6

Ik reed met mijn oude wagentje naar Den Haag.

Ik nam er mijn gemak van, meed de hoofdwegen en hield de snelheid beneden de vijftig kilometer. Er stond een fikse wind en ik genoot van het jagend wolkenspel boven het wijde polderlandschap. Het was voor mij een verademing. De grauwe binnenstad van Amsterdam vervaagde een beetje.

Dr. Boentje van het gerechtelijk laboratorium ontving mij hartelijk. Ik had in het verleden al dikwijls zijn hulp ingeroepen. Puttend uit zijn rijke ervaring en de enorme scala van mogelijkheden die zijn uitgebreid laboratorium bood, had hij mij vaak op de juiste weg geholpen.

‘Hoe is het,’ vroeg hij spottend, ‘is Amsterdam nog steeds de hoofdstad des lands?’

Ik glimlachte.

‘Als we het aantal misdrijven bekijken,’ zei ik, ‘dan neemt Amsterdam nog steeds een vooraanstaande plaats in. Misschien is dát de reden voor Den Haag om ons eens wat ernstiger te nemen.’ Hij lachte.

‘Wat heb je voor me?’

Ik legde het pak voor hem neer.

‘Kleding, een broek en een vest. Ik zou ze graag op bloedsporen willen laten onderzoeken.’

‘Dat kan.’

Ik vertelde hem in het kort de achtergronden, het waarom van mijn verzoek. Hij luisterde aandachtig toe en maakte aantekeningen.

‘We hebben het anders razend druk,’ zei hij vertrouwelijk. ‘Het lijkt me toe, dat jullie je steeds meer gaat interesseren voor de technische opsporingsmogelijkheden. Ik merk het dagelijks.’ Hij gebaarde. ‘Met alle consequenties voor ons lab. We kunnen het werk haast niet meer aan. Soms krijg ik problemen voorgeschoteld, die maanden van research vergen.’

Hij lachte vrolijk.

‘Enfin, dat zijn zo mijn problemen. Jij hebt de jouwe. Wat wil je nu eigenlijk precies weten?’

Ik nam een vel papier en schreef

a zit er bloed aan de kleding?

b waar?

c is het menselijk bloed?

d zo ja, hoe oud is het bloed?

e wat is de bloedgroep en mogelijk verdere klassificatie?

Hij nam het lijstje van mij over en bekeek het.

‘Goed,’ zei hij knikkend, ‘goed, dat kan wel. Laat die kleren maar hier. Je hoort zo gauw mogelijk.’

Ik wreef wat verlegen achter in mijn nek.

‘Al… eh, al is het,’ zei ik weifelend, ‘voorlopig maar een voorlopige conclusie.’

Hij lachte hartelijk.

‘Dat klinkt wel erg voorlopig.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Jullie hebben ook altijd haast. Je zou haast denken…’ Hij maakte zijn zin niet af. ‘Maar goed,’ zei hij gelaten, ‘ik zal zien wat ik voor je doen kan. Ik bel je wel. Misschien nog vandaag.’ Ik nam afscheid en reed terug naar Amsterdam.

Toen ik de recherchekamer binnenstapte, kwam De Cock haastig naar mij toe.

Zijn gezicht stond ernstig.

‘Peet,’ zei hij, ‘je moet onmiddellijk bij de commissaris komen, onmiddellijk. Hij heeft al een paar maal naar je gevraagd.’

‘Hoezo? Is er iets bijzonders?’

Hij keek mij scherp aan.

‘Pepi Meijer heeft bekend dat hij Anna Bentveld heeft vermoord.’

‘Wat!’ riep ik.

De Cock knikte.

Mijn hart begon als een razende te kloppen.

‘Ik geloof er geen donder van!’ riep ik uit. ‘Ik geloof er geen donder van. Het kan niet. Het mag niet. Het is… het is…’ Ik kwam niet verder. De woorden bleven in mijn keel steken. De Cock bleef mij aanstaren.

‘Onze vriend De Wilde is vanmorgen met hem bezig geweest,’ zei hij. ‘Je kent zijn manier van verhoren. De muren stonden hier te schudden.’

