Albert Cornelis Baantjer De Cock en de moord op Anna Bentveld

1

‘Waarom mag ik vandaag niet naar school, pappa?’ Ik klemde mijn handen wat vaster om het stuur. Het woord ‘pappa’ viel mij op, voor het eerst, na jaren. Ik was haar pappa niet. ‘Ik heb het je toch verteld,’ zei ik vriendelijk. ‘We gaan een meneer ophalen.’

Ze tekende met haar kleine vingertjes op de enigszins beslagen zijruit.

‘Moest ik daarom van mamma mijn mooie jurk aan?’

‘Ja ja,’ zei ik, ‘voor die meneer is het vandaag een feestdag.’

‘Voor die meneer?’

Ik knikte.

‘En voor ons… is het voor ons ook een feestdag?’

Ik slikte iets weg. Ik had bijna ‘nee’ gezegd, maar bedacht bijtijds, dat het niet fair was; niet fair ten opzichte van de man, die nu al zoveel jaren op zijn vrijheid wachtte.

‘Ja,’ zei ik weifelend, ‘het is… het is ook voor ons een feestdag.’ Voorzichtig manoeuvreerde ik mijn wagentje door het drukke stadsverkeer.

‘Honny,’ zei ik na een poosje, ‘zul je aardig voor hem zijn?’ Ze knikte heftig. Haar blonde krullen dansten op haar hoofdje en ik ontdekte opnieuw hoe groot de gelijkenis was. Ze leek sprekend op haar moeder.

‘Zie je,’ ging ik verder, ‘die meneer is heel lang alleen geweest in een heel klein kamertje.’

‘In een heel klein kamertje?’

‘Ja.’

‘Waarom pappa?’

Ik antwoordde niet.

We reden de stad uit, de buitenweg op. Ze vroeg niet meer. Gelukkig niet. Ik was niet zo’n beste pedagoog. Terwijl ik nog nadacht over het ‘waarom’, tekende zij alweer poppetjes op de beslagen ruit.

Ik stopte niet direct bij de poort, maar een honderd meter verder in die stille straat met de hoge muur. Toen hij naar buiten kwam, stapten we uit. Ik zwaaide en liep hem tegemoet. Honny wat schuchter aan mijn hand.

Midden in de straat bleef ik staan en klemde plotseling mijn vingers vaster om het handje van het kind. Het was een angstig vastgrijpen, als was ik bang dat haar genegenheid, haar liefde, mij ineens zou ontglippen. Het kind voelde mijn angst en kroop iets dichter naar mij toe. Samen keken we.

Langzaam, met een wat slepende tred kwam hij naderbij. Het geluid van zijn voetstappen weerkaatste tegen de kale hoge muur. Ik kon van die afstand zijn gelaatstrekken nog niet onderscheiden, maar het beeld van zijn gestalte lag verankerd in mijn geheugen. Plots, in een flits, tastte mijn herinnering terug naar een gure meinacht, zes jaar geleden. Ik lag in bed en…


…ergens ver weg rinkelde een bel. Het was een vaag geluid, dat gedempt tot mij doordrong. Niet op letten, dacht ik, het is niet voor mij. Het houdt zo wel op. Maar het hield niet op. Het bleef bellen, steeds doordringender, steeds feller met korte tussenpozen. Ineens floepte er een licht aan en iemand begon aan mij te schudden. Ik werd wakker.

‘De telefoon,’ zei mijn vrouw.

Ik kwam wat doezelig overeind, schudde even mijn hoofd om nog wat vage droomflarden uit mijn gedachten te verdrijven en bracht toen traag mijn beide benen buiten het bed. Met kromgetrokken tenen strompelde ik naar de huiskamer. De telefoon maakte daar een hels kabaal. Het geluid irriteerde mij bovenmatig. Ineens was ik klaar wakker.

‘Dat vervloekte ding.’

Met de hand op de hoorn overwoog ik een moment heel ernstig om eenvoudig naar mijn warme bed terug te gaan en de telefoon bellend te laten sterven. Maar ik wist tegelijk dat het geen zin had. Ze zouden blijven bellen, steeds weer, tot ik zou antwoorden. Ik kende hun starre ambtelijke vasthoudendheid. Met een vermoeid gebaar pakte ik de hoorn op.

‘Met Peeters,’ zei ik loom.

‘Hè hè,’ klonk het in mijn oor, ‘waar zat je?’

‘Waar dacht je,’ bromde ik humeurig, ‘op het dak met een bos uien? In bed natuurlijk, zoals elk christelijk mens op dit onzalig uur.’

‘Kleed je aan Peet,’ klonk het ernstig, ‘we komen je zo halen.’ Ik herkende de stem van mijn goede oude wachtcommandant. ‘Goed goed, brigges,’ zei ik berustend, ‘ik ben in een paar minuten klaar. Je kunt de wagen al vast sturen.’

Ik legde geeuwend de hoorn op het toestel en liep terug naar de slaapkamer. Mijn vrouw zat rechtop in bed. Een gezicht als een donderwolk.

