik speelde ook met bijlen.’

‘Dat is zo,’ moest hij toegeven, ‘maar een vrouw heeft een man nodig, geen kroon. Als ik koning ben krijg je er een van me.’

‘Mijn oom is toch zo goed voor me. Wil ik een aardig vrouwtje voor u zoeken als ik koningin ben?’

‘Ik heb geen geluk met mijn vrouwen. Hoe lang ben je al hier?’

‘Lang genoeg om te zien dat oom Vochthaar meer heeft losgewoeld dan hij van plan was. Tromp is van zins aanspraak op de troon te maken, en Tarl de Driemaal Verdronkene schijnt gezegd te hebben dat Maron Volmark de rechtmatige erfgenaam van de zwarte tak is.’

‘De koning moet een kraken zijn.’

‘Kraaienoog is een kraken. De oudere broer komt vóór de jongere.’ Asha boog zich naar hem toe. ‘Maar ik ben door Balon zelf verwekt, dus ik ga voor jullie allebei. Luister, nonkel…’

Maar toen viel er een plotselinge stilte. Het gezang stierf weg, Kleine Lenout Taanig liet zijn vedel zakken, mannen keken om. Zelfs het gerinkel van borden en messen verstomde.

Een dozijn nieuwkomers had de feesttent betreden. Victarion zag Jon Moer de Zuurpruim, Torwold Bruintand en Linkshandige Lucas Cabeljau. Germond Bottelaar sloeg zijn armen over elkaar voor het vergulde borstharnas dat hij tijdens Balons eerste opstand van een Lannister-kapitein had afgepakt. Orkhout van Orkmont stond naast hem. Achter hen waren Steenhand, Quellon Needrig en de Rode Roeier met zijn vuurrode haarvlechten. Rolf de Herder ook, en Rolf van ‘s-Herenpoort, en Qarl de Horige.

En Kraaienoog, Euron Grauwvreugd.

Hij is niets veranderd, dacht Victarion. Hij ziet er nog net zo uit als op de dag dat hij mij uitlachte en wegliep.

Euron was altijd al de knapste van heer Quellons zonen geweest, en de jaren hadden zijn schoonheid ogenschijnlijk nauwelijks aangetast. Zijn haar was nog steeds zwart als de middernachtszee, zonder één schuimkop erop, en zijn gezicht met de keurig nette donkere baard was nog altijd glad en smetteloos. Een zwart leren lapje bedekte Eurons linkeroog, maar het rechter was blauw als de zomerhemel. Zijn lachende oog, dacht Victarion.

‘Kraaienoog,’ zei hij.

‘Kóning Kraaienoog, broertje.’ Euron glimlachte. Er was iets vreemds met zijn lippen. In het lamplicht zagen ze er heel donker uit, beurs en blauw.

‘Wij hebben geen andere koning dan die de koningsmoet aanwijst.’ Vochthaar stond op. ‘Geen goddeloos man…’

‘…mag op de Zeestenen Zetel zitten, ja.’ Euron keek de tent rond. ‘Het toeval wil dat ik de laatste tijd nogal vaak op de Zeestenen Zetel heb gezeten. Hij maakte geen bezwaar.’ Zijn lachende oog glinsterde. ‘Ik vraag jullie, vrienden, wie weet er meer van goden af dan ik? Paardengoden en vuurgoden, goden van goud met ogen van edelstenen, goden uit cederhout gesneden, goden in bergen uitgehakt, goden van lege lucht… ik ken iedere god die er bestaat. Ik heb gezien hoe hun volken hen met bloemenkransen omhangen en in hun naam het bloed van geiten, stieren en kinderen vergieten. En ik heb de gebeden van hun volken gehoord, in tientallen talen. Genees mijn verschrompelde been, maak dat het meisje van mij houdt, schenk mij een gezonde zoon. Red mij, steun mij, maak mij rijk… bescherm mij! Bescherm mij tegen mijn vijanden, bescherm mij tegen het duister, bescherm mij tegen de krabben in mijn buik, tegen de paardenheren, tegen de slavenhandelaars, tegen de huurlingen op mijn stoep. Bescherm mij tegen de Stilte.’ Hij lachte. ‘Goddeloos? Hoezo, Aeron? Ik ben de godvruchtigste man die ooit de zeilen heeft gehesen. Jij dient maar één god, Vochthaar, maar ik heb er tienduizend gediend. Van Ib tot Asshai bidden de mensen als ze mijn zeilen zien.’

De priester hief een knokige vinger op. ‘Ze bidden tot bomen en gouden idolen en gruwelen met een geitenkop. Valse goden…’

‘Inderdaad,’ zei Euron, ‘en voor die zonde dood ik hen allemaal. Ik laat hun bloed in zee vloeien en bezaai hun krijsende vrouwen met mijn zaad. Hun kleine godjes kunnen mij niet tegenhouden, dus kennelijk zijn het valse goden. Ik ben zelfs vromer dan jij, Aeron. Misschien zou jij voor mij moeten neerknielen om je te laten zegenen.’