Ik voelde hoe het bloed uit mijn gezicht wegtrok.

‘Verdomme,’ hijgde ik, ‘die gore ellendeling. Ik breek hem al zijn ribben.’

De Cock zei niets.

Ik smeet mijn jas op een stoel en rende naar de kamer van de commissaris. Voor de deur bleef ik staan. Een vonkje gezond verstand drong door mijn woede heen. Ik drukte mijn beide handen tegen mijn slapen om het kloppen te bedwingen.

‘Kalm blijven Peet,’ prevelde ik tegen mij zelf. ‘Kalm blijven. In godsnaam, beheers je.’ Ik wachtte tot het bonzen van mijn hart wat minder werd, toen zuchtte ik een paar maal diep en klopte aan. Het eerste wat ik zag, was de zwarte leren tas. De tas van Van Duuren. Ze stond op het bureau van de commissaris. Ik staarde ernaar. Verbijsterd. De tas werd steeds groter en waziger, een vlek, een zwarte vlek, zonder contouren. Ik knipperde een paar maal met mijn ogen en trok het beeld weer scherp. Op een stoel voor het bureau zat De Wilde, breeduit. Hij straalde van zelfvoldaanheid. Maar zijn gezicht betrok toen hij mij zag. De commissaris stond op en kwam opgewekt naar mij toe. Ik stond als aan de grond genageld. Het was een droom, een akelige nare droom, maar niet werkelijk. Het was niet waar. Het kon en mocht niet waar zijn. ‘De zaak is rond,’ riep de Ouwe. ‘Pepi heeft bekend. De Wilde heeft hem vanmorgen tot een bekentenis gebracht.’

Ik knikte traag.

‘Het was een hele toer, nietwaar, De Wilde?’

De Wilde grijnsde.

‘Hij wilde eerst niet toegeven,’ ging de Ouwe verder, ‘maar toen De Wilde hem al de bewijzen voor zijn voeten gooide, zag hij wel in dat ontkennen niet meer baatte. Dat was heel verstandig van Pepi. Hij heeft toen ook maar meteen verteld waar hij die tas met geld had verstopt. De Wilde en ik komen er juist van terug. We hebben de tas met geld opgegraven. Pepi had ons nauwkeurig aangeduid waar de tas lag.’

‘Waar?’ vroeg ik hees.

‘Bij een kleine bosschage bezijden de Utrechtsebrug, vlakbij de verkeersbrug naar Ouderkerk aan de Amstel. Zo ongeveer bij de oprit. Pepi had daar een paar graszoden weggesneden en daaronder een kuil gegraven. Nadat hij de tas daarin had verstopt, heeft hij de kuil weer dichtgegooid en met graszoden afgedekt. Het was heel kundig gedaan. Als we niet precies hadden geweten waar de tas lag, dan hadden we hem nooit gevonden.’ Ik knikte haast automatisch.

‘Hoeveel geld zat er nog in?’

De commissaris weifelde een beetje.

‘Alles met elkaar,’ zei hij timide, ‘negenenveertighonderd gulden.’ Het antwoord luchtte mij een beetje op. Ik kreeg langzamerhand wat zelfvertrouwen terug.

‘Dat zijn er,’ zei ik loom, ‘in ieder geval nog geen vijfentwintigduizend.’

De Ouwe knikte.

‘Je hebt gelijk. We hebben Pepi naar het overige geld gevraagd. Hij zei ons dat er in die tas niet meer dan vijfduizend gulden zaten. Van dat geld had hij ongeveer honderd gulden gebruikt.’

‘Voor bloemen,’ zei ik.

‘Bloemen?’

Ik knikte.

‘Ja,’ zei ik, ‘voor bloemen op het graf van zijn moeder.’

‘Dat heeft hij niet gezegd,’ zei de Ouwe.

Ik snoof.

‘Nee… dat vertelt hij niet aan iedereen.’ Ik kon niet voorkomen dat er in mijn stem een licht sarcasme klonk. De Ouwe keek mij verbaasd aan, maar zei niets.

De Wilde stond haastig op.