Ze was een schat, mijn vrouw, maar men moest haar niet midden in de nacht wakker maken.

‘Is er wat?’

Ik knikte traag.

‘Ze komen me zo halen,’ zei ik timide.

‘Alweer,’ riep ze geërgerd, ‘gisteren ook al. Het is wel raak de laatste tijd. Ze laten je geen nacht meer met rust.’

Ik zuchtte en schoot mijn broek aan.

‘Er zijn toch nog meer rechercheurs?’ Het klonk bijzonder sarcastisch.

‘Ja,’ antwoordde ik gelaten, ‘er zijn meer rechercheurs. Ik ben echt niet de enige.’

Ze snoof verachtelijk.

‘Het lijkt er anders wel op.’

‘Ja ja,’ zei ik vaag.

Ik had geen zin om te debatteren. Ik wist, dat ook mijn collega’s niet altijd van een ongestoorde nachtrust konden genieten. Dat was één van de schaduwzijden van ons beroep. Er waren er meer.

‘Wat hebben ze nu weer voor je?’

Ik overdacht, dat ik er niet eens naar had gevraagd.

‘Ik weet het niet,’ geeuwde ik, ‘ik weet het echt niet. Het kan mij trouwens ook niet zoveel schelen. Ik zie het wel. Ga maar weer lekker slapen. Misschien is het allemaal niet zo ernstig. Misschien een kleinigheid en dan ben ik zo weer bij je terug.’

‘Slapen,’ snauwde ze, ‘hoe kan ik nu nog een oog dichtdoen?’ Buiten hoorde ik de wagen stoppen. Ik drukte haar een zoen op haar oor en pakte mijn spulletjes bij elkaar, pistool en holster, en hoopte oprecht dat ik het niet nodig had.

Het was guur buiten. Akelig guur. Te guur voor mei. De kille nachtlucht kroop door mijn overjas en een miezerig regentje spatte tegen mijn gezicht. Ik deed huiverend de kraag van mijn jas omhoog, trok mijn hoed tot op mijn oren en liep rillend naar de wachtende politiewagen.

Voor ik het portier goed en wel dicht had, schakelde de chauffeur al in en trok de wagen gierend om de bocht. Ik hield mij met moeite overeind.

‘Waar breng je mij heen?’

Ik schreeuwde boven het gegier van de motor uit.

‘Naar de Warmoesstraat,’ brulde hij terug. ‘De commissaris is er al.’

‘Wat!’ riep ik. ‘De commissaris?’

‘Ja, wat dacht je?’

‘Zo zo, dat is nogal wat. Is het zo erg, dat ze ook de Ouwe van bed hebben gehaald?’

We flitsten langs een eenzame werktram, die wat verlaten midden op de rails stond.

‘Ja ja,’ brulde hij, ‘maak je borst maar nat. Zware zaken. Ze hebben tijdens een inbraak op de Keizersgracht een vrouw neergeslagen. Hartstikke dood. De vijfmaalacht zoekt nu de omgeving af. Ze hebben de opdracht om van iedere man die ze op straat aantreffen, de identiteit vast te stellen. Ongeacht wie. Het kwam net door via de mobilofoon.’

We reden door de smalle Haarlemmerstraat. De wijzer van de snelheidsmeter schommelde rond de tachtig. Ik sloeg bijna met mijn hoofd tegen de voorruit, toen mijn chauffeur plotseling remde voor een kolossale melkwagen, die onverhoeds uit een zijstraat kwam. Het scheelde maar een haar. De enorme koplampen van de vrachtwagen schoven langs mijn zijruitje. Toen het gevaar voorbij was, slikte ik iets weg.

‘Je zei… je zei toch dat ze dood was?’

Hij knikte.

‘Mooi,’ zei ik, ‘laten we het dan daarbij houden.’

‘Wat?’

‘Bij dat ene lijk. Ik weet niet hoe jij er over denkt, maar ik heb er nog geen zin in.’

Ik zag hem grijnzen.

De wagen schoof de Warmoesstraat in.

Achter de houten afrastering met de brede leuning — kortweg de balie — in het onbetwistbare domein van de brigadierwachtcommandant, heerste een koortsige bedrijvigheid. De telefoons rinkelden en de oude telex ratelde van misdrijven uit het hele land.

Onze oudste brigadier, Jaap Westdorp, door de agenten sinds lang bevorderd tot Ome Jaap, zat achter een schrijfmachine en rammelde met een bezweet hoofd aan een stukje in het dagelijks rapport. Hij was zo ingespannen bezig, dat hij mij niet eens zag binnenkomen. Ik ging naar hem toe en legde mijn hand op zijn brede schouder.

‘Dag Ome Jaap.’

Hij keek wat verward op.

‘Zo, m’n jong,’ zei hij vriendelijk, ‘ben je er al? Ik geloof, dat jij ook eeuwig de klos bent. Ze moeten jou wel hebben.’ Ik knikte vermoeid.

