Beneden, in de gang van het bureau, ontmoette ik Pepi. Hij liep tussen twee grote agenten. Ze waren op weg naar boven.
‘Sliep je al?’ vroeg ik.
Hij schudde zijn hoofd.
‘Nee, ik sliep nog niet.’
Hij keek naar mijn jas en hoed.
‘Gaat u weg?’
Ik knikte.
‘Wat gaat er dan met mij gebeuren?’ vroeg hij een beetje angstig. ‘Niets, De Wilde gaat je opnieuw verhoren.’
Zijn gezicht betrok. ‘De Wilde?’
‘Ja.’ Ik stak waarschuwend mijn vinger op. ‘En wees niet nukkig. Vertel hem alles. Precies zoals je dat mij hebt gedaan.’
‘Hij zal mij niet geloven.’
‘Dat doet er niet toe. Hij zal naar je luisteren en opschrijven wat je zegt.’
‘Ik zeg niets. Tegen hem niet.’
Ik pakte hem aan zijn jasje en trok hem iets naar mij toe.
‘Dat doe je wel. Je bent zelfs heel beleefd en netjes.’
Ik keek hem strak in zijn ogen.
‘Je wilt toch je eigen zaak niet bederven?’
‘Nee.’
‘Mooi, doe dan wat ik zeg.’
Hij aarzelde even.
‘Goed meneer Peeters. Als… als hij maar niet begint te schreeuwen.’
‘Hij zal niet schreeuwen, Pepi. Dit keer niet.’
De agenten grijnsden en namen hem mee.
Ik keek ze na tot aan de trap.
Gezien het nachtelijk uur was het op de Walletjes nog vrij druk. Ik zag hoertjes, pooiers, kelners, runners, kasteleins, bordeel- en hotelhouders. Allemaal mensen uit de buurt. In groepjes stonden ze met elkaar te praten. De mare van Bertus’ dood had zich verspreid en vormde het onderwerp van gesprek. Sensatie genoeg. De business was er wat door op de achtergrond gedrongen. De Walletjes zijn maar smal; kleine smalle grachtjes met weinig uitwijkmogelijkheden en duizend spiedende ogen. Het is voor een rechercheur bijna onmogelijk om ongemerkt voorbij te gaan. Dat was ook niet mijn bedoeling, dit keer. Ik wilde wel opgemerkt worden. Het interesseerde mij hoe de buurt op de dood van Bertus reageerde.
Op de hoek van de Achterburgwal en de Stormsteeg stonden een paar oude bekenden, onder wie Rooie Dientje. Ze was een van de merkwaardigste prostituees die ik kende. Ze droeg altijd eigengebreide wollen kousen en was om de twee jaar zwanger. Ze meende enige rechten op mij te kunnen laten gelden, want we waren beiden in hetzelfde stadje geboren en als kind had ze naast ons gewoond.
Toen ze me in het oog kreeg schoot ze me aan.
‘Bertus is dood, hè?’
Ik bleef staan.
‘Ja,’ zei ik, ‘Bertus is dood.’
De anderen schuifelden naderbij.
‘Hij heeft zich opgehangen, hè? Tante Mia heeft het verteld. Ze heeft hem zien hangen. Dat zegt ze. Ze zegt dat het toch wel een echte ophanging was. Hij heeft zich toch opgehangen, hè?’ Ze wilde kennelijk het nieuws uit de eerste hand en verwachtte van mij meer bijzonderheden te horen.
‘Ja,’ zei ik, ‘hij heeft zich opgehangen.’
Lange Toon snoof.
‘Dat geloof je toch zelf niet.’
Ik keek hem onderzoekend aan.
‘Waarom zou ik het niet geloven?’
Hij schoof zijn smalle kin iets vooruit en stak zijn duimen tussen zijn broek.
‘Het is mij te verdacht,’ zei hij. ‘Ik geloof er niet in. Eerst Noorse Anja en nou Bertus…’
‘En?’
‘Ik vind het gewoon verdacht.’
‘Ze waren toch allang uit elkaar,’ viste ik. ‘Anja en Bertus?’ Rooie Dientje grijnsde.
‘Ja,’ zei ze, ‘voor de wereld. Maar niet echt. Ze kwam nog geregeld bij hem.’
Ik keek haar aan.
‘Weet je dat zeker?’
‘Ja, natuurlijk. Hoe vaak heb ik haar ’s nachts hier niet voorbij zien schuiven.’
Ik zag dat Lange Toon haar een wenk gaf. Hij was kennelijk bang dat zijn Dientje tegen de prinsemarij te spraakzaam zou zijn.
‘Wat is er, Toon?’ vroeg ik. ‘Ze zijn toch allebei dood. En doden doen geen kwaad meer.’
Hij voelde zich betrapt en zei niets meer. Ik richtte mijn aandacht weer op Dientje.
‘Hoe vaak zag je haar voorbij schuiven?’
Ze wierp een schichtige blik in de richting van Lange Toon en antwoordde niet.
Ik keek het kringetje rond.
‘Verdomme,’ riep ik geërgerd, ‘doe je waffel toch open. Bertus was een van jullie en Anja was een van jullie: als er toch iemand is, die jullie langzaam, stuk voor stuk, probeert uit te moorden, dan mag ik daar toch waarachtig wel iets aan doen.’ Kees, de muzikant, die met zijn accordeon tot nu wat achteraf had gestaan, schoof iets naar voren.
‘Meneer Peeters heeft schoon gelijk,’ zei hij. ‘Als iemand wat weet, moet hij dat zeggen. Het heeft nou geen zin om stommetje te spelen.’
Er klonk een instemmend gemompel.
‘Ik wil alleen maar weten,’ zei ik halfverontschuldigend, ‘of Anja nog vaak bij Mooie Bertus kwam. Meer niet. Dat is alles.’
‘Nou,’ zei Dientje ferm, ‘ze kwam nog geregeld bij hem.’
‘Geregeld?’
‘Ja, zeker eenmaal in de week.’
‘Alleen? Ik bedoel, had ze nooit iemand bij zich?’
‘Als ze naar Bertus ging?’
‘Ja.’
‘Dan… dan was ze alleen.’ Haar gezicht kreeg een peinzende uitdrukking. ‘Nou, wacht es… ik heb haar toch ook wel eens met een kerel gezien.’
‘Lang geleden?’
‘Nee, niet zo lang, een paar weken.’
Ik knikte.
‘Hoe zag die vent er uit?’
‘Nou, daar vraag je me wat. Dat weet ik niet. Op die vent heb ik niet zo gelet.’ Plotseling sloeg ze mij op mijn schouder en lachte uitbundig. ‘Ik let alleen op loslopende mannen.’
De hilariteit was algemeen.
Ik bedankte Rooie Dientje hartelijk voor haar bereidwilligheid en liep via een omwegje naar huis. Onderweg ging ik in gedachten alles nog eens na. Wat ik vermoedde, bleek dus juist. De relatie Noorse Anja-Mooie Bertus had nooit opgehouden te bestaan. En wat die onbekende man betrof, ik wist vrijwel zeker wie hij was.