‘Dat joch liegt,’ riep hij wild gebarend, ‘dat is nogal logisch. Er hebben wel degelijk vijfentwintigduizend gulden in die tas gezeten. Hij wil ons alleen niet zeggen waar hij die andere twintigduizend heeft gelaten. Dat geld houdt hij achter.’

‘Voor wanneer,’ riep ik scherp. ‘Voor misschien over twintig jaar, wanneer hij zijn straf voor die roofmoord heeft uitgezeten?’

‘Nou ja,’ zei de Ouwe sussend, ‘laten we er niet over gaan twisten, misschien bekent hij nog wel waar hij dat andere geld heeft gelaten. Hij moet nog maar eens een keertje worden verhoord.’ Ik wierp een blik op De Wilde.

‘Als u het mij zou willen toestaan, meneer de commissaris,’ zei ik overdreven hoffelijk, ‘dan zou ik dat verhoor graag doen.’ De Wilde kwam een stap dichterbij. Zijn gezicht zag rood en zijn mondhoeken trilden.

Ik keek hem spottend, grijnzend aan.

‘Wat is er, vriend De Wilde?’ Mijn stem droop van sarcasme. ‘Wat wil je nog? Je hebt nu toch je zin? Je hebt een bekentenis. Je hebt toch gehoord wat de commissaris heeft gezegd, de zaak is rond. Je kan er nu toch niets meer op tegen hebben, dat ik hem nog eens ga verhoren over een klein detail, een nietig detailtje van zo rond twintigduizend gulden?’

De Wilde antwoordde niet. Zijn ogen vernauwden zich. Zijn pupillen waren zo diep weggedrukt dat ik daarin geen reactie kon lezen. Maar ik wist dat hij mij haatte, nu op dit moment. De Ouwe keek ons onderzoekend aan. Zijn blik gleed van De Wilde naar mij. Zijn wenkbrauwen waren gefronst en zijn tong gleed langs zijn lippen. Plotseling zei hij:

‘Je kunt gaan, De Wilde.’ De Wilde keek de Ouwe verbaasd aan, schrok merkbaar van de toon.

‘Ja, ja,’ zei hij benepen, ‘ik… eh, ik ga.’ Hij schuifelde langzaam naar de deur.

Ik wilde achter De Wilde aan de kamer aflopen, maar de Ouwe greep mij aan mijn arm vast.

‘En jij blijft.’

Ik bleef staan. Ik wist wat er zou komen.

De commissaris wachtte tot De Wilde van zijn kamer was verdwenen.

‘Ga eens rustig zitten,’ zei hij gebarend naar de stoel voor zijn bureau. ‘Ik moet eens ernstig met je praten.’ Hij nam achter zijn bureau plaats en bood mij een sigaret. ‘Je bent,’ zei hij, ‘toch niet afgunstig op het succes van De Wilde?’ Ik snoof verachtelijk. ‘Succes.’

Hij reikte iets voorover en gaf mij een vuurtje. Zijn harde ogen waren dichtbij.

‘Hij heeft Pepi toch maar tot een bekentenis gebracht.’

Ik zoog de rook diep in mijn longen.

‘Ja,’ zei ik gelaten, ‘dat heeft hij.’

De Ouwe leunde behaaglijk achterover in zijn stoel.

‘Ik… eh, ik kreeg zo-even,’ zei hij weifelend, ‘de stellige indruk, dat je dat niet prettig vond?’

Ik zuchtte.

‘Inderdaad. Uw indruk was juist. Ik vond dat ook niet prettig.’

Hij glimlachte.

‘Dus toch afgunstig.’

Ik stond geagiteerd op.

‘Laten we toch ophouden een spelletje te spelen,’ riep ik fel. ‘U kent mij en ik ken u lang genoeg om te weten wat we aan elkaar hebben. Ik ken uw onvolprezen vraagtechniek en het heeft beslist geen enkele zin om die op mij toe te passen.’

De uitdrukking op zijn gezicht veranderde.

‘Ga weer zitten,’ zei hij streng. ‘Ik wil weten wat hier gaande is. Ik heb het recht dit te weten. Uiteindelijk werken jullie onder mijn leiding. Ik draag tenslotte ook de verantwoordelijkheid.’ Ik knikte.

Hij schoof de tas op zijn bureau iets opzij.