‘Ik heb nooit veel mazzel met mijn diensten.’ Hij grijnsde. ‘Je moet maar zo denken: je hebt apostelen en martelaren.’ Hij schoof zijn stoel iets naar achteren en trok een vies gezicht. ‘Ik benijd je niks. Ik heb er even rondgeneusd. Als je mij vraagt, dan krijg je er nog een hele kluif aan. Het lijkt me geen gemakkelijk zaakje. Het kan natuurlijk meevallen, achteraf, maar het ziet er volgens mij niet zo prettig uit.’

Hij boog zich voorover en scheurde een blaadje uit zijn beduimeld notitieboek.

‘Laat eens kijken,’ zei hij turend naar een vel vol hiërogliefen, ‘de melding kwam te 1.20 uur van een zekere Charles van Duuren. Ik heb hier zijn volledige personalia. De man vertelde, dat hij volgens afspraak, een vrouw genaamd Anna Bentveld kwam bezoeken. Het vrouwtje woont… laat eens kijken… op het adres Keizersgracht 983. Hij vond de buitendeur, zo de man zei, tot zijn verbazing openstaan en toen hij naar binnen ging trof hij die juffrouw Bentveld liggend op de vloer van haar zitkamer. Ze was dood. Ingeslagen schedel.’

Ik maakte enige notities.

‘Onmiddellijk na de melding…’

‘Ho, ho,’ onderbrak ik. ‘Wie sprak van een ingeslagen schedel?’ Ome Jaap peinsde. ‘Het staat in de melding.’

‘Die Van Duuren moet dus van een ingeslagen schedel hebben gesproken?’

‘Ja, ja, anders kan het niet in de melding staan.’

Ik knikte.

‘Mooi, Ome Jaap, ga verder.’

‘Onmiddellijk na de melding ben ik er met drie agenten heengereden. We troffen die Van Duuren op de stoep voor het huis. Hij leek mij nogal overstuur. Hij deed wat vreemd. Toen een van de agenten zijn naam noteerde, wist hij zich aanvankelijk zijn geboorteplaats niet eens te herinneren. De man was totaal in de war.’

‘Meer dan gebruikelijk? Ik bedoel, het ontdekken van een moord is niet ieders dagelijks werk.’

Ome Jaap grijnsde.

‘Och,’ zei hij schouderophalend, ‘ik vertel je alleen maar wat mij opviel. De man was zenuwachtig.’

Ik knikte.

‘Hoe was het binnen?’

‘Het leek puur op moord, daarom ben ik zo gauw mogelijk teruggegaan naar het bureau om alles te waarschuwen. Twee agenten liet ik ter bewaking bij het huis achter. Van Duuren nam ik mee.’

Ik keek hem eens onderzoekend aan.

‘Hoezo Ome Jaap, had je wat tegen hem?’

Hij bracht zijn lippen in een tuitje.

‘Nee, nee, dat niet. Maar het leek mij beter, dat jij hem bij de hand hebt.’ Hij maakte een gebaartje. ‘Zie je, het is je enige getuige.’

‘Heeft hij dan iets gezien? Ik bedoel, heeft hij iets gezien van het feit zelf?’

Ome Jaap schudde zijn hoofd.

‘Hij heeft het ontdekt en met zulke mensen ben ik nu eenmaal erg voorzichtig.’

Ik knikte grijnzend.

‘Ik begrijp het volkomen. Voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast. Maakte hij nog bezwaren?’

‘Nee, hij was heel gewillig.’

‘Heb je aan de situatie ter plaatse nog iets moeten veranderen? Ik bedoel, om dichterbij te komen of zo…’

‘Nee, ik heb alles zo kunnen laten. Ik behoefde niets te verplaatsen. Ook het slachtoffer ligt er nog net zo. Ik heb namelijk nog geen dokter gewaarschuwd. Het had geen zin. Er was toch niets meer aan te redden. Ze was overleden. Dat kon zelfs een kind zien.’

‘Ingeslagen schedel?’

Ome Jaap keek op.

‘Wat bedoel je?’

‘Zou zelfs een kind kunnen zien dat de schedel was ingeslagen?’

‘Nou, nou, zó ver zou ik nou niet durven gaan. Maar het leek mij toch wel duidelijk.’

‘De conclusie van die Van Duuren lag dus wel voor de hand?’

‘Ja, toch wel,’ antwoordde Ome Jaap voorzichtig. ‘Ik kan mij wel indenken dat hij bij het zien van het lijk onmiddellijk aan een ingeslagen schedel heeft gedacht. De eerste impressie zo… ja. Ik geloof niet dat je er iets bij hoeft te denken.’

Ik glimlachte.

‘Heb je nog wat waargenomen op de gracht?’ Hij schudde zijn grijze hoofd.

‘De gracht was totaal uitgestorven. Er was geen kip te zien. Ik heb ook nergens in de omgeving licht zien branden.’

‘Buren?’

‘Nee, geen buren. Het perceel nummer 973 is het enige woonhuis op dat stukje gracht. Rondom zijn kantoren.’

Ik knikte peinzend.

‘Ik hoorde van de chauffeur dat de vijfmaalacht de omgeving afzocht. Van wie is die opdracht?’