Het was ongeveer twee uur in de nacht toen ik thuiskwam. Mijn vrouw was nog op. Ik had ook niet anders verwacht. Ze hing mijn hoed en jas weg en scharrelde naar de keuken voor de koffie. Ik pakte de telefoon en draaide het nummer van Kreuger van de Dactyloscopische Dienst. Het duurde geruime tijd voor ik hem aan de lijn had.
‘Met Peeters… lag je al in bed?’
‘Nee, ik ben net thuis.’
‘Was je in de Bethlehemsteeg?’
‘Ja, daar kom ik net vandaan.’
‘Ik wou d’r wat van weten.’
Ik hoorde hem snuiven.
‘Gut, gut,’ zei hij, ‘heb je daar ook al belangstelling voor. Ik dacht, dat De Cock van jullie die zaak behandelde?’
‘Ja, ja,’ antwoordde ik, ‘dat is ook zo. De Cock behandelt die zaak. Maar op een of andere manier ben ik bijzonder geïnteresseerd in dat pocketboekje. Je weet wel: That night Anna died.’ Hij lachte.
‘Je bedoelt dat boekje met die groene strepen en die weelderige juffrouw op de kaft?’
‘Ja, dat.’
‘Wat wil je ervan weten?’
‘Zaten er vingerafdrukken op die glimmende buitenkant?’
‘Nee, ik heb niets kunnen vinden. Zelfs geen vegen.’ Hij kirde. ‘A lles maagdelijk schoon.’
‘Dus ook geen vingerafdrukken van Bertus?’
Het was even stil aan de andere kant van de lijn. Er werd kennelijk ‘gedacht’.
‘Verdomme Peet… zeg… dat is eigenlijk gek, hè? Op die gladde plastic kaft hadden toch zeker de vingertjes van Mooie Bertus moeten voorkomen.’
‘Ja,’ beaamde ik, ‘normaal wel.’
Het was weer even stil.
‘Peet…’ zei hij onthutst, ‘Peet, het boekje is schoongeveegd. Dat moet wel. Het kan niet anders. De vingerafdrukken zijn van de kaft verwijderd. Opzettelijk. En dat is niet gebeurd door Mooie Bertus… die had er geen belang bij.’
‘Voor het nachtelijk uur,’ lachte ik, ‘ben je nog opmerkelijk scherp.’ Ik hoorde hem zachtjes brommen.
‘Heb je het boekje daar?’ vroeg ik.
‘Ja, ik heb het maar meegenomen. Ik wilde het nog eens proberen met jodiumdampen.’
‘Ik begrijp het,’ zei ik. ‘Zeker voor die bladzijde met die keurig onderstreepte Engelse tekst?’
‘Ja, ik moet het proberen. Misschien zijn daar nog vingertjes te vinden.’
‘Hoe vond je anders die tekst?’
‘Tja, wat zal ik daarvan zeggen, dramatisch.’
‘Kreuger,’ giechelde ik, ‘zal ik je eens een mop vertellen?’
‘Nou,’ gromde hij.
‘Mooie Bertus wist van de Engelse taal net zoveel als jij en ik van het Sanskriet.’
‘Wat!!?’
Ik lachte hartelijk.
‘Kreuger, ouwe jongen, slaap lekker.’
Ik legde de hoorn op het toestel.
De volgende morgen, in alle vroegte, voerde ik eerst een paar telefoongesprekken. Toen stapte ik in mijn oude wagentje en reed naar het huis van Klaas Trump. Hij stond al aan de rand van het trottoir te wachten.
‘Goeiemorgen, Peet!’ riep hij opgewekt. Hij rukte het portier open en plofte naast me neer. ‘Waar gaan we naartoe?’
‘Naar Rotterdam en omgeving.’
‘En wat gaan we daar doen?’
Ik lachte.
‘Niet zo haastig, m’n jong. Heb je je pistool bij je?’
Zijn gezicht betrok.
‘Nee,’ zei hij beteuterd, ‘ik heb het thuisgelaten. Je hebt toch zelf gezegd, dat je met pistolen geen problemen oplost.’ Ik knikte hem vriendelijk toe.
‘Ik wilde ook alleen maar weten of je mijn les ter harte had genomen.’
Hij grijnsde.
Ik manoeuvreerde de stad uit. Klaas keek naar het interieur van mijn wagentje.
‘Je eigen Volksfiets,’ stelde hij vast. ‘Waarom heb je geen dienstwagen genomen?’
‘Omdat ik er nog niet zo zeker van ben of dit wel een dienstreis wordt.’
‘Oh,’ zei hij.
Ik merkte aan zijn reactie, dat mijn antwoord hem verraste. Hij begreep het niet. Een tijdlang keek hij zwijgend voor zich uit. Eerst na een poosje zei hij:
‘Geen dienstreis?’
‘Nee,’ zei ik, ‘geen dienstreis… misschien niet. Het is zo moeilijk te verklaren. Ik weet niet precies hoe ik het je moet uitleggen. Misschien blijft dit wel een privé-reisje… ik bedoel, geen dienst.’
‘Oh,’ zei hij opnieuw.
Ik hield de naald van de snelheidsmeter zo rond de negentig. Er was vrij veel verkeer op de weg en ik had mijn aandacht volledig nodig. Voorbij Schiphol werd het iets rustiger.
‘Je zult vandaag in je eentje moeten opereren, Klaas. Ik zal je straks vertellen wat je moet doen. Het is niet zo eenvoudig, maar ik vertrouw erop dat je mijn opdracht tot een goed einde brengt. Het is belangrijk.’
Hij knikte met een ernstig gezicht.
‘Heb je wel eens toneel gespeeld?’
‘Ik,’ riep hij verbaasd, ‘toneel?’
Ik knikte.
‘Je zult vandaag in de huid van een ander moeten kruipen. Dat is toch toneel?’
Hij grinnikte vergenoegd.
‘Leuk,’ lachte hij, ‘leuk. Moet ik mij voor die tijd nog verkleden?’
‘Ook dat.’
‘Meen je het?’
Ik lachte om zijn verbazing.
‘Je zult het zien,’ zei ik. ‘Wacht maar af.’ Ik drukte het gaspedaal dieper in.
We schoten lekker op. Het was precies negen uur toen we Rotterdam binnenreden. Behendig loodste ik mijn wagentje door een netwerk van straten en stopte ten slotte voor de deur van een wasserij.
‘Zo, we zijn er.’ Klaas gluurde schuin vanonder de voorruit omhoog en las de naam van de zaak. Hij keek mij niet-begrijpend aan.
‘Een wasserij?’
Ik knikte.
‘Hier begint jouw taak.’
Ik schakelde de motor uit en ging een beetje dwars zitten, mijn gezicht naar hem toe.