‘Je bent,’ zei hij langzaam, ‘dus niet zo blij met die bekentenis?’

‘Nee.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik er niet in geloof.’

Hij keek mij onderzoekend aan.

‘Jij… eh, jij denkt dus,’ zei hij voorzichtig, ‘dat De Wilde die bekentenis op een onrechtmatige wijze heeft verkregen?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik heb in de verhoren van De Wilde nooit iets onrechtmatigs kunnen ontdekken, nee. De Wilde is integer genoeg. Ik ben het alleen met zijn methoden niet eens. Het is een persoonlijke visie. Hij is mij te ruw, te onbehouwen.’ Ik zuchtte. ‘Al moet ik toegeven dat zijn manier bij bepaalde verdachten succes heeft.’

‘En bij Pepi?’

Ik keek hem strak aan.

‘Die bekentenis is vals.’

Het was eruit. Maar tegelijk wist ik dat ik te veel had gezegd. Ik wist het al, voordat de Ouwe de uitdrukking van verbazing op zijn gezicht had voltooid en mij met open mond aanstaarde. Ik had het niet moeten zeggen. Nee, het was slechts een impuls. Ik kon mijn bewering niet staven. Het was puur een uiting van mijn gevoel geweest. Ik wilde niet geloven dat Pepi die moord had gepleegd. Dat was het. Ik kon het eenvoudig niet aanvaarden. In mijn denken lag ergens een barrière, een onneembare veste. Elke logica, elke verstandelijke redenering stuitte daarop af. En achter die muur in mijn denken stond Pepi, een inbrekertje, een miezerig klein inbrekertje, maar geen moordenaar. Daarom was zijn bekentenis vals.

Ik voelde, dat de ogen van de Ouwe nog steeds op mij waren gericht. Ik wist dat hij mij observeerde en dat zijn koel en scherp verstand een uitleg zocht voor elke uitdrukking op mijn gezicht.

Hij kwam moeizaam uit zijn stoel overeind en wreef met zijn hand over zijn brede kin.

‘We hebben een moeilijk vak, Peeters,’ zei hij langzaam, ‘een verrekt moeilijk vak.’

Hij ging dichtbij mij op zijn bureau zitten. Zijn benen bengelden in de vrije ruimte. Zijn handen klemden om de rand.

‘We werken nu eenmaal met mensen,’ ging hij verder. ‘En meest met mensen in een overspannen situatie. Men zou ons kunnen vergelijken met koorddansers. We balanceren voortdurend op het zwiepende koord van de menselijke emotie.’ Hij lachte wat schaapachtig. ‘Dat is een mooie zin, vind je niet?’

Ik knikte.

‘Net als die koorddansers mogen wij niet van het koord vallen. Dan joelt het publiek. We mogen ons niet door onze eigen emoties laten leiden. Er wordt van ons verwacht dat wij onder alle omstandigheden onze emoties bedwingen en ons evenwicht bewaren.’

‘Maar,’ riep ik wat onbeheerst, ‘dat is onmogelijk. Dat kan niet… ik bedoel, ik kan dat niet… niet altijd. En volgens mij kan en mag niemand dat van mij voortdurend verlangen. Ik heb emoties. Ik heb gevoel. Soms breekt dat los. Ik ben geen robot, geen machine. De mensen met wie ik in aanraking kom zijn mij niet allen even onverschillig. Sommigen appelleren aan dat, wat ook in mij leeft. Ik ben niet anders. Ik voel mij niet anders. Ik ben niet beter. En waar haal ik verdomme altijd het recht vandaan om anderen te kapittelen, om anderen te zeggen wat zij verkeerd hebben gedaan? Ben ik een maatstaf? Wat is een maatstaf?’


Heel mijn opgekropt gemoed ontlaadde zich. Ik moest het kwijt. De laatste woorden had ik uitgeschreeuwd.

De Ouwe zuchtte en keek mij langdurig aan.

‘Hoelang ken je Pepi al?’ vroeg hij kalm.

‘Negen jaar.’

‘En heb je in die tijd veel met hem te maken gehad?’

‘Nogal.’

Hij knikte peinzend.