‘Van de commissaris. Hij dacht op die manier misschien nog een getuige te kunnen opvissen. Bovendien kon ook de dader nog in de omgeving zijn. Het idee leek mij zo gek nog niet.’ Ik grijnsde.

‘De Ouwe heeft in de regel geen gekke ideeën. Waar zit ie eigenlijk?’

‘Boven.’ Hij wees met zijn duim omhoog. ‘Hij is in gesprek met die Van Duuren.’

Ik liep achter de balie vandaan.

‘Zeg Ome Jaap… als we er straks naartoe gaan… wil je dan nog even mee? Ik had graag dat je me wees langs welke weg jij was binnengekomen.’ Ik maakte een verontschuldigend gebaartje. ‘Het is maar voor eventuele sporen, begrijp je.’ Hij knikte. ‘Goed m’n jong, even dit stukje in het rapport afmaken. Ik ben er zo mee klaar.’

Hij schoof zijn stoel bij en typte verder.

Ik ging de trap op naar de kamer van de commissaris en klopte aan. Toen ik het lichtje in de gang zag opflitsen, stapte ik naar binnen. Met ‘vreemden’ in de omgeving behielden we het decorum. De commissaris kwam wat lui vanachter zijn bureau vandaan en stelde mij voor aan een flink gebouwde, goed geconserveerde vijftiger, gekleed in een donkerbruin kostuum van grove tweed. ‘Rechercheur Peeters.’

‘Charles van Duuren.’

Hij gaf mij een krachtige handdruk. De hand was koel en de vingers lang en pezig. Een ogenblik kruisten zich onze blikken. Zijn ogen waren van een staalachtig grijs, koel observerend, maar niet onvriendelijk. Hij was een man van het sportieve type met een door de zon gebruinde huid en charmant grijs aan de slapen.

‘De heer Van Duuren,’ sprak de Ouwe plechtig, ‘heeft een onplezierige ervaring gehad.’

Van Duuren fronste zijn wenkbrauwen.

‘Ja, ja,’ zei hij, ‘zo kunt u het wel stellen. Het was bepaald heel onplezierig.’

Hij sprak een beetje geaffecteerd. Ik keek naar zijn handen, die wat nerveus de leuning van zijn stoel aftastten. Mooie slanke handen zonder eelt. Aan een van de vingers van zijn linkerhand droeg hij een witgouden ring met een monogram; de letters ‘CvD’ met veel fantasie ineengestrengeld. Ik zag geen trouwring, noch links, noch rechts.

De commissaris nam weer het woord.

‘In afwachting van jouw komst heb ik even met de heer Van Duuren zitten praten. Over zijn ontdekking van vannacht hebben we nog niet gesproken. Het leek mij beter daar nog even mee te wachten.’

Ik knikte.

Van Duuren was nog zenuwachtig. Ome Jaap had gelijk, het was opvallend. Hij plukte voortdurend aan de revers van zijn jasje en maakte bewegingen alsof hij niet kon blijven zitten. De stoel scheen onder hem te branden.

‘Ik hoop,’ zei hij, ‘dat mijn naam in deze affaire niet wordt genoemd. Ik… ik ben nogal bekend in den lande. U begrijpt het misschien niet, maar het zou voor mij beslist pijnlijk zijn als…’ Ik liet hem zijn zin niet afmaken.

‘Kende u juffrouw Bentveld?’

Hij frommelde wat nerveus aan zijn stropdas en trok zijn kin iets omhoog. Over zijn linkerwang trilde een kleine zenuwtrek.

‘Ja, ik… ik kende juffrouw Bentveld.’

‘Hoelang?’

‘Nu ongeveer een jaar of twee.’

‘Dus de verhouding was nogal intiem?’

‘U trekt snelle conclusies.’

Ik negeerde zijn opmerking.

‘Hoe was uw verhouding met haar?’

Hij slikte een paar maal. Ik zag zijn adamsappel bewegen.

‘Ziet u,’ zei hij wat aarzelend, ‘ik ben voor zakelijke aangelegenheden elke maand wel een paar dagen in Amsterdam en dan is het onplezierig om… eh, om…’

‘Om in onpersoonlijke hotelkamers te moeten overnachten,’ vulde ik aan.

Hij richtte zijn grijze ogen op mij. In tegenstelling tot zijn wat weifelachtige houding, ontdekte ik in die ogen een haast onwrikbare vastbeslotenheid. De ontdekking verwarde mij een beetje.

‘Zo is het,’ zei hij afgemeten, ‘zo is het precies. Ik behoef u niets wijs te maken.’

Ik streek met mijn hand langs mijn kin.

‘Hoe… eh, hoe zou u zelf uw relatie met juffrouw Bentveld willen kenschetsen?’

Hij kneep zijn lippen op elkaar en antwoordde niet.

‘Goed, goed,’ zei ik berustend, ‘u bent niet tot antwoorden verplicht. Ik moet u er echter wel op wijzen, dat uw zwijgzaamheid op vele manieren kan worden uitgelegd.’

Hij zuchtte.

‘Dat… dat begrijp ik.’