‘Luister, Klaas,’ zei ik. ‘De eigenaar van deze wasserij is een goede kennis van mij. Zijn naam is Swartjes…’ ik glimlachte, ‘dat is nu niet bepaald een toepasselijke naam voor een wasbaas, maar dat wist hij ook niet vooruit. Ik bedoel, hij heeft niet altijd een wasserij gehad. Vroeger dreef hij een zaakje in tweedehands goederen in de oude binnenstad van Amsterdam. Hij is een Amsterdammer. In die tijd heb ik heel wat narigheid voor hem opgeknapt. Je weet hoe dat gaat. Bij de handel in tweedehands goederen gluurt de heling om de hoek. Hij kwam nog wel eens in de knoei. Enfin, dat is nu allemaal verleden tijd. Ik heb nu eens een beroep op hem gedaan en hij is bereid om te helpen. Ik heb hem vanmorgen van huis uit opgebeld. Hij is op de hoogte van onze komst en weet waarom het gaat. Straks krijg je van hem een linnen pak, een soort uniform, en een fraaie pet met het opschrift Wasserij. Je krijgt ook een bestelauto van de zaak met de gebruikelijke reclameteksten. Alles volkomen in stijl.’
De ogen van Klaas begonnen te schitteren.
‘Prachtig,’ riep hij enthousiast. ‘Ik word dus wasbaas.’ Ik keek hem onderzoekend aan.
‘Ja,’ zei ik, ‘wasbaas. Je moet dan wel die dwingende, alleswetende politieblik even kwijt. Als wasbaas kijk je anders… meer in de geest van… hoe krijg ik dat allemaal weer schoon.’ Klaas lachte. ‘Ik zal proberen als wasbaas te kijken. En moet ik dan ergens wasgoed ophalen?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Nee, geen wasgoed, maar een kostuum.’
‘Een kostuum?’
‘Ja,’ grijnsde ik, ‘een kostuum, dat nodig gereinigd en gestoomd moet worden. Ik zal je straks een nauwkeurige beschrijving van het kostuum geven. Wees wel voorzichtig, Klaas, het is van het grootste belang dat je vooral het goede kostuum te pakken krijgt. Een vergissing kan ik mij in dit stadium van het onderzoek beslist niet veroorloven. Ik vraag mij toch al af of ik al niet te laat ben. Het zou een ramp zijn als een andere wasserij mij is voorgeweest.’
‘Is het van zoveel belang?’
Ik knikte nadrukkelijk.
‘Waar moet ik dat kostuum halen?’
Ik antwoordde niet direct. Ik overdacht dat ik reeds bij het begin van het onderzoek een fout had gemaakt, een onvergeeflijke fout. Steeds, bij elk onderzoek, moest ik achteraf aan mijzelf bekennen, dat ik op een of andere manier een fout had gemaakt. Hoe groot mijn ervaring ook was en hoe nauwkeurig ik ook te werk ging, het scheen niet te vermijden. Er waren altijd zoveel menselijke factoren die eenvoudig niet te peilen waren. In de regel was zo’n foutje — vaak een verkeerde beoordeling van een situatie — niet ernstig en deed geen schade aan het onderzoek, maar soms, zoals nu, kon het ernstige gevolgen hebben.
‘Peet… waar moet ik…’
Klaas werd ongeduldig.
‘Je krijgt een lijst,’ zei ik, ‘een gewone lijst van de wasserij. Het moet zo echt mogelijk lijken. Tussen andere adressen staat op die lijst ook het adres waar jij moet zijn. Het is een groot alleenstaand huis. Je wordt er te woord gestaan door een oude huishoudster. Haar naam is Berendsen, weduwe Berendsen. Ik heb liever dat je die naam niet noemt, tenzij het absoluut noodzakelijk mocht blijken. Je zegt simpelweg dat je het kostuum komt halen. Mocht ze bedenkingen hebben, dan zeg je dat het “opdracht” is van meneer. Hoe dan ook, dat kostuum moet je hebben. Ik denk niet dat je moeilijkheden krijgt. Het feit dat je er zo betrouwbaar uitziet, en het feit dat je zo’n nauwkeurige beschrijving van het kostuum kunt geven, zullen haar wel overtuigen.’ Ik zuchtte. ‘Tot zover alles begrepen?’
‘Ja, volkomen.’
‘Mooi. Zodra je het kostuum in je bezit hebt, stap je terug in je bestelauto en rijd rechtstreeks naar Den Haag. Daar overhandig je het kostuum aan dr. Boentje van het gerechtelijk laboratorium. Je zegt hem nadrukkelijk dat ik je heb gestuurd.’
‘Kom ik dan terug?’
‘Ja, zo gauw mogelijk. Swartjes kan zijn bestelauto niet de hele dag missen. ’s Middags heeft hij de wagen weer nodig. Zo gauw je terug bent verkleed je je weer en blijf je hier op mij wachten.’
‘En waar ga jij intussen heen?’
Ik glimlachte.
‘Naar een excursie. Als ik tenminste iemand kan vinden, die mij wil rondleiden.’
Hij keek mij wat vreemd aan, maar vroeg niet verder.
‘Kom,’ zei ik, ‘laten we beginnen.’
We stapten uit mijn wagentje en gingen de wasserij binnen. Swartjes ontving ons hartelijk en leidde ons direct naar zijn kantoortje. Hij wilde dat zijn personeel zoveel mogelijk onkundig bleef. Ondanks alles stond hij niet graag als ‘politievriend’ te boek. Ik stelde Klaas aan hem voor.
‘Zo,’ zei hij lachend, ‘mijn knecht voor vandaag. We zullen een mooi pakkie voor hem uitzoeken.’
Hij ging het kantoortje uit en kwam even later terug met een stapeltje uniformen en petten. Na enig passen en meten was Klaas volledig getransformeerd. Het uniform van wasman stond hem goed.
‘Hij moest maar bij mij in dienst blijven,’ gnuifde Swartjes. ‘Ik kan best nog een mannetje gebruiken.’
Swartjes bestelde koffie en haalde een paar oude herinneringen op. Daarna ging hij terug aan zijn werk.
Klaas en ik namen de zaak nog eens grondig door. Er mocht niets misgaan. Toen nam ik afscheid.
‘Wacht nog even,’ riep Klaas. ‘Waar moet dr. Boentje naar zoeken?’
‘Bloedspatjes, Klaas. Hele kleine bloedspatjes. Hij vindt ze op de pijpen van de broek, aan de voorzijde, ongeveer een decimeter onder de knie.’
Ik parkeerde mijn autootje op het uitgestrekte parkeerterrein. Ik vond nog net een plaatsje. Voor mij torende een machtig groot gebouw. Het strekte zich uit over de gehele lengte van het parkeerterrein. Honderden vensters spiegelden in het zonlicht. Het geheel imponeerde mij. Een monument van kracht en macht. Ik wandelde naar de ingang. Boven de glazen toegangssluizen prijkte het embleem. Ik bleef er even naar staan kijken. Reclameteksten flitsten door mijn hoofd. Het embleem; teken van betrouwbare degelijkheid.
In de hal, waar een sprieterig beeldhouwwerk domineerde, werd ik opgevangen door een al grijzende man in uniform, die dwingend mijn weg versperde en toen beleefd naar het doel van mijn komst vroeg.
‘Mijn naam is Peeters,’ zei ik. ‘Ik ben in dienst bij een overheidsinstelling en ik zou graag de heer Van Duuren spreken.’ Hij monsterde nogal demonstratief mijn kleding.