Daarop lachte de Rode Roeier luid, en de anderen volgden zijn voorbeeld.

‘Dwazen,’ zei de priester. ‘Dwazen, horigen en blindemannen, dat is wat jullie zijn. Zien jullie niet wat jullie voor je hebben?’

‘Een koning,’ zei Quellon Needrig.

Vochthaar spuwde en beende naar buiten, de nacht in.

Toen hij weg was richtte Kraaienoog zijn lachende oog op Victarion. ‘Heer kapitein, hebt u geen welkomstgroet voor een broer die lang weg geweest is? En jij ook niet, Asha? Hoe gaat het met je moeder?’

‘Niet best.’ Asha’s toon was kortaf en kil. ‘Iemand heeft een weduwe van haar gemaakt.’

Euron haalde zijn schouders op. ‘Ik had gehoord dat de Stormgod Balon zijn dood tegemoet heeft geblazen. Wie is die man die hem heeft gedood? Noem me zijn naam, nichtje, zodat ik me op hem kan wreken.’

Asha kwam overeind. ‘U kent zijn naam net zo goed als ik. Drie jaar bent u weggeweest, en toch loopt de Stilte minder dan een dag na de dood van mijn vader binnen.’

‘Beschuldig je mij?’ vroeg Euron op milde toon.

‘Zouik dat moeten doen?’ De scherpte in Asha’s stem ontlokte Victarion een frons. Het was gevaarlijk om zo tegen Kraaienoog te spreken, al straalde zijn lachende oog van de pret.

‘Voer ik het bevel over de wind?’ vroeg Kraaienoog aan zijn gunstelingen.

‘Nee, uwe genade,’ zei Orkhout van Orkmont.

‘Niemand voert het bevel over de wind,’ zei Germond Bottelaar.

‘Ik wou dat het waar was,’ zei de Rode Roeier. ‘Dan voer u waar u maar wilde en had u nooit last van windstilte.’

‘Nou hoor je het eens uit de mond van drie dappere mannen,’ zei Euron. ‘De Stilte was op zee toen Balon stierf. Als je aan het woord van een oom twijfelt, heb je mijn verlof om het aan mijn bemanning te vragen.’

‘Een bemanning die stom is? Ja, daar heb ik nogal veel aan.’

‘Je zou veel hebben aan een echtgenoot.’ Euron wendde zich weer tot zijn volgelingen. ‘Torwold, mijn geheugen laat me in de steek, heb jij een vrouw?’

‘Alleen deze ene.’ Torwold Bruintand grijnsde, en liet zien hoe hij aan zijn naam was gekomen.

‘Ik ben ongehuwd,’ verkondigde Unkshandige Lucas Cabeljau.

‘En met reden,’ zei Asha. ‘Ook alle vrouwen kijken neer op de Cabeljaus. Kijk me niet zo treurig aan, Lucas. Je hebt toch je befaamde hand nog?’ Ze maakte een pomp beweging met haar vuist.

Cabeljau vloekte, totdat Kraaienoog een hand op zijn borst legde. ‘Was dat nou hoffelijk, Asha? Je hebt Lucas tot in het diepst van zijn ziel gekwetst.’

‘Dat is makkelijker dan hem in zijn lul kwetsen. Ik werp een bijl met evenveel vaardigheid als een man, maar als het doelwit zo klein is…’

‘Dat meisje gaat te ver,’ snauwde Jon Moer de Zuurpruim. ‘Balon heeft haar wijsgemaakt dat ze een man is.’

‘Die vergissing heeft jouw vader ook met jou begaan,’ zei Asha.

‘Geef haar aan mij, Euron,’ stelde de Rode Roeier voor. ‘Dan geef ik haar op haar billen tot haar achterste net zo rood is als mijn haar.’

‘Probeer het maar eens,’ zei Asha, ‘dan kunnen we je daarna de Rode Eunuch noemen.’ Een werpbijl was in haar hand opgedoken. Ze smeet hem de lucht in en ving hem behendig weer op. ‘Hier is mijn echtgenoot, nonkel. De man die mij wil hebben moet zich tot hem wenden.’

Victarion sloeg met zijn vuist op de tafel. ‘Ik duld hier geen bloedvergieten. Euron, neem je… gunstelingen mee en ga.’

‘Van jou had ik een warmere begroeting verwacht, broer. Ik bén je oudere broer… en binnenkort je rechtmatige koning.’

Victarions gezicht werd duister. ‘Als de koningsmoet spreekt zullen we wel zien wie de drijfhouten kroon te dragen krijgt.’