De telefoon rinkelde. De commissaris nam de hoorn op en luisterde.

‘Goed,’ zei hij, ‘we komen.’

Hij legde de hoorn weer neer, liep naar de kapstok en trok kalm zijn jas aan.

‘We zullen dit gesprekje met onze heer Van Duuren voorlopig moeten beëindigen,’ zei hij spijtig. ‘De heren van de Dactyloscopische Dienst en de fotograaf zijn gearriveerd. De officier van justitie en ook dokter Rusteloos, de patholoog-anatoom, zijn in aantocht. We kunnen de heren niet laten wachten. Daarom lijkt het mij beter, dat we nu eerst eens ter plaatse een kijkje gaan nemen.’ Inwendig lachte ik om de toon van de Ouwe. Normaal sprak hij niet zo plechtig. Het kwam door de aanwezigheid van Van Duuren. Toch mocht ik mijn oude commissaris wel. Hij had bijna alle rangen doorlopen en was in de politiedienst vergrijsd. Hij haastte zich nooit. Zelfs in de meest precaire situaties bleef hij de rust zelve. Ik had hem dan ook nog nooit zijn zelfbeheersing zien verliezen en ik kende hem toch al vele jaren. Hij verborg zijn emoties achter een masker van onaantastbare vriendelijkheid. Het was een pose. Ik had hem met diezelfde welwillende vriendelijkheid keiharde beslissingen zien nemen.

‘Mogen wij,’ vroeg hij beleefd, ‘de heer Van Duuren uitnodigen om met ons mee te gaan?’

De heer Van Duuren aarzelde.

‘Ikke…’ stotterde hij, ‘ik zou liever… ziet u… het is geen prettige aanblik.’

De Ouwe glimlachte.

‘Kom, kom,’ zei hij vriendelijk, ‘u zult in uw leven toch wel meer met de dood zijn geconfronteerd?’

‘Ja, dat wel, maar…’

De Ouwe pakte Van Duurens hoed en sjaal.

‘U kent de indeling van de woning van juffrouw Bentveld ongetwijfeld beter dan wij,’ zei hij met een licht sarcasme. ‘U zou ons toch zeer verplichten wanneer u met ons mee zou gaan.’ Van Duuren capituleerde. Hij maakte een artistiek wanhoopsgebaartje, pakte van de Ouwe zijn hoed en sjaal aan, en volgde ons zuchtend de trap af.

Beneden bij de balie stond Ome Jaap al klaar. Met ons vieren reden we naar de Keizersgracht. Achter ons volgde de wagen van de Dactyloscopische Dienst met de fotograaf.

Van Duuren had gelijk. Het was geen prettige aanblik. Gekleed in een lange nylon nachtjapon, die tot haar enkels reikte, lag ongeveer in het midden van de kamer, enigszins dwars, het lichaam van een jonge vrouw. Ze lag op haar rug, de heupen half gedraaid, de benen over elkaar. Het zachte nylon van de nachtjapon volgde de sierlijke rondingen. Het was een bekoorlijk beeld, maar in de lange blonde haren kleefden dikke klonten geronnen bloed en rondom haar hoofd was het lichtgrijze vloerkleed donkerrood gekleurd. Een sinister aureool. Op circa een halve meter rechts van haar lag een breekijzer. Het was er een van een veel voorkomend model, met een rood gelakt middenstuk en een tot een haak gebogen uiteinde. Ongeveer daar waar het uiteinde omboog waren duidelijk sporen van bloed. In dat bloed kleefden een paar helblonde haren. Ik registreerde dit alles haast mechanisch, zonder te denken. Mijn gedachten verwijlden bij de vrouw op het kleed; niet zoals zij daar lag, maar zoals ik haar kende, of… gekend had, want ze was dood, voltooid verleden tijd.

Het oplichten van de flitslamp van de fotograaf bracht mij met een schok terug in de werkelijkheid van nu. Anna Bentveld was vermoord en het behoorde tot mijn taak haar moordenaar te vinden.

Terwijl de fotograaf doorging met zijn werk, maakte ik schetsjes van de kamer en gaf daarin de ligging van het lijk schematisch weer. Intussen lette ik op de bewegingen van de fotograaf. Waar zette hij zijn voeten neer? Welke opnamen maakte hij? Oude Bram was een prima vakman, die zeer secuur te werk ging. Hij zou geen sporen bederven. Toch bleef ik op hem letten. Ik hield niet van verrassingen. De ervaring had mij geleerd voorzichtig te zijn. Ik had eens een man gearresteerd op grond van een theorie, die ik had opgebouwd aan de hand van spoortjes die een vriendelijke collega van mij per abuis op de plaats van het misdrijf had achtergelaten. Het zou mij niet meer gebeuren. Toen Bram klaar was kwam hij naar mij toe.

‘Heb je nog bijzondere wensen, Peet?’

Ik keek nog eens de kamer rond.

‘Detailfoto’s van het lijk heb je genomen?’

Hij knikte.