‘Ik denk niet,’ zei hij hooghartig, ‘dat…’
Ik stak protesterend mijn hand op.
‘Nee,’ zei ik kalm, ‘u begint verkeerd, totaal verkeerd. U hebt bepaald een negatieve instelling ten opzichte van het leven. U moet zeggen: ‘Zeker meneer, heel juist meneer, ik zal even kijken of de heer Van Duuren u kan ontvangen. Zo zegt u dat.’ Ik drukte met mijn vinger op een van zijn glimmende uniformknopen. ‘En vriendelijk… vooral vriendelijk.’
‘O,’ zei hij.
‘Ja,’ zei ik.
‘Maar toch denk ik niet dat…’
Ik schudde mistroostig mijn hoofd en klakte met mijn tong.
‘U bent hardleers,’ zuchtte ik. ‘Vroeger op school zeker een slechte leerling.’ Ik maakte een beweging in de richting van de marmeren trap. ‘Zal ik zelf maar even op zoek gaan?’
‘Oh nee, oh nee,’ riep hij afwerend. ‘Ik… eh, ik zal wel even voor u kijken of ik de heer Van Duuren bereiken kan.’ Hij kroop in een glazen hokje. Terwijl hij belde, hield hij mij nauwlettend in het oog. Ik grijnsde hem vriendelijk toe. Na een kort gesprekje met veel knikkende hoofdbewegingen, kwam hij weer uit zijn stulpje tevoorschijn. De uitdrukking op zijn gezicht was veranderd. Het straalde van vriendelijke welwillendheid. ‘Mag ik u even voorgaan?’
‘U mag,’ zei ik, en boog beleefd.
We gingen de marmeren trap op en doorliepen een labyrint van gangen. Er haastten zich mannen en vrouwen met gewichtige papieren en nog gewichtiger gezichten. Ik glimlachte tegen iedereen, maar er kon geen lachje af.
Bij een imposante deur met wriemelig beeldhouwwerk bleef hij staan en drukte op een van de knopjes naast de deur. Toen een groen lichtje ging branden, beduidde hij mij op de gang te blijven wachten en stapte zelf naar binnen. Het duurde niet lang. Reeds na een paar seconden kwam hij met een rood hoofd naar buiten en hield de deur uitnodigend voor mij open.
‘Dank u,’ zei ik, en stapte binnen.
Overweldigd, wat beduusd, bleef ik staan. Ik bevond mij in een groot rechthoekig vertrek, een zaal met een hoge zoldering. Ik voelde mij wat verloren in de ruimte. Aan de wanden, boven een donkere lambrizering, hingen fijne kristallen ornamenten tussen sombere schilderijen in rijk gebeeldhouwde gouden lijsten. Zware, laag afhangende gordijnen hielden het zonlicht tegen. Uit de zoldering daalde een diffuus licht.
Aan het einde van de zaal, schuin in een hoek, stond een bureau van enorme afmetingen, en achter dat bureau troonde Van Duuren.
Hij stond op en keek toe hoe ik de lange weg van de deur naar zijn bureau begon af te leggen.
Het gehele interieur was erop gericht te overweldigen, de bezoeker een gevoel van kleinheid, van minderwaardigheid te verschaffen.
Ik besloot tot een kleine tegenzet. Midden in de zaal bleef ik staan, liep naar de wand en beschouwde daar quasi aandachtig een van de schilderijen. Onderwijl keek ik vanuit mijn ooghoeken naar de gestalte achter het grote bureau. Hij stond daar nog steeds. Ik bleef bij het schilderij en vroeg mij intussen af hoe lang het zou duren voor hij ongeduldig werd.
Ik bevond mij in een soort machtspositie en genoot daarvan. Hij kon mij niet wegsturen zoals zijn ondergeschikten. Bovendien zou hij nieuwsgierig zijn; nieuwsgierig naar de vorderingen in mijn onderzoek.
Na enige minuten kwam hij achter zijn bureau vandaan. Een korzelige uitdrukking op zijn gezicht. Maar toen hij naast mij stond glimlachte hij.
‘Interesseert u zich voor schilderijen?’
‘Niet bijzonder, maar soms word ik getroffen door de sfeer die de schilder heeft opgeroepen.’ Ik glimlachte. ‘Ik ben gevoelig voor sfeer.’
Ik draaide mijn gezicht naar hem toe en keek hem aan. Hij zag er vermoeid uit. De opgewektheid waarmee hij mij begroette, was te nadrukkelijk.
‘Meneer Peeters,’ sprak hij met uitgestoken hand, ‘wat verschaft mij het genoegen?’
Hij gaf mij een ferme handdruk. Ik voelde de kracht van zijn pezige vingers. Tennis, schatte ik, of pianospel.
‘Ik was toevallig in de buurt,’ loog ik.
‘En toen dacht u… kom, laat ik eens de fabriek bezichtigen.’ Opnieuw die gespeelde opgewektheid.
‘Ja,’ zei ik weifelend, ‘dat dacht ik.’
We liepen naar zijn bureau. Eerst nu ontdekte ik dat er ook nog een viertal fauteuils stond. Een lage tafel in het midden.
‘Gaat u zitten,’ gebaarde hij. ‘Eerst zeker een kopje koffie?’ Zonder mijn antwoord af te wachten, gaf hij de bestelling door. Daarna ging hij tegenover mij zitten. ‘Ik ben u nog altijd een kop koffie schuldig.’
Ik glimlachte.
‘Dat was service van de zaak.’
‘Ja, ja,’ zei hij peinzend, ‘service.’
De stilte die volgde was wat pijnlijk. Maar ik wilde nog niet beginnen; wist ook nog niet precies hoe ik het zou aanpakken. Ik keek hem eens aan. Hij zat daar, gewild ontspannen, de benen gekruist over elkaar. De handen voor zich, de vingertoppen tegen elkaar gedrukt.
Er kwam een meisje met een dienblad. Ze zette zwijgend de koffie voor ons neer en verdween via een deur achter het bureau. Ik scheurde het suikerzakje open.
‘Ik heb tegen u gelogen,’ zei ik zonder op te zien. ‘Ik ben hier niet toevallig.’
‘Dat heb ik ook geen moment geloofd,’ antwoordde hij kalm. ‘De recherche legt geen toevallige bezoeken af.’
Ik glimlachte.
‘Mijn leugentje was ook wel erg doorzichtig,’ zei ik verontschuldigend, ‘maar heeft u enig idee van de werkelijke reden van mijn komst?’
‘Ik vlei mij met de gedachte,’ zei hij grijnzend, ‘dat u zich voor mij interesseert en dat dit bezoekje geldt als een… een oriëntatie. U wilt voor uzelf een wat vollediger beeld omtrent mijn persoon.’ Hij gebaarde. ‘En omdat onze eerste kennismaking nogal kort was, en de omstandigheden wat bizar, bent u naar hier gekomen om mij in mijn eigen omgeving gade te slaan.’ Hij keek mij geamuseerd aan. ‘Zo is het toch?’
Ik beet op mijn onderlip en vroeg mij af hoe het mogelijk was, dat deze intelligente man zo blindelings in de val van het edele duo was gelopen.