‘Daar zijn we het dan over eens.’ Euron bracht twee vingers naar het leren lapje voor zijn rechteroog en vertrok. De anderen liepen als bastaardhondjes achter hem aan. Ze lieten een stilte achter, totdat Kleine Lenout Taanig zijn vedel pakte. De wijn en het bier begonnen weer te vloeien, maar verscheidene gasten hadden geen dorst meer. Eldred Cabeljau sloop naar buiten, zijn bebloede hand koesterend. Daarna Wil Needrig, Hotho Harlang en een flink aantal Goedenbroers.

‘Nonkel.’ Asha legde een hand op zijn schouder. ‘Wilt u een eindje met me op lopen?’

Buiten de tent trok de wind aan. Wolken schoten langs het bleke gezicht van de maan. Ze leken een beetje op galjoenen die vaart meerderden om te rammen. De sterren, gering in aantal, waren vaag. Overal langs het strand rustten de langschepen, en hun lange masten staken als een woud uit de branding op. Victarion hoorde hoe de rompen zich krakend in het zand schurkten. Hij hoorde het geklaag van hun meertouwen en het geluid van klapperende banieren. Daarachter, in het diepere water van de baai, dobberden grotere schepen aan hun ankerketting, grimmige, in nevels gehulde schimmen.

Ze liepen samen langs het strand, net boven de branding, ver van de kampementen en de kookvuren. ‘Vertelt u mij naar waarheid, nonkel,’ zei Asha, ‘waarom ging Kraaienoog destijds zo plotseling weg?’

‘Kraaienoog ging op plundertocht.’

‘Dat duurt nooit zo lang.’

‘Hij is met de Stilte naar het oosten gevaren. Een lange reis.’

‘Ik vroeg waarom hij is vertrokken, niet waarheen.’ Toen hij geen antwoord gaf zei Asha: ‘Ik was weg toen de Stilte uitvoer. Ik was met de Zwarte Wind om het Prieel heen naar de Stapstenen onderweg om de piraten van Lys een paar snuisterijen af te pakken. Toen ik thuiskwam was Euron weg en uw nieuwe vrouw was dood.’

‘Het was maar een zoutvrouw,’ Hij had geen vrouw meer aangeraakt sinds hij haar aan de krabben had gegeven. Wanneer ik koning ben, zal ik een vrouw moeten nemen. Een wettige echtgenote, die mijn koningin zal zijn en mij zonen zal baren. Een koning moet een erfgenaam hebben.

‘Mijn vader weigerde over haar te spreken,’ zei Asha.

‘Het is nergens goed voor om te spreken over dingen die geen mens kan veranderen.’ Hij was het onderwerp beu. ‘Ik heb het langschip van de Lezer gezien.’

‘Ik moest al mijn charmes in het geweer brengen om hem zijn Boekentoren uit te lokken.’

Dan heeft zij de Harlangs. Victarions frons werd dieper. ‘Jij kunt niet verwachten dat je de heerschappij zult voeren. Je bent een vrouw:’

‘Is dat de reden dat ik altijd de piswedstrijden verlies?’ Asha lachte. ‘Nonkel, het doet me verdriet het te moeten toegeven, maar het kan zijn dat u gelijk hebt. Vier dagen en nachten heb ik met de kapiteins en de koningen gesproken en geluisterd naar wat zij te zeggen hadden… en naar wat ze weigeren te zeggen. Mijn eigen mensen staan achter mij, net als veel Harlangs. Tris Bottelaar heb ik ook, en nog wat anderen. Niet genoeg.’ Ze schopte tegen een steen, die met een plons in het water tussen twee langschepen terechtkwam. ‘Ik ben geneigd de naam van mijn oom te gaan roepen.’

‘Welke oom?’ vroeg hij. ‘Je hebt er drie.’

‘Vier,’ zei ze. ‘Nonkel, luister naar me. Ik zal de drijfhouten kroon eigenhandig op uw hoofd zetten… als u ermee instemt mij mee te laten heersen.’

‘Jou mee laten heersen? Hoe kan dat nou?’ Wat dat vrouwmens zei sloeg nergens op. Wil ze mijn koningin worden? Victarion betrapte zich erop dat hij naar Asha keek zoals hij nooit eerder had gedaan. Hij merkte dat zijn lid stijf werd. Het is Balons dochter, vermaande hij zichzelf. Hij herinnerde zich haar als een klein meisje dat bijlen naar een deur wierp. Hij vouwde zijn armen. ‘Op de Zeestenen Zetel past maar één persoon.’

‘Laat mijn nonkel dan zitten,’ zei Asha. ‘Dan zal ik achter u staan om u in de rug te dekken en u in het oor te fluisteren. Geen koning kan alleen heersen. Zelfs toen de draken op de IJzeren Troon zaten hadden ze helpers. De Handen des konings. Laat mij uw Hand zijn, nonkel.’