‘Alleen de diverse verwondingen aan het hoofd heb ik nog niet duidelijk kunnen fotograferen. Dat gaat nog niet. Er is nog te veel bloed. Maar dat komt wel bij de sectie. Ik maak dan nog wel een paar plaatjes als ze de wonden hebben uitgewassen.’

‘Goed.’

Hij kwam nog wat dichter bij mij staan en wees omzichtig in de richting van de jonge vrouw op het vloerkleed. Intussen keek hij schuins langs mij heen naar Van Duuren, die in de hal met de commissaris stond te praten.

‘Wie is zij,’ fluisterde hij. ‘Anna… Anna Bentveld.’

‘Dat is toch…?’ Ik knikte.

Hij floot zachtjes tussen zijn tanden.

‘Mainteneetje van meneer daar?’ Hij maakte met zijn hoofd een beweging in de richting van de hal.

‘Zo zou je het kunnen noemen.’

Hij klakte met zijn tong en gebaarde met zijn duim omhoog.

‘God o God, wat een meid hè.’

‘Ze is dood,’ zei ik streng.

‘Ja, ja,’ zei hij haastig, ‘natuurlijk, ze is dood…’ het klonk onverschillig, gevoelloos, ‘…en als je mij vraagt, het is eeuwig zonde.’ Rondom zijn mond speelde een spottend lachje.

Ik keek hem nadrukkelijk aan en schudde mijn hoofd. De uitdrukking op zijn gezicht veranderde plotseling. Hij vertrok zijn mond tot een smalle lijn.

‘Wat sta je daar nou te schudden,’ zei hij fel. ‘Is het dan niet waar? Is het dan niet eeuwig zonde. Daar heb ik toch niets aan miszegd.’ Ik zuchtte gelaten. Bram had in zijn leven honderden lijken gefotografeerd. Ik kon mij indenken dat hij niet meer onder de indruk kwam. Maar zijn onverschilligheid kon ik toch niet erg best verdragen. Op een of andere manier kwetste het mij. Ik vond de dood te onherroepelijk om ermee te spotten. Vooral wanneer hij zich, zoals nu, zo gewelddadig presenteerde. Ik zocht naar woorden om hem te vertellen wat ik bedoelde, maar ik kon ze niet vinden.

Bram tilde zuchtend zijn zware tas op en maakte zonder iets te zeggen aanstalten om de kamer te verlaten. Ik greep hem aan zijn arm vast.

‘Je blijft toch wel in de buurt?’

Hij keek wat nors voor zich uit en antwoordde niet.

‘Bram,’ riep ik wat ongeduldig, ‘ik ben hier nog lang niet klaar. Dat weet je. Bovendien moet ik nog uitvissen langs welke weg de dader is binnengekomen. Ook daar moet ik foto’s van hebben.’ Hij draaide zijn gezicht naar mij toe. Het had ineens weer die uitdrukking van geamuseerde onverschilligheid.

‘Goed,’ zei hij traag, ‘goed, Peet. Zo je wilt. Dan maak ik intussen buiten nog een paar plaatjes van het sinistere huis. Dat is zo gezellig voor je proces-verbaal. Moord, geïllustreerd.’ Hij grijnsde. ‘De tekst is van Peet en de foto’s zijn van de oude Bram.’ Hij trok een grimas, draaide zich weer om en beende langzaam de kamer uit. Fluitend.

Ik keek hem verwonderd na.

Kreuger van de Dactyloscopische Dienst kwam naast mij staan.

‘Laat hem maar,’ zei hij. ‘Bram moet nodig met pensioen.’

‘Hoezo? Zo oud is hij toch nog niet?’

Kreuger zuchtte.

‘Nee, nog niet, maar hij is er wel aan toe. Bram heeft al een paar jaar last van nachtmerries.’

‘Nachtmerries?’

Kreuger knikte.

‘Ja, als hij weer een lijk heeft gefotografeerd, slaapt hij minstens drie nachten niet. Hij kan er niet meer tegen. Als hij zo’n nachtmerrie heeft, ziet hij steeds weer al die dode gezichten, zoals hij die in de zoeker van zijn camera heeft gezien.’

‘Je bent gek,’ zei ik ongelovig.

Kreuger trok een ernstig gezicht.

‘Echt Peet, het is waar, hij kan er niet meer tegen.’

‘Dat… dat wist ik niet.’

Kreuger schudde mistroostig het hoofd.

‘Praat er maar niet over. Bram wil het voor niemand weten. En als de baas het te weten komt, dan stuurt hij hem misschien met pensioen, zie je, en dat kan niet. Hij heeft nog een studerende zoon.’ Dr. Rusteloos en de officier van justitie waren inmiddels gearriveerd. De officier keek even de kamer in, drukte Kreuger en mij de hand en voegde zich daarna bij de commissaris en de heer Van Duuren.

Dr. Rusteloos liep behoedzaam naar het lichaam van de jonge vrouw. Voor hij zich vooroverboog, keek hij even op.

‘Mag ik al?’

‘Ja, u kunt rustig uw gang gaan. We hebben alles al vastgelegd.’

‘Prachtig, prachtig.’

