De Cock besteedde weinig aandacht aan de inrichting van het kantoor aan de Prinsengracht. Hij had in zijn lange carrière het interieur van de meeste oude panden aan de Amsterdamse grachtengordel leren kennen. Ze boden hem geen verrassingen meer.
Slechts enkele seconden keek hij naar het kolossale bovenlijf van de dode Winfred van Wateringen, dat vrijwel het gehele middengedeelte van zijn enorme bureau bedekte. Daarna betastte de grijze speurder even de linkerhand van de dode en boog aan de iets gekromde vingers. Het bevestigde zijn vermoeden, dat ook deze man reeds de avond tevoren was vermoord. De lijkstijfheid, zo zou staks dokter Den Koninghe hem zeker bevestigen, was algemeen. Ook wist hij, zonder te kijken, dat op het bovenblad van het bureau, onder de borst van de dode, een omvangrijke plas bloed lag.
De oude rechercheur liep voor het bureau langs, liet zijn scherpe blik over het parket dwalen op zoek naar hulzen, die hij niet verwachtte en ook niet vond en sjokte naar Henriette van Wateringen.
De kleine, wat gedrongen vrouw stond met haar rug geleund tegen een teakhouten wand tussen twee hoge ramen met uitzicht op de gracht.
Ze droeg dezelfde lange wijde donkerbruine regenmantel als een paar dagen geleden tijdens haar bezoek aan de recherchekamer van het bureau Warmoesstraat. Met haar donkere, amandelvormige ogen keek ze de grijze speurder koel observerend aan.
‘Had u dit niet kunnen voorkomen?’ vroeg ze scherp, verwijtend.
De Cock antwoordde niet. Hij liet zijn grijze hoofd iets zakken en maakte een stijve buiging. ‘Gecondoleerd,’ sprak hij plichtmatig en somber. ‘Gecondoleerd met het verlies van uw man. Zijn dood moet een geweldige schok voor u zijn.’
Henriette van Wateringen drukte haar rug los van de wand. ‘Uiteraard is dit een schok voor mij,’ reageerde ze vinnig. ‘Hoeveel moorden moeten er nog gebeuren voor u eindelijk iets doet?’
De Cock liet de kritiek gelaten over zich heen gaan. Op zijn breed gezicht was geen emotie te lezen. ‘U hebt hem zo ontdekt?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Ja.’
‘Wanneer?’
‘Kort voordat ik u aan de Warmoesstraat belde.’
De Cock glimlachte.
‘Was er voor u enige aanleiding om naar zijn kantoor aan de Prinsengracht te komen?’
Henriette van Wateringen knikte nadrukkelijk.
‘Angst,’ antwoordde ze kort.
‘U was bang dat er iets met uw man was gebeurd?’
Henriette van Wateringen knikte opnieuw.
‘Gisteravond zei Winfred tegen mij: “Jij gaat toch naar de bridgeclub, dan ga ik in die tijd even naar mijn kantoor.”’
‘Hoe laat was dat?’
‘Ongeveer acht uur. Misschien iets later.’
‘Had uw man een afspraak?’
Henriette van Wateringen trok haar schouders op.
‘Daar heeft hij niets van gezegd. De avond tevoren… zaterdagavond… had hij een afspraak met Van Ledeacker. Nu wilde hij, meen ik, een paar stukken doornemen.’
‘Heeft uw man u nog iets gezegd over zijn ontmoeting met Van Ledeacker?’
Henriette van Wateringen schudde haar hoofd.
‘Toen hij thuiskwam, lag ik al in bed. De volgende dag is het geen onderwerp van gesprek geweest.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Gisteravond,’ recapituleerde hij, ‘ging uw man om ongeveer acht uur op weg naar zijn kantoor. Met zijn auto?’
‘Ja.’
‘Wanneer ging u weg?’
‘Kort daarna. Nog geen vijf minuten later. We beginnen op de club meestal om halfnegen.’
‘Wanneer kwam aan het bridgeavondje een einde?’
‘Ik dacht zo om kwart voor elf. Toen ik om ongeveer elf uur thuis op de flat kwam, was Winfred er niet. Dat verbaasde mij een beetje. In de regel maakt hij het ’s avonds niet zo laat. Ik dacht eerst dat hij al naar bed was gegaan, maar in zijn slaapkamer was hij niet. Ik werd toen toch wel erg ongerust en belde zijn kantoor. Er werd niet opgenomen.’