‘U hebt gelijk,’ zuchtte ik. ‘Het verbaast mij dat u mij zo snel hebt doorzien.’
Hij glimlachte.
‘Het lag in de lijn van de verwachtingen.’ Ik fronste mijn wenkbrauwen. ‘U verwachtte mij dus?’
‘Min of meer, ja.’
Ik zuchtte en nam een slok van mijn koffie. Ik voelde mij nog steeds wat onzeker.
‘Ik… eh, ik ben hier gekomen,’ zei ik wat aarzelend, ‘voor een slotconclusie. Ziet u, ik weet al het nodige van u af. Het behoort tot mijn beroep om goed geïnformeerd te zijn. U bent eenenvijftig jaar oud en u vormt op dit moment de éénhoofdige leiding van dit enorme concern. U hebt ruim zevenhonderd mensen in uw dienst, die allen min of meer van u afhankelijk zijn; zij, en hun gezinnen. De mensen zijn zeer op u gesteld. De gouden sigarettenkoker, die u in uw binnenzak draagt, kreeg u van het personeel toen u vijfentwintig jaar aan de zaak was verbonden.’ Ik zuchtte. ‘Het is een fraaie koker, gekocht van vrijwillige bijdragen, en u bent er erg trots op. Maar in feite is het een armzalige compensatie voor hetgeen u in die vijfentwintig jaar hebt verloren, gemist. U ging zo in uw werk op, dat u niet eens merkte wat er in uw naaste omgeving gebeurde. Toen eindelijk uw ogen opengingen, was het te laat. Uw vrouw was u ontrouw geworden en uw kinderen waren van u vervreemd. U stond alleen, eenzaam en alleen aan de top van uw bedrijf, en eenzaam en alleen in dat grote stille huis.’ Ik zuchtte opnieuw. ‘Toen maakte u de balans op, de balans van uw leven en kwam tot de slotsom, dat u veel… heel veel te kort was gekomen.’ Ik zweeg.
Hij had aandachtig naar mij geluisterd. De geamuseerde trek om zijn lippen was verdwenen.
‘Een pijnlijke analyse,’ zei hij.
‘Juist?’
Hij knikte langzaam.
Een tijdlang zaten we zwijgend tegenover elkaar.
‘Ik heb mij lange tijd afgevraagd,’ zei ik na een poosje, ‘of ik u dit alles wel zou zeggen… maar kwam ten slotte tot de overtuiging, dat het nodig was. Het is vaak zo moeilijk om een motief te achterhalen.’ Ik wreef met mijn hand langs mijn gezicht en keek hem daarna aan. ‘Ken het motief en men begrijpt de daad… het is een oude leerstelling… ze geldt echter niet alleen voor de rechercheur… maar, hoe vreemd het ook klinkt… ook voor de dader.’
Ik stond langzaam op.
‘Dit is alles wat ik u wilde zeggen. Meer niet, althans nu niet meer. Vanavond zetten we het gesprek voort… bij u thuis, in een rustige sfeer.’ Ik glimlachte. ‘Bij een glas cognac.’
‘Ja, ja,’ zei hij onzeker, ‘dat is goed.’
Ik haalde mijn notitieboekje uit mijn zak.
‘Mag ik even het adres?’
‘Kralingse…’
Ik drukte mijn beide handen tegen mijn colbertje.
‘Ik heb geen potlood of pennen bij mij,’ zei ik gewild nerveus. ‘Vergeten…’
Ik schoof hem mijn boekje toe. ‘Schrijft u het even voor mij op?’ Hij pakte zijn pen en begon te schrijven. Ik keek nauwlettend toe. Plotseling stopte hij, midden in een woord. Hij keek op. Nog nooit in mijn leven had ik in een paar ogen zo’n pijnlijke uitdrukking gezien.
Ik nam mijn aantekenboekje terug en wuifde ermee om de inkt te laten drogen.
‘Tot acht uur,’ zei ik. ‘En… eh, doet u geen domme dingen. Het heeft geen zin.’
Ik reed langzaam terug naar de wasserij. Ik voelde mij somber, eigenlijk wat verdrietig. Maar ik had dit moeten doen. Het behoorde bij het spel. Het was wel niet volgens de regels, maar om regels had ik mij nooit veel bekommerd. Charles van Duuren zou zich ellendig voelen, nu, alleen in zijn pompeus kantoor. Hij vroeg zich natuurlijk af wat ik wist. Ik grijnsde. Wat wist ik? In werkelijkheid niet veel.
Ik zag de bestelauto voor de deur van de wasserij staan. Klaas was al terug. Hij had het gauw gedaan. In zijn jeugdig enthousiasme natuurlijk veel te snel gereden. Ik keek op mijn horloge. Het was net twaalf uur.
Ik trof hem in het kantoor van Swartjes. Hij had zich al verkleed en zat daar gewoon in zijn colbertje. Zijn gezicht straalde van voldoening.
‘Hoe ging het?’
Hij lachte met zijn hele gezicht.
‘Fantastisch,’ riep hij opgewonden, ‘eenvoudig fantastisch! Die ouwe taart… ik bedoel, die oude dame keek eerst wel wat vreemd, maar toen ik haar zei dat het een opdracht was van meneer, gaf ze mij het kostuum direct mee. O Peet, je had me moeten zien. Ik stond daar…’
‘Ja, ja,’ onderbrak ik, ‘en wat zei dr. Boentje?’
‘Hij keek wel wat gek naar mijn vermomming als wasbaas. Ik moest mij waarachtig eerst legitimeren.’ Klaas grijnsde bij de herinnering. ‘Maar hij zou het kostuum direct laten onderzoeken.’
‘Mooi, hoe laat was je daar?’
‘Bij dr. Boentje?’
‘Ja.’
‘Nou, zo om een uur of tien, half elf.’
Ik pakte wat ongeduldig de telefoon en belde het laboratorium in Den Haag.
‘Dr. Boentje?’
‘Een ogenblikje,’ klonk het, ‘ik verbind u door.’
Eindelijk had ik dr. Boentje aan de lijn.
‘Met Peeters,’ zei ik, ‘uit Amsterdam. Mijn collega heeft ongeveer een uur of twee geleden een kostuum bij u gebracht en ik zou graag…’
‘Ja,’ onderbrak hij lachend, ‘hoeveel kostuums wil je mij nog sturen?’
‘Geen enkele meer,’ zei ik onthutst, ‘als… eh, als het goed is.’
‘Wat bedoel je?’
Ik slikte.
‘Zit er bloed op?’
‘Het spijt me.’
‘Wat?’
‘Het spijt me,’ herhaalde hij, ‘er zit geen bloed op dat kostuum. Ik heb het onmiddellijk laten onderzoeken. Alle reacties zijn negatief.’
Het was alsof de grond onder mijn voeten wegzonk.
‘Negatief,’ herhaalde ik toonloos.
‘Ja.’
‘Dank u dokter… het spijt me… dat ik wat ongeduldig was.’ Zachtjes legde ik de hoorn op het toestel terug.
‘Peet…’
Ik stak afwerend mijn hand op.