Geen enkele koning van de Eilanden had ooit een Hand nodig gehad, laat staan een vrouwelijke. De mannen zouden in een dronken bui de spot met me drijven. ‘Waarom zou je mijn Hand willen zijn?’

‘Om een einde te maken aan de oorlog voor de oorlog een einde aan ons maakt. We hebben alles gewonnen wat er voor ons in zit… en we zullen alles even snel weer verliezen, tenzij we vrede sluiten. Ik heb vrouwe Hanscoe met alle hoffelijkheid behandeld, en ze zweert dat haar heer-gemaal met mij zal onderhandelen. Als wij de Motte van Diephout, Torhens Sterkte en de Motte van Cailin teruggeven, zegt ze, zullen de noorderlingen Kaap Zeedraak en heel de Steenkust aan ons laten. Die landen zijn dun bevolkt, maar tienmaal zo groot als alle eilanden bij elkaar. Een uitwisseling van gijzelaars om het verbond te bezegelen en beide zijden gaan ermee akkoord om gemene zaak met de ander te maken, mocht de IJzeren Troon…’

Victarion grinnikte. ‘Die vrouwe Hanscoe houdt je voor de gek, nichtje. Kaap Zeedraak en de Steenkust zijn al van ons. Winterfel is afgebrand en ligt in puin en de Jonge Wolf ligt zonder hoofd in de grond te rotten. Het noorden zal helemaal vanons zijn, precies waar je vader van droomde.’

‘Als langschepen door geboomte leren roeien, ja. Een visser slaat misschien wel een grauwe leviathan aan de haak, maar als hij de lijn niet kapt, wordt hij zijn dood tegemoet gesleurd. Het noorden is te groot voor ons om bezet te houden, en te vol met noorderlingen.’

‘Ga weer met je poppen spelen, nichtje. Laat het winnen van oorlogen liever aan mannen over.’ Victarion balde twee vuisten en hield ze haar voor. ‘Ik heb twee handen. Geen enkele man heeft er drie nodig.’

‘Maar ik ken een man die het huis Harlang nodig heeft.’

‘Hotho de Bultenaar heeft me zijn dochter als koningin aangeboden. Als ik haar neem, heb ik de Harlangs.’

Nu was het kind uit het veld geslagen. ‘Heer Rodrik is het hoofd van het huis Harlang. Hotho’s leenheer.’

‘Rodrik heeft geen dochters, alleen maar boeken. Hotho wordt zijn erfgenaam, en ik word koning.’ Nu hij het eenmaal hardop had gezegd, klonk het waar. ‘Kraaienoog is te lang weg geweest.’

‘Sommige mannen lijken groter van een afstand,’ zei Asha waarschuwend. ‘Loop maar eens langs de kookvuren en leg uw oor te luisteren. Ze vertellen geen verhalen over uw kracht, noch over mijn legendarische schoonheid. Ze hebben het alleen maar over Kraaienoog… over de verre oorden die hij heeft bezocht, de vrouwen met wie hij het bed heeft gedeeld, de mannen die hij heeft gedood, de steden die hij heeft geplunderd, de manier waarop hij heer Tywins vloot bij Lannispoort in de as heeft gelegd…’

‘Ik heb de vloot van de leeuw in brand gestoken,’ zei Victarion nadrukkelijk. ‘Ik heb eigenhandig de eerste toorts in zijn vlaggenschip gegooid.’

‘Kraaienoog heeft dat plan uitgebroed.’ Asha legde haar hand op zijn arm. ‘En uw vrouw gedood, nietwaar?’

Balon had hem bevolen daar niet over te spreken, maar Balon was dood. ‘Hij heeft een baby in haar buik geplant en het doden aan mij overgelaten. Ik zou hem ook hebben gedood, maar Balon duldde geen broedermoord in zijn zaal. Hij zond Euron in ballingschap, met het verbod om terug te komen…’

‘…zolang Balon leefde.’ Asha fronste.

Victarion keek naar zijn vuisten. ‘Ze had me horens opgezet. Ik had geen keus.’ Als het bekend was geworden zou ik zijn uitgelachen, zoals ik door Kraaienoog werd uitgelachen toen ik rekenschap van hem eiste. ‘Ze kwam nat en gretig bij me,’ had hij gepocht. ‘Victarion is kennelijk overal groot, behalve waar het erop aankomt.’ Maar dat kon hij niet tegen Asha zeggen.

‘Het spijt me voor u; zei Asha, ‘en nog meer voor haar… maar u laat me weinig keus, dus zal ik de Zeestenen Zetel voor mijzelf opeisen.’

Dat kun je niet. ‘Je hebt het volste recht je eigen adem te verspillen, vrouwmens.’

‘Inderdaad,’ zei ze, en liep weg.

Загрузка...