4
Toen De Cock de volgende morgen ruim een halfuur te laat opgewekt de grote recherchekamer binnenstapte, wierp hij zijn hoedje direct al vanaf de deur naar de kapstok. Hij miste. De oude rechercheur lachte om de misser. Hij wurmde zich uit zijn regenjas, raapte zijn hoedje van de vloer en hing beide ordentelijk aan een haak. Daarna slenterde hij op zijn gemak naar zijn bureau en liet zich in zijn stoel zakken. Geamuseerd keek hij naar Vledder achter zijn moderne computer. De rappe vingers van de jonge rechercheur dansten in hoog tempo over het toetsenbord. Tijdens een kleine rustpauze keek hij op.
“Ben je er al?”
Het klonk cynisch. De Cock glimlachte.
“Al meer dan een halfuur,” loog hij pertinent.
“Maar je was zo intensief bezig, dat je mijn komst in het geheel niet hebt opgemerkt.”
Vledder grijnsde.
“Als jij daar al een halfuur zat,” sprak hij bedaard, “dan was je bijna op tijd geweest en dat heb ik jou nog nooit zien doen.”
De Cock lachte hartelijk om de opmerking. Hij meende al jaren dat hij het recht had verworven om wat later te komen.
“Waar ben je mee bezig?” vroeg hij. Vledder gebaarde naar het beeldscherm.
“De verklaring van Jasper van Houweningen. Dat is de basis. We zullen het moeten aanvullen met het originele relaas van Angela Molenpad.”
De Cock knikte begrijpend.
“Ik ben benieuwd of onze Angela Molenpad zich nog bijzonderheden herinnert van de taxichauffeur die haar die rode rozen bracht.”
“Acht je dat belangrijk?”
De Cock knikte nadrukkelijk.
“Hoe zag die man eruit? Heeft hij zich voorgesteld? Droeg hij een uniform? In wat voor een wagen reed hij? Hoe verliep het gesprek tijdens de rit?”
Hij pauzeerde even.
“Ik heb belangstelling voor die chauffeur,” ging hij gedragen verder.
“Hij fungeerde als een soort postillon d’amour. En dat is naar mijn mening heel ongebruikelijk voor een Amsterdamse taxichauffeur.”
Vledder zuchtte.
“Misschien was de man geen echte taxichauffeur, maar gewoon een man met een auto en een bos rozen, die zich als taxichauffeur presenteerde.”
De Cock knikte.
“Dat is heel goed mogelijk. Maar op een of andere manier moet die man contact met Peter van Gulpen hebben gehad. Uiteraard toen die nog leefde. Het interesseert mij hoe dat contact verliep.”
De grijze speurder bracht zijn wijsvinger voor zijn neus.
“En dan nog een belangrijk punt: wie heeft de deur van het grachtenpand voor Angela Molenpad zo wijd opengezet? Was dat Van Gulpen zelf of later…zijn moordenaar? Als die open deur een actie van Van Gulpen was — als een vorm van eerbetoon aan de bezoekende Angela — dan heeft de moordenaar daar handig gebruik van gemaakt. Hij kon ongehinderd binnendringen en de man sluipend van achteren benaderen.”
Vledder lachte.
“Jouw hersenen werken nog goed.”
De Cock glimlachte.
“Er is nog een andere optie. Wist de moordenaar dat hij de toegangsdeur tot het grachtenhuis open zou aantreffen? En hierop volgt onmiddellijk de vraag: hoe wist hij dat, wie lichtte hem in? De chauffeur van de rode rozen?”
Vledder maakte een afwerend gebaar.
“Hou op…hou op. Je bedelft mij volledig door die stortvloed van vragen.”
De Cock knikte berustend.
“Begrijp je waarom ik die chauffeur belangrijk vind?”
“Ja, dat begrijp ik.”
De Cock zweeg even. Glimlachend.
“Wat heb je met die druppel soldeer gedaan?”
“Die heb ik met een begeleidend rapportje door een stoere motorrijder naar het Gerechtelijk laboratorium in Rijswijk laten brengen,” zei Vledder. De Cock kneep rimpels in zijn voorhoofd.
“Zonder overleg met de commissaris of de officier van justitie?”
“Ja.”
De Cock keek Vledder bewonderend aan.
“Jij durft.”
“Ik heb vanmorgen een paar telefoontjes gepleegd en ik kwam er al gauw achter dat soldeer een bijzonder spul is. De samenstelling van soldeer is zo verschillend…er bestaan zoveel soorten legeringen, dat ik de mogelijkheid overwoog om die druppel soldeer later als onderdeel van een bewijsvoering op te nemen.”