‘Stil Klaas… laat me denken.’ Ik voelde me wat duizelig. Vanuit de wasserij drong de weeë lucht van trichloorethyleen tot het kantoortje door. Benauwend. Ik was warm, verhit, maar mijn gedachten waren niet vertroebeld. Met de snelheid van een computer verwerkten mijn hersenen deze nieuwe ontwikkeling.
Opnieuw greep ik de telefoon. Toen de verbinding met bureau Warmoesstraat tot stand kwam, brulde ik:
‘Geef me De Cock, onmiddellijk.’
Ik stopte mijn wagentje voor het station. Ik nam een tientje uit mijn portefeuille en gaf het aan Klaas.
‘Ga terug naar Amsterdam, m’n jong.’
Hij trok een verongelijkt gezicht.
‘Maar Peet…’ zei hij weifelend.
Ik zuchtte.
‘Ik weet het Klaas, je was er graag bij gebleven. Ik begrijp dat best. Maar geloof me, het is beter dat je nu teruggaat. Zie je, ik ga misschien iets doen wat ik in feite niet mag doen. Het is tegen de instructies. Ik wil jou daar niet in betrekken. Je staat pas aan het begin van je carrière en ik heb niet het recht jouw toekomst in de waagschaal te stellen. Als ik risico’s neem, dan neem ik die alleen.’ Ik legde mijn hand op zijn schouder. ‘Je hebt me fantastisch geholpen. Ik ben je daar ook echt dankbaar voor. Kom morgenavond bij mij thuis. Ik hoop, dat ik je dan alles kan verklaren.’
Hij stapte uit, het tientje in zijn hand.
‘Klaas… Als je toch wilt helpen, ga dan naar de Warmoesstraat en vraag aan De Cock of hij nog een broek heeft die zo snel mogelijk naar het laboratorium moet worden gebracht.’
Het was precies acht uur toen ik belde. Er werd vrijwel onmiddellijk open gedaan. Voor mij stond Van Duuren. Ik bleef wat beduusd staan, verrast door zijn verschijning. Tegen het licht, dat uit de hal straalde, stak zijn silhouet donker af. Het was hetzelfde beeld als op die avond, toen ik hem op de gracht vanuit de schaduw van een stoep gadesloeg. Hij droeg dezelfde donkere jas, dezelfde hoed. Hij keek naar mij, en langs mij heen naar de laan, waar mijn wagentje stond.
‘U bent alleen?’
Hij sprak weifelend. In zijn stem beluisterde ik een ondertoon van verbazing.
Ik knikte vaag.
‘Is dat gebruikelijk?’
Ik antwoordde niet, hoewel ik heel goed begreep wat hij bedoelde. Ik bedacht dat hij zijn nederlaag wel wat snel had geaccepteerd. Ik had dit niet verwacht, had op meer tegenstand gerekend.
‘Mag ik binnenkomen?’
‘Ja, ja,’ zei hij verward en deed haastig een stap opzij. Ik ging hem kalm voorbij. Zonder verder op hem te letten, trok ik mijn jas uit en liep naar de kapstok. ‘Ik kom toch niet ongelegen,’ zei ik verontschuldigend.
Hij zei niets.
Toen ik mijn jas had opgehangen, draaide ik mij om en monsterde zijn kleding. Mijn wenkbrauwen opgetrokken.
‘Had u andere plannen?’
Hij stond daar wat verloren bij de deur in de grote hal van zijn eigen huis. Een smartelijke trek om de mond.
‘Wat is er…’ vroeg ik quasi verbaasd. ‘Ik had u een goed gastheer geschat. U stelt mij teleur. Moet ik mijzelf een glas cognac inschenken?’
We stonden ongeveer een meter of vier uit elkaar. Hij nog steeds bij de open deur, ik bij de kapstok. Hij had zich nog niet verroerd. Zijn armen hingen slap langs zijn lichaam, maar zijn vingers bewogen krampachtig. Ik observeerde hem met een haast roekeloze nonchalance. Toch ontging mij geen enkel detail. Ik zag de nerveuze trillingen rond de mond en het vernauwen van de ogen. Plotseling stapte hij naar mij toe. Elke vezel van mijn spieren spande zich. Ik kende de kracht van zijn pezige vingers en zag de verbeten uitdrukking op zijn gezicht.
Een moment flitste het door mijn hoofd of het wel raadzaam was geweest hier alleen naar toe te gaan, maar ik vertrouwde op mijn behendigheid en mijn ervaring in het spel der emoties.
‘Wat wilt u nog?’ schreeuwde hij onbeheerst. ‘Ik ben toch bereid om met u mee te gaan!’
Ik toonde hem een strak effen masker.
‘Waarheen?’
Hij keek mij aan. Een blik vol achterdocht.
‘Waarheen?’
‘Ja,’ Ik knikte nadrukkelijk, ‘waarheen? U verwacht toch niet van mij dat ik u in triomf naar Amsterdam sleep?’ Ik trok een grijns. ‘Om u daar stralend van zelfvoldoening aan de voeten te werpen van mijn edele commissaris, onder de uitroep “Kijk eens wat ik heb gevangen”.’ Ik schudde misprijzend mijn hoofd. ‘Nee, Van Duuren, nee… als u dat van mij had verwacht, dan hebt u mij onderschat.’
Hij zuchtte.
‘Wat wilt u dan?’
‘Een gesprek,’ antwoordde ik kalm, ‘een openhartig gesprek. Schuld, heer Van Duuren, delgt men niet door eenvoudig voor een rechter te verschijnen en daarna in een cel de dagen van uw straf af te tellen. Dat is alleen maar vernederend.’
Hij keek mij verwonderd aan.
‘Kom, heer Van Duuren, doe nu eindelijk die buitendeur eens dicht. De avondlucht is kil. Doe ook uw jas uit. Laten we samen eens bezien hoe groot uw schuld is.’ Ik schonk hem een wrange glimlach. ‘En de mijne.’
Hij aarzelde nog even. Toen deed hij de deur achter zich dicht, hing jas en hoed op, en ging mij voor naar een gezellige zitkamer. De inrichting appelleerde aan mijn smaak en mijn gevoel voor intimiteit. Ik beschouwde alles rustig en zag een interieur van een haast volmaakte stijlwanorde. De stijlen waren echter zo zorgvuldig tegen elkaar afgewogen, dat ondanks de verscheidenheid toch een harmonisch geheel was bereikt.
Van Duuren schonk cognac in voorverwarmde glazen. Hij was juist tegenover mij gaan zitten, toen de huishoudster binnenkwam. Haar blik gleed van Van Duuren naar mij en weer terug.
‘Ik ga weg, Charles,’ zei ze. Hij knikte.
Ze bleef nog even op de drempel staan.
‘Ik heb dat kostuum aan de stomerij meegegeven.’
‘Welk kostuum?’
‘Die roodbruine tweed.’
Ik beluisterde aandachtig de conversatie.
‘Waarom?’
Verbazing.
‘Je hebt toch zelf opdracht gegeven aan de stomerij?’ Opnieuw verbazing.
‘Ik?’