‘Ik begrijp het,’ zei hij. ‘En zo langzamerhand, door de jaren heen, is Pepi je sympathiek geworden?’ Hij gebaarde. ‘Is er… hoe zal ik dat zeggen… een soort genegenheid ontstaan?’ Ik kneep mijn lippen op elkaar en knikte.

‘Ja,’ zuchtte ik, ‘ja, zo is het wel ongeveer.’ Ik wreef met mijn hand langs mijn nek. Ik voelde mij verlegen. ‘Het is een wat vreemde genegenheid,’ zei ik peinzend. ‘Ik weet niet waaruit het voortkomt. Ik kan het niet precies verklaren. Misschien is het wel een wat dwaas schuldgevoel. Wat heb ik in die negen jaren voor die jongen gedaan?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Bitter weinig. Ik heb geprobeerd dat schuldgevoel weg te redeneren. Pepi is een boefje. Zo zijn er duizenden. Ik heb er persoonlijk toch niets mee te maken.’ Ik grijnsde. ‘Maar hoe vreemd het ook klinkt, ik raak het niet kwijt. Het blijft. Op de een of andere manier acht ik mij verantwoordelijk en voel mij medeschuldig.’ De Ouwe knikte.

‘Ik begrijp het,’ zei hij zacht. ‘Daarom moet Pepi onschuldig zijn. Je wilt zijn schuld niet erkennen. Het zou voor jou…’ Hij maakte zijn zin niet af, maar ik wist wat hij had willen zeggen. Het accepteren van zijn schuld zou voor mij tevens de erkenning inhouden, dat ik had gefaald, gefaald in mijn menselijke verhoudingen tot Pepi.

De Ouwe legde zijn hand op mijn schouder. Zijn gezicht droeg weer het mij zo vertrouwde masker van onaantastbare vriendelijkheid.

‘Ga naar huis, Peet,’ zei hij, ‘of ga rustig wat wandelen. Denk er in ieder geval nog eens goed over na. Vergeet één ding niet: ook Pepi heeft zijn eigen verantwoordelijkheid.’

Ik stond op en liep de kamer uit. Bij de deur riep hij mij terug.

‘Morgen,’ zei hij, ‘morgen ga jij Pepi verhoren.’ Hij lachte breed. ‘Weet je, over dat nietig detailtje van rond twintigduizend gulden.’


Ik ging terug naar de recherchekamer.

Mijn collega’s stonden in een kringetje bijeen. Toen ik binnenstapte verstomden hun gesprekken. Ik keek in nietszeggende gezichten. Daarna schoven ze langzaam uiteen en bogen zich quasi geïnteresseerd over hun stukken.

De Wilde zat aan zijn bureau en trommelde met zijn dikke vingers op een schrijfmachine. Hij keek niet op. Hij had gekletst. Ik voelde het.

Ik stond daar wat verloren midden in de kamer.

De Cock kwam naar mij toe en trok mij mee naar het verhoorkamertje. Ik mocht hem graag en liet me gewillig meeslepen. De Cock was een oudgediende. Hij was zeker een vijftien jaar ouder dan ik. Lang geleden, toen ik als jong rechercheurtje boordevol theorie en idealen mijn eerste wankele passen op het glibberige pad van de praktijk zette, had hij mijn hand stevig vastgehouden. Ik was hem daar nog steeds dankbaar voor. Hij had mij voor heel wat stommiteiten behoed.

‘Het is toch waar, hè,’ zei hij, nadat hij de deur van het verhoorkamertje behoedzaam achter zich had gesloten. ‘Pepi heeft bekend.’

Ik knikte.

‘Het is allemaal nogal erg overtuigend,’ ging hij verder. ‘Vingerafdrukken op het moordwapen, een draadje van de stof van zijn broek, achtergelaten bij het binnenklimmen, het vinden van de tas met geld op aanwijzing van Pepi zelf, en ten slotte zijn bekentenis. De Wilde heeft het ons allemaal verteld. Pepi hangt. Er is weinig ruimte voor een andere mening.’

‘Nee,’ zuchtte ik, ‘er is weinig ruimte.’

Zijn gezicht klaarde op.