“Je bedoelt, als wij bij de dader thuis soldeer van dezelfde samenstelling aantreffen?”
“Precies.”
“Knap.”
Vledder genoot van de lof.
“Wist je,” riep hij opgetogen, “dat men aan de hand van een analyse kan bepalen hoeveel hitte er voor nodig was om het soldeer te laten smelten?”
De Cock lachte.
“Ik ben nooit loodgieter geweest.”
Vledder negeerde de opmerking.
“Ik heb mij vannacht thuis met Adelheid een poosje over dat brandmerk gebogen.”
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
“Was jouw vriendin Adelheid nog zo laat bij jou thuis?”
Vledder knikte.
“Wij onderhouden,” sprak hij glimlachend, “een soort veredelde lat-relatie. Als haar dienst bij de recherche het toelaat, brengen wij samen genoeglijk de nacht door.”
“Toe maar.”
Vledder grinnikte.
“Is dat niet goed,” vroeg hij het hoofd schuddend, “staat jouw puriteinse ziel dat niet toe?”
De Cock grijnsde.
“Mijn puriteinse ziel heeft de laatste decennia heel wat deuken opgelopen,” bromde bij.
“En?”
“Wat?”
“Het resultaat van jullie beschouwingen over dat vreemde brandmerk?”
“We hebben gefilosofeerd over die ruiten. Je kunt er een uitgebreide × in zien als het zou moeten.”
Vledder pakte een vel papier en tekende eerst een × en daarna maakte hij er twee ruiten van door aan de punten van de × extra lijntjes te trekken die elkaar raakten.
“Komen we daar verder mee?” vroeg De Cock.
“Een × is het symbool voor een onbekende grootheid.”
De Cock krabde zich even achter in zijn nek.
“Maar een × geldt ook als vermenigvuldigingsteken. Bijvoorbeeld vier × vier = zestien.”
Vledder schudde zijn hoofd.
“Daar hebben Adelheid en ik nog niet eens aan gedacht. Misschien waren wij daar te slaperig voor. Het was al vrij laat toen we…”
De jonge rechercheur stokte. Er werd op de deur van de grote recherchekamer geklopt. Vledder riep: “Binnen.”
In de deuropening verscheen de lange gestalte van Edward van der Poorten.
De Cock keek omhoog naar de grote klok. Het was exact tien uur.
Van der Poorten was keurig gekleed. Hij droeg een zwarte edenhœd en een lange, chique, iets getailleerde grijze mantel. Onder zijn magere kin bolde een witzijden sjaal. In een trage, wat slepende tred liep hij naar De Cock. De grijze speurder gebaarde uitnodigend naar de stoel naast zijn bureau.
“Goedemorgen,” sprak hij vriendelijk.
“Neemt u plaats.”
Edward van der Poorten knoopte zijn mantel los, trok de pijpen van zijn pantalon aan de vouwen iets omhoog en ging zitten.
“Hebt u al vorderingen gemaakt?” vroeg hij streng. De Cock veinsde onbegrip.
“Inzake de moord op Peter van Gulpen?” vroeg hij overbodig.
“Ja.”
De Cock glimlachte.
“De moordenaar heeft zich nog niet gemeld.”
Van der Poorten snoof.
“Zit u daar op te wachten?”
Het klonk bijtend.
“Niet direct,” antwoordde De Cock voorzichtig.
“Maar het gebeurt wel eens dat mensen wroeging krijgen over hun daad en zich dan berouwvol komen melden.”
Van der Poorten grijnsde.
“Inzake de moord op Peter van Gulpen zou ik daar maar niet op rekenen.”
“Een moordenaar zonder wroeging?”
Van der Poorten knikte nadrukkelijk.
“Gaat u daar maar van uit.”
De Cock boog zich iets naar de man toe.
“U hebt vannacht rondvraag gedaan bij vrienden, kennissen en verwanten?”
“Het heeft bijna mijn gehele nachtrust gekost,” zei Van der Poorten.
“Hoe reageerde men op het bericht dat Peter van Gulpen was vermoord?”
“Men was niet geschokt.”
De Cock schoof zijn onderlip naar voren.
“De dood van Peter van Gulpen lag min of meer in de lijn van de verwachtingen?”
“Exact.”
De Cock keek hem verwonderd aan.
“Had Van Gulpen zoveel vijanden?”
Van der Poorten knikte met een ernstig gezicht.
“Zeker. Ik ken er een paar die zijn bloed wel kunnen drinken.”
De Cock spreidde zijn handen.
“Reden van die haat?”
Van der Poorten zuchtte.