Nog een poosje gingen vraag en antwoord over en weer. Ik wachtte op het moment dat Van Duuren het zou begrijpen, maar dat moment kwam niet. Daarom zei ik ten slotte:
‘Tobt u maar niet verder. Dat kostuum heb ik.’
Ze staarden mij beiden aan.
Ik pakte mijn glas, liet de cognac tegen de wanden schommelen, snoof de prikkelende geur en nam bedachtzaam een slokje. Van Duuren zuchtte en wuifde de huishoudster weg.
‘Waarom?’ zei hij niet-begrijpend.
Ik glimlachte.
‘Ik had u twee moorden toegedacht,’ zei ik en haalde wat nonchalant mijn schouders op, ‘maar het was er maar één.’ Ik sprak op de verontschuldigende toon van een kelner die een verkeerde bestelling heeft gebracht. ‘U droeg dat kostuum op de avond van de moord op Anna Bentveld. Herinnert u zich nog?’ Hij knikte met een nors gezicht.
‘Ik heb die avond,’ zo ging ik verder, ‘wel op uw kleding gelet, uiteraard, maar ik kon toen niets onregelmatigs ontdekken. Ik leefde toen ook nog in een verkeerde veronderstelling. Ik ging er vanuit, dat er een direct verband bestond tussen de inbraak en de moord. Ik zag de inbreker als dader. Het lag ook het meest voor de hand. Toen ik na de arrestatie van Pepi Meijer…’ ik gebaarde, ‘u zult over hem in de kranten hebben gelezen… tot een andere conclusie kwam, dacht ik aan u en aan het kostuum dat u die avond droeg. Ik bedacht, dat op roodbruine tweed kleine bloedspatjes met het blote oog nauwelijks zichtbaar waren. U kon de dader zijn geweest. U kon het door Pepi Meijer achtergelaten breekijzer hebben opgenomen. U kon Anna Bentveld hebben vermoord. Er was ook een redelijk motief denkbaar… chantage.’
‘Ik heb Anna niet vermoord,’ onderbrak hij.
Ik keek hem aan.
‘Nee, u hebt Anna niet vermoord. Dat weet ik… sinds vanmiddag. Ik moest daarvoor eerst dat kostuum in handen hebben. Om dit te bereiken, uiteraard zonder uw argwaan op te wekken, heb ik vanmorgen een collega een kleine maskerade laten opvoeren. Het was heel begrijpelijk dat uw huishoudster dat niet doorzag. Eerst door dat kostuum kreeg ik zekerheid. Laboratoriumproeven toonden aan dat er geen bloed op zat. En dat moest, wilde u de dader zijn.’
‘Ik had het kostuum toch kunnen laten reinigen.’
Ik glimlachte.
‘Inderdaad, die mogelijkheid bestond. Maar u hebt dat niet gedaan. Ik heb dat onderzocht. Wanneer u het kostuum wel had laten reinigen, dan had uw huishoudster bovendien vanmorgen anders gereageerd. Ze had een kostuum dat kort tevoren was schoongemaakt, niet opnieuw aan een stomerij meegegeven.’ Ik grijnsde hem vriendelijk toe. ‘Verder heb ik eenvoudig op uw domheid geparasiteerd. Ik bedoel, u bent niet handig… in de misdaad.’
Ik zag een trieste glimlach.
‘Het was uw onhandigheid… of laat ik zeggen… uw onbedrevenheid, die mij onmiddellijk deed inzien, dat Bertus geen zelfmoord had gepleegd.
Toen… toen Bertus… dood uit uw handen… uw sterke handen zakte… had u hem rustig op zijn rug moeten laten liggen. Dan… dan had ik hoogstens kunnen vermoeden dat u hem had gewurgd, maar ik had daarvoor niet zo gemakkelijk bewijzen kunnen aanvoeren. Nu… nu ging u terug… na een dag… en probeerde mij te misleiden door het lichaam op te hangen…’ Ik wachtte even voor ik verderging. ‘Het moet een heel karwei zijn geweest. Het valt niet mee om een lijk te hanteren.’ Ik grinnikte spottend. ‘Men kan op geen enkele medewerking rekenen.’ Ik nam nog een slok van mijn cognac. Onderwijl peilde ik scherp de weerstand van Van Duuren. Ik moest verder gaan, snel, tot een volledige afbraak.
‘En dan die dilettantistische afscheidsbrief… oh, het was heel dramatisch… een Amerikaanse pocket met een titel die onmiddellijk de zelfmoord in verband moest brengen met de dood van Anna… maar zo doorzichtig. U wilde mij doen geloven dat Mooie Bertus uit wroeging zelfmoord had gepleegd.’ Ik schudde meewarig het hoofd. ‘Bertus en wroeging… u had geen slechter motief voor zijn zelfmoord kunnen bedenken. Wroeging is een zaak van het geweten… en Bertus wist u… Bertus had geen geweten. Misschien kende hij het woord net zoals sommige mensen het woord “liefde” kennen… hij had er wel eens iets van gelezen…’ ik gebaarde wat droevig, ‘maar… eh, maar dan niet in de Engelse taal, Van Duuren, want die was Bertus niet machtig.’ Hij liet zijn hoofd zakken en kreunde. Ik zuchtte.
‘Het was een typische fout voor een Hollandse zakenman, die niet doordacht, maar er eenvoudig van uitging dat iedere Nederlander Engels spreekt.’
Ik legde mijn notitieboekje op tafel en schoof het hem achteloos toe.
‘Ik had uw handschrift vanmorgen in feite niet nodig. Het was niet meer dan een psychologische stunt. Een enkele blik op uw bureau had mij er al van overtuigd, dat u een voorliefde hebt voor groene inkt. En Van Duuren, de woorden in de pocket… de Engelse woorden, die tezamen een afscheidsbrief moesten vormen… waren met groene inkt onderstreept.’
Ik zweeg even om hem de gelegenheid te geven alles te verwerken. Zijn cognac stond nog steeds onaangeroerd. Ik ging iets gemakkelijker zitten.
‘Toen ik hier vanavond om acht uur kwam, stond u gereed om met mij mee te gaan. Ik vond dat u nogal snel had gecapituleerd en zocht naar een verklaring. Ik ken mijn werk, Van Duuren. Ik ben een goed vakman. Ik durf dat rustig van mijzelf te zeggen. Ik neem geen onnodige risico’s. Daarom heb ik u vanaf het moment, dat ik u vanmorgen verliet, laten schaduwen. Enkele collega’s uit Rotterdam hebben u gevolgd. Zij kennen de stad beter dan ik. Ik weet dat u vanmiddag een bezoek hebt gebracht aan uw notaris en aan uw advocaat. Ik weet niet wat u met hen hebt besproken… maar ik zeg u één ding, koestert u zich niet in valse illusies. Ik beschik over voldoende bewijzen en zou nog meerdere kunnen produceren. U maakt bij de rechter beslist geen schijn van kans.’ Hij bleef lange tijd in gepeins verzonken. Ik stoorde hem niet. Ik liet hem rustig begaan. Ik begreep wat er in hem omging. ‘Hoe kon u denken,’ zei hij na een poosje, ‘dat ik Anna had vermoord?’ Het klonk als een licht verwijt. ‘Hoe hebt u dat ooit kunnen denken?’