‘Dat zie je dus wel in.’

‘Natuurlijk, ik ben niet gek.’

Hij zuchtte.

‘Maar Peet,’ riep hij ongeduldig, ‘wat wil je dan?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik weet het niet. Ik weet het echt niet.’

De Cock nam zijn bril af en begon die zorgvuldig schoon te maken.

‘Luister eens Peet,’ zei hij vriendelijk geduldig, ‘dat gevoel van medelijden en medeleven bekruipt ons op z’n tijd natuurlijk allemaal. Dat is heel begrijpelijk, heel menselijk ook. Maar je mag je ogen niet sluiten voor de feiten. Pepi is steeds dieper afgezakt. Eerst een paar kruimeldiefstalletjes, toen inbraken en nu een moord. Het is verdrietig, maar zo gaat het.’

‘Zo gaat het niet,’ zei ik fel, ‘tenminste niet altijd. Pepi is geen moordenaar. Hoor je goed: Pepi-is-geen-moordenaar.’ De Cock zuchtte.

‘Ik vrees,’ zei hij gelaten, ‘dat je het dit keer bij het verkeerde eind hebt. De bewijzen zijn duidelijk. Je zult er heel wat tegenover moeten stellen, wil je een rechter van zijn onschuld overtuigen. Jouw gevoel dat Pepi onschuldig is, speelt daarbij geen enkele rol.’

Hij liep naar de deur.

‘Neem een goede raad van mij aan, Peet. Loop niet met je kop tegen een muur. Je krijgt er maar builen van.’


Onverschillig voor de blikken van mijn collega’s trok ik mijn jas aan en verliet de recherchekamer. Ik voelde mij wat vreemd, onduidelijk. Ik wist het allemaal niet meer zo precies. Ik was ergens de draad kwijt.

Ik wandelde rustig naar huis. Een waterig zonnetje spiegelde vrolijk over het water van het IJ. Nietige sleepbootjes trokken nijdig aan een trots zeekasteel, dat statig langs het nieuwe havengebouw gleed.

Ik wandelde graag langs het IJ. Ik had mijn jeugd doorgebracht in een klein vissersdorpje en het zien van water en schepen gaf mij een gevoel van rust. Als kind zat ik uren op het havenhoofd. Ik had stuurman willen worden, maar door een of andere lotsbeschikking was ik rechercheur geworden. Toch hield ik van mijn beroep, of eigenlijk, ik hield van mensen en mijn beroep gaf mij volop de gelegenheid om kennis met ze te maken. De mensen waren zo oneindig gevarieerd. Elk mens een unicum. Bijvoorbeeld Pepi. Een vader had hij nooit gehad. Het was zelfs de vraag of zijn moeder met enige zekerheid een vader voor hem had kunnen aanwijzen. Ik was dat eens nagegaan. Waarom? Pepi had mij van het begin af aan geïnteresseerd. Met zijn scherpe kaken en het warrige haar leek hij veel op mijn jongere broer, die tijdens de oorlog in het verzet was omgekomen. Vreemd, die gelijkenis. Beiden onstuimig, onwillig, met een wrok tegen de maatschappij. Mijn broer had die wrok in daden kunnen omzetten. Hij had overvallen gepleegd, droeg met trots een geladen revolver en lachte om mijn bedenkingen. Het werd zijn ondergang.

En Pepi?

Ten aanzien van mijn broer had ik gefaald. Ik had hem niet kunnen redden. Ik was wel op weg gegaan, maar toen het erop aankwam, had ik mijn eigen veiligheid boven mijn verantwoordelijkheid gesteld. Toen het onherroepelijke bekend werd, hadden mijn ouders mij de bitterste verwijten gemaakt. Ik wist het toch? Waarom had ik er niets aan gedaan? Ik had mij verdedigd:

‘Was ik mijn broeders hoeder?’ Maar in mijn hart wist ik dat ze gelijk hadden en dat ze het mij nooit helemaal zouden vergeven.

Ik had gefaald. En nu? Zou ik opnieuw falen? Hoever reikte mijn verantwoordelijkheid? Van één ding was ik overtuigd: ze reikte verder dan mijn vermogen.

Загрузка...