“Peter van Gulpen had als mens en als advocaat geen beste reputatie. En dat is nog een voorzichtige benadering. Onder het motto no cure, no pay[4] bedong hij in civiele zaken vaak hoge gages.”
De Cock grinnikte.
“Werd een claim van zijn cliënt door de rechter toegewezen, dan eiste hij, naar Amerikaans voorbeeld, de helft van de opbrengst.”
Van der Poorten knikte.
“Zo ongeveer. In strafzaken kocht hij vaak getuigen om, die dan bij de rechtbank leugenachtige verklaringen aflegden. Kortom, Peter deugde niet.”
“En had dus vele vijanden,” sprak De Cock grijnzend.
“Precies.”
“Maar een vijand is nog geen moordenaar.”
“Een moordenaar kan men huren.”
“Compleet met brandmerk?”
“Desnoods.”
De Cock laste een kleine onderbreking in.
“Gisteravond in het huis van de vermoorde Peter van Gulpen,” ging hij rustig verder, “hebt u mij gezegd dat u wel een idee had in welke richting wij de dader konden zoeken.”
“Dat is correct.”
“U wilde zich erover beraden of u mij dat vermoeden kenbaar zou maken.”
“Ja.”
“En?”
Van der Poorten ademde diep.
“Ik ben geen verrader, rechercheur De Cock,” sprak hij ernstig.
“En ik wil ook niet bij mijn vrienden en kennissen als zodanig te boek staan.”
De Cock knikte begrijpend.
“Daarom vroeg u mij of ik er bezwaar tegen had dat u die vrienden en kennissen raadpleegde.”
“Juist.”
De Cock keek hem strak aan.
“Wat is uw besluit?”
Van der Poorten liet zijn hoofd even zakken.
“Peter van Gulpen,” sprak hij zacht, “heeft enige maanden geleden een fraudeur verdedigd…een louche vent, een oplichter van het zuiverste water. Die man, ene Willem Alexander van Overveen, heeft een lange stoet van slachtoffers gemaakt, mensen die door zijn toedoen alles hebben verloren wat zij hier op aarde bezaten en nu totaal aan de grond zitten, volkomen bankroet zijn geraakt. Ik kan u verzekeren, daar zijn echt schrijnende gevallen bij.”
De blik van De Cock verhelderde.
“De geloof,” sprak hij nadenkend, “dat ik er iets van begrijp. Peter van Gulpen zag kans om voor Van Overveen een verdediging op te bouwen die de rechtbank noodzaakte om hem ongestraft weer op de maatschappij los te laten.”
Edward van der Poorten kneep even zijn ogen dicht.
“Het is toch verschrikkelijk, dat het recht zo met zich laat sollen.”
De Cock maakte een verontschuldigend gebaar.
“Ik ben aangesteld om het recht te dienen. Soms is dat een beschamende bezigheid.”
Van der Poorten keek naar hem op.
“Een van de slachtoffers van die oplichter,” sprak hij geëmotioneerd, “ken ik persoonlijk. Hij behoorde vroeger tot ons vriendenkringetje, waarvan ik u vertelde.”
“Het vriendenkringetje waarvan aanvankelijk ook Peter van Gulpen deel uit maakte?”
“Dat kringetje.”
“Niet netjes.”
Van der Poorten slikte, kennelijk even niet in staat om zijn emoties te bedwingen. De Cock boog zich naar hein toe.
“Verder?”
Van der Poorten zuchtte een paar maal heel diep.
“Er gaat het hardnekkige gerucht, dat Peter een fors deel van het geld dat de oplichter Van Overveen op zijn slachtoffers buitmaakte, ontving om de verdediging op zich te nemen.”
De Cock grijnsde.
“Bloedgeld.”
“Inderdaad…bloedgeld. Het slachtoffer van wie ik u sprak, heeft Peter, blind van woede, al een paar maal met de dood bedreigd.”
De Cock hem onderzoekend aan.
“Hoe weet u dat?”
Van der Poorten gebaarde heftig.
“Van de man zelf…en van Peter van Gulpen.”
“En die man is?”
Van der Poorten liet opnieuw zijn hoofd zakken. Tranen drupten op zijn witzijden sjaal.
“Anthonius,” huilde hij.
“Tinus Ruiten.”
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
“Ruiten?”
Van der Poorten knikte.
“Toen ik gisteravond op het voorhoofd van de vermoorde Peter van Gulpen dat brandmerk zag…”
De Cock onderbrak hem.
“De twee ruiten.”
Edward van der Poorten boog het hoofd.
“Wist ik dat Tinus Ruiten zijn moordplannen ten aanzien van Peter van Gulpen had uitgevoerd.”