‘Zij chanteerde u toch?’
Hij schudde langzaam zijn hoofd.
‘Zij niet.’
‘Maar u werd gechanteerd!’ riep ik ongeduldig.
‘Indirect, ja.’
Ik grijnsde.
‘De perfecte combinatie Anna Bentveld-Mooie Bertus.’ Er verscheen een bittere trek om zijn mond.
‘U hebt niet het recht,’ zei hij ineens fel, ‘om die twee namen in één adem te noemen.’
Ik keek hem verwonderd aan.
‘Niet het recht?’ Ik grinnikte. ‘Niet het recht? Als er iemand het recht heeft…’ Ik snoof. ‘Ik kende het tweetal al jaren en wist van hun praktijken. Ik kan dat met voorbeelden staven. Anna was een hoer. Bertus een sluwe souteneur. Samen bedreven ze chantage.’ Ik grinnikte opnieuw. ‘Wat je noemt een prachtig stel.’
Hij kwam met een ruk overeind.
‘Ik verbied u Anna een hoer te noemen.’
Ik lachte vals.
‘Was zij dat dan niet? Was zij geen hoer? Of werd ze plotseling een engel toen u haar in gebruik nam?’ Als een getergd dier sprong hij op mij af. Vanover het tafeltje strekten zijn pezige vingers naar mijn hals. Zijn gezicht in woede vertrokken.
Ik week iets achteruit. Ik wist dat voor de afstand tussen ons beiden zijn armen te kort waren. Onbevreesd blikte ik in zijn grijze ogen en schudde ter afkeuring zachtjes mijn hoofd. Het was een pose, die veel van mijn zelfbeheersing kostte. Plotseling scheen alle kracht uit hem weg te vloeien. De armen vielen terug. De vingers kropen ineen. Vermoeid, versuft, zakte hij terug in zijn stoel.
Ik zuchtte diep.
‘Zo stierf Bertus.’
‘Ja, zo stierf Bertus. Hij zei hetzelfde wat u zei… Anna was een hoer.’
Hij wreef met zijn hand langs zijn ogen.
‘Het is niet waar,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Het is niet waar. Anna was geen hoer. Zij was anders… zij was anders dan de mensen van haar dachten… dan haar houding, haar gedrag deed vermoeden. Ik begreep haar… o, ik begreep haar zo goed. Misschien was ik wel de enige. Ik begreep haar wild verlangen naar geld, naar luxe…’ Hij keek op. ‘Het was maar een armzalige compensatie voor hetgeen zij in haar leven miste.’
Het trof mij, dat hij dezelfde woorden gebruikte die ik die morgen tegen hem had gesproken.
‘Daarom…’ ging hij verder, ‘daarom begreep ik haar. Ik wist waarnaar zij hunkerde. Het was dezelfde hunkering…’ Hij zuchtte.
‘Ik heb in mijn leven weinig liefde ontmoet. Mijn huwelijk betekende niets… heeft ook nooit iets betekend. Het was een arrangement van mijn vader, een man die slechts dacht aan bundeling van kapitaal. Mijn vrouw bezat een groot vermogen.’ Om zijn lippen speelde een matte glimlach. ‘Ze heeft niet te klagen. Ik heb het verdubbeld.’
Hij zweeg.
‘U hield van Anna?’
Hij keek mij aan.
‘Hebt u die vraag niet meer gesteld?’
Ik knikte.
‘Die avond op de gracht.’
‘Ja,’ zei hij, ‘die avond op de gracht. Ik had u toen bijna de hele waarheid verteld.’ Hij streek met zijn hand door zijn haar. ‘Ik had het moeten doen, ja, ik had u toen alles moeten zeggen.’ Hij gebaarde. ‘Maar u was van het begin af aan zo cynisch, zo vijandig. O, ik begreep het best. Ik begreep best wat u dacht… een rijke vent, die met zijn geld koopt wat er maar te koop is.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Maar wat betekent geld? Men kan er geen nieuw leven mee kopen.’ Hij keek wat verward op, zijn wenkbrauwen gefronst. ‘Heb ik… eh, heb ik dat al niet eens eerder gezegd?’ Ik knikte.
‘Dat hebt u eerder gezegd. Alleen heb ik het toen niet begrepen. Ik dacht aan Anna, maar u bedoelde uzelf. Het was niet de enige fout, die ik in deze zaak maakte. En het was ook niet de eerste keer, dat ik u verkeerd begreep. Tijdens uw verhoor in het politiebureau snikte u en zei: “het arme kind”. Ook toen dacht ik, dat u daarmee Anna bedoelde. Maar dat was niet zo. “Het arme kind” sloeg niet op Anna.’
Hij keek mij aan, de mond halfopen.
‘U… u weet het,’ stamelde hij. Ik knikte.
‘Toen ik in verband met haar overlijden later de papieren in orde maakte en de uittreksels van de Burgerlijke Stand ontving, las ik dat Anna moeder was van een natuurlijk kind, een dochtertje, drie maanden oud, ingeschreven onder de naam Honoria Anna Bentveld.’ Ik keek hem enige ogenblikken aan. ‘Uw kind?’
‘Ja,’ zei hij zacht, ‘Honny is mijn kind.’ Ik knikte vermoeid. ‘Dat wist ik, of beter… ik begreep het. Ziet u, de naam Honoria intrigeerde me. Het is geen gebruikelijke naam. Hij komt niet zo veel voor. Ik heb de betekenis van de naam opgezocht en toen ik het had gevonden, wist ik dat u hem had bedacht. Anna was er nooit op gekomen.’ Ik zweeg even en keek hem aan. ‘Maar eerst vanavond heb ik begrepen wat u met die naam voor had, Van Duuren. U hebt daarmee de enige vrouw willen eren, die u ooit hebt liefgehad: Honoria… de eerbare… Anna Bentveld.’ Hij verborg zijn gezicht in zijn handen en snikte.
‘Begrijpt u nu,’ zei hij na een poosje, ‘waarom ik vanmiddag een bezoek aan mijn notaris heb gebracht?’
‘Ja,’ zuchtte ik, ‘u wilde de toekomst van het kind veilig stellen. U wilde voorkomen dat zij later door geldgebrek in de… in dezelfde situatie als haar moeder kwam te verkeren.’
‘Ja,’ zei hij, ‘geld zal voor haar nooit een motief kunnen zijn.’
‘Waar is de baby nu?’
‘In een tehuis. Voorlopig. Ik weet nog niet hoe ik dat zal regelen. Ik wilde de opvoeding en later de opleiding, als het mogelijk is, zelf in handen houden.’
Ik keek naar de oude stoeltjesklok aan de wand. De wijzers bewogen zich traag tussen de Romeinse cijfers. We zetten het gesprek voort, als vrienden.
Het was al diep in de nacht toen ik afscheid nam.
‘U weet wat u doet?’ vroeg hij.
Ik knikte.
‘De keuze is aan u.’
Toen ik wegreed keek ik nog even om. Uit de hal straalde licht. Hij stond in de deuropening. Een donker silhouet.