Hij hield de rug van zijn hand tegen haar wang. Daarna tilde hij de oogleden op. Ik zag dat de pupilreactie ontbrak.

‘Ze is nog niet lang dood,’ zei hij zacht.

‘Hoelang?’

‘Dat is moeilijk te zeggen. Ik zou mij niet aan een schatting durven wagen. Het hangt van zoveel factoren af.’

‘Een ruwe schatting, dokter?’

Hij glimlachte.

‘Ongeveer twee à drie uur.’

Zijn vingers tastten langs het hoofd. Hij schoof het haar iets opzij en onderzocht nauwkeurig de verwondingen. Ik wees hem op het breekijzer. Hij bekeek het zonder aan te raken en knikte langzaam.

‘Ja, ja,’ zei hij bedachtzaam, ‘dat zal het wapen wel zijn geweest. De breuken in de schedel komen ermee overeen. Het moet, zo dacht ik, wel met kracht zijn gebeurd. Bovendien wijzen de verwondingen op meerdere slagen. Vermoedelijk kreeg het slachtoffer de eerste slag toegebracht op een moment dat zij nog overeind stond. De verdere slagen zijn ongetwijfeld toegediend toen ze al op de grond lag. Alles wijst in die richting. Wanneer u de omringende bloedspatten onderzoekt, zult u voor deze stelling zeker bewijzen vinden.’

Hij richtte zich op.

‘Om twee uur sectie. Schikt u dat?’

‘Dat is best dokter.’

Hij glimlachte me vriendelijk toe.

‘Tot straks dan.’

‘Tot straks.’

In de hal maakte hij nog een praatje met de officier en de commissaris en nam toen afscheid.

Kreuger stootte mij aan.

‘Hoe is het,’ vroeg hij ongeduldig, ‘kan ik nu eindelijk eens aan de slag gaan?’

Ik schudde mijn hoofd.

‘Wacht nog even.’

Ik nam een klein pincetje en haalde voorzichtig de lange vastgekleefde haren van het breekijzer en deed ze één voor één in een envelopje. Het waren er drie: drie blonde glanzende haren. Ze vormden het vrijwel onomstotelijk bewijs dat het breekijzer als moordwerktuig had gediend. Nadat ik het envelopje met de haren zorgvuldig had opgeborgen, nam ik een paar gewone sigarettenvloeitjes en legde die behoedzaam over de bloedsporen. De witte papiertjes kleurden zich onmiddellijk donkerrood. Het bloed op het breekijzer was nog vers.

Op mijn knieën kroop ik langs het lichaam op de vloer en keek scherp uit naar de haast minuscule bloedspatjes. Vanuit het hoofd met de verwondingen als centraal punt, berekende ik hun baan en vond ze inderdaad daar, waar ik ze verwachtte te vinden: op het grijze kleed en tegen de poten van de fauteuil, die het dichtst bij het lijk stond. Die fauteuil kreeg mijn volle aandacht. Ik onderzocht hem zorgvuldig. Elke vierkante centimeter ging ik na. Ook aan de bovenzijde. Maar ik kon verder geen bloedspatjes meer ontdekken.

Kreuger volgde mijn bewegingen.

‘Tevreden?’

Ik knikte peinzend.

‘Kan ik nu?’

‘Ja, ja,’ zei ik nog wat afwezig, ‘ga je gang maar.’

Hij diepte zijn spulletjes uit zijn tas en toog aan het werk. Methodisch zocht hij de kamer af. Er zat lijn, systeem in zijn werk. Zo nu en dan doopte hij zijn dasharen kwast in een potje met aluminiumpoeder en haast werktuiglijk vond hij de plaatsen waar de mens steun zocht met zijn handen. Het was alles routine. Het breekijzer had zijn speciale aandacht.

Hij nam een flink stuk pakpapier uit zijn tas en legde dit op het salontafeltje. Uiterst voorzichtig tilde hij het breekijzer van de vloer, er wel voor zorgdragend, daarop zelf geen vingerafdrukken achter te laten.

Op het tafeltje poeierde hij het roodgelakte middenstuk van het breekijzer in. Ik keek gespannen toe. Vingerafdrukken op het moordwapen zou een prachtige aanwijzing in de richting van de dader kunnen zijn.

Zijn dasharen kwast streelde over de rode lak. Plotseling werden er twee vlekken met de zo karakteristieke beeldlijntjes zichtbaar. Kreuger nam een grote loep en bekeek ze aandachtig. In spanning wachtte ik af.

‘Peet,’ zei hij hees, ‘mooie plaatjes.’ Hij gaf de loep aan mij over.

‘Hier, bekijk ze zelf maar.’

Duidelijk onderscheidde ik twee goede afdrukken van vingertoppen. Kreuger nam de loep weer ter hand en bekeek ze nog eens.

‘Een fraai greepje,’ mompelde hij verrukt. ‘Ik mag wel zeggen, een bijzonder fraai greepje.’ Uit zijn mond klonk het als een lekkernij.

‘Zijn ze te classificeren?’ vroeg ik meer zakelijk.

‘Ja, ja,’ antwoordde hij heftig knikkend, ‘zeker. Zo oppervlakkig gezien, is het een vier en een acht.’ Met de loep in zijn hand bleef hij naar de vlekjes staren. ‘Tjonge, tjonge, wat zijn ze mooi.’ Zijn gezicht straalde in stille bewondering.

Hij knipte een velletje zwart folie en nam de afdrukken voorzichtig over.

‘Peet,’ zei hij, ‘met een beetje mazzel hebben we ze in de verzameling.’


Het verdere onderzoek leverde nog een paar bijzonder aardige aanwijzingen op. De dader was het huis via het souterrain binnengedrongen. Hij had daar een keukenraam verbroken. Het stond zonder meer vast, dat hij via dat verbroken keukenraam naar binnen was gekomen. Aan een uitstekend glassplintertje vond ik nog een draadje van een blauwkatoenen stof. Verder was vanuit het souterrain een tussendeur geforceerd. In de deurstijl bij het slot zaten verse moeten in het hout. De moeten kwamen overeen met het rechte uiteinde van het breekijzer. Op de grond, bij de drempel, vond ik zelfs nog een paar kleine partikeltjes van de rode lak van het middenstuk.

Het was alles heel simpel en overtuigend. De conclusie was niet moeilijk te trekken. De dader was het fraaie oude grachtenhuis binnengedrongen om te zien of hij er nog iets van zijn gading kon vinden en was daarbij door de bewoonster betrapt. Er was weinig fantasie voor nodig. De gevonden sporen spraken een duidelijke taal. Met de wat onwillige heer Van Duuren als deskundig gids doorzochten we het huis van onder tot boven. Een groot gedeelte was niet in gebruik. Feitelijk was alleen de beletage bewoond. De kamers aan de marmeren gang, in zacht diffuus licht, waren smaakvol gemeubileerd. De slaapkamer gloeide in zoetroze. Er hing een zwakke geur van parfum. Het grote brede bed was niet beslapen. Ik lette op elk detail, zocht naar de geringste afwijking, maar kon geen aanwijzingen meer vinden. Na de rondleiding nam de officier van justitie afscheid.

‘Ik heb morgenochtend om elf uur al zitting,’ verontschuldigde hij zich. ‘Ik neem aan dat ik op de hoogte word gehouden?’

De commissaris knikte gedwee.

‘Zeker, zeker, zo gauw wij enige vorderingen maken, hoort u het.’ Ook Kreuger verdween.

Bram slenterde achter hem aan.

‘Morgen heb jij je plaatjes,’ zei hij tegen mij.

‘Morgen?’

Hij fronste zijn wenkbrauwen.

‘Nou ja,’ zei hij, ‘ik bedoel natuurlijk straks. Je hebt gelijk.’ Hij zuchtte. ‘Met die nachtelijke uitstapjes raak je de kluts een beetje kwijt.’

Ik glimlachte.

‘Het is goed Bram.’

Bij de deur keek hij nog eens om. Rond zijn lippen speelde een lichte grijns. Zijn hoofd hield hij een beetje schuin.

‘Dag Peet, tot de volgende zaak.’

Het klonk vriendelijk. Ik knikte hem toe en stak mijn hand op.

‘Tot de volgende zaak Bram.’

Toen ze waren vertrokken, keek ik nog eens rond of ik misschien iets had vergeten. Mijn blikken dwaalden door de kamer en bleven uiteindelijk rusten op het dode lichaam van Anna Bentveld. Ze was mooi, uitzonderlijk mooi, zelfs in de grauwe make-up van de dood. Alleen de grote gapende wonden aan haar hoofd, de dikke klonten bloed in het haar, vormden een gruwelijke dissonant. Ik keek een tijdje zwijgend toe en wendde toen mijn hoofd af. Ik wenkte de onaandoenlijke broeders van de Geneeskundige Dienst en gaf hun opdracht om het lijk naar het sectielokaal te vervoeren. Ze bonden haar heel deskundig op een brancard en droegen haar weg. De brancard wiegde in hun handen. Haar hoofd onder een wit laken schudde zachtjes op de cadans van hun stappen.

Ik keek schuins naar Van Duuren. Zijn gezicht stond strak. Alleen zijn neusvleugels trilden. De broeders schoven met hun last voorbij. De ouwe commissaris, Van Duuren en ik stonden er zwijgend bij. We spraken niet. We luisterden; we luisterden stil tot buiten de deur werd dichtgeslagen en de ambulancewagen wegreed. ‘Ben je hier klaar,’ vroeg de Ouwe zacht. Ik knikte. Hij riep Ome Jaap dichterbij.

‘Houd een post voor de deur en verzegel het huis.’

Ome Jaap tikte aan zijn pet. We reden terug naar het bureau. Het regende niet meer. Ik knipperde tegen een laaghangend zonnetje dat door de voorruit gluurde. De nacht was voorbij. We gleden langs een paar rinkelende trams en een ononderbroken file fietsers. De mensen togen alweer naar hun werk. Een nieuwe dag begon.

Загрузка...