De Cock hield zijn hoofd iets scheef.
‘Toen hebt u verder de gehele nacht thuis zitten wachten op zijn terugkomst?’ In zijn stem trilde ongeloof. ‘U wist toch wat er met die andere mannen van Brain Trust was gebeurd.’
Henriette van Wateringen schudde haar hoofd.
‘Ik heb niet zitten wachten,’ reageerde ze geprikkeld. ‘Niet lang. Ik hield het thuis niet meer uit. Ik ben in mijn wagentje gestapt en naar de Prinsengracht gereden. Zijn…’
De Cock keek haar met grote ogen verrast aan. Hij stak zijn beide handen bezwerend omhoog en wees daarna schuin achter zich.
‘Hebt… hebt u,’ stotterde hij, ‘hem gisteravond al ontdekt?’
Henriette van Wateringen keek hem met haar donkere ogen bestraffend aan. ‘U moet mij niet onderbreken… u moet mij laten uitpraten. Ik wilde zeggen dat ik zijn wagen op de gracht zag staan, maar dat er in zijn kantoor geen licht brandde. Alles was donker.’
De Cock strekte zijn hand naar haar uit.
‘Toen bent u gaan kijken?’
Henriette van Wateringen klemde haar lippen op elkaar.
‘Nee,’ riep ze fel. ‘Ik ben niet gaan kijken. Dat durfde ik niet. Ik was bang… bang om Winfred in het donker zo aan te treffen.’
De Cock zuchtte.
‘U was er toen in feite al van overtuigd,’ sprak hij begrijpend, ‘dat hij was vermoord.’
In de donkere ogen van Henriette van Wateringen blonk een traan. Ze liet haar hoofd iets zakken. ‘Ik begreep dat Winfred dood was,’ sprak ze zacht, bijna fluisterend, ‘vermoord… vermoord op dezelfde manier als de anderen… zoals Herman van Hellendoorn was vermoord en Harold van Haastricht… en ik realiseerde mij in volle helderheid dat er niets meer aan te doen was. Dood is onomkeerbaar. Ik besefte ook dat het weinig uitmaakte of zijn lijk nu werd ontdekt of later.’ Ze bracht haar hoofd weer omhoog en keek de oude rechercheur met een betraand gezicht aan. ‘Waarom zou ik u en andere politiemensen van hun nachtrust beroven… op zondag?’
De Cock wreef over zijn gezicht.
‘U bent naar huis gegaan?’
Henriette van Wateringen knikte vaag.
‘In een soort trance ben ik van de Prinsengracht naar huis gereden… heb mij thuis rustig uitgekleed en ben naar bed gegaan. Het zal u wellicht verbazen, maar ik heb vannacht goed geslapen.’
De Cock kauwde op zijn onderlip.
‘Toen u gisteravond met uw wagentje op de Prinsengracht reed, hebt u toen nog iets of iemand gezien?’
Henriette van Wateringen verviel even in gepeins en stak daarna haar rechterwijsvinger omhoog. ‘Toen ik langzaam langs het kantoor van Winfred reed,’ sprak ze nadenkend, ‘liep op de gracht iemand voor mij uit. Ik kon niet zien of het een man of een vrouw was. Dat onderscheid is vaak moeilijk te zien in een spijkerpak.’
De Cock keek haar doordringend aan.
‘Hij of zij droeg een spijkerpak?’
Henriette van Wateringen knikte.
‘Een wat verschoten spijkerpak. Toen de man of de vrouw onder een lantaarnpaal doorliep, viel het licht even achter op het jack. Op de rug glinsterde een wrede veelkleurige duivelskop.’
Vledder zwaaide heftig met zijn beide armen.
‘Gaan we naar Enschede?’
‘Waarvoor?’
‘Om haar te arresteren.’
‘Wie?’
Vledder kwam met een ruk uit de stoel achter zijn bureau overeind. Zijn gezicht zag rood. ‘Dorethea van Hellendoorn… zij is het. Zij droeg zo’n verschoten spijkerpak met een glinsterende duivel op de rug van haar jack. Toen ze hier in de kamer van je wegliep, ben je er zelf zo van geschrokken… herinner je je nog?’
De Cock knikte traag.
‘Ik herinner het mij,’ reageerde hij gelaten.
Vledder schoof een stoel naast zijn oude leermeester en ging daar achterstevoren op zitten. Hij hield zijn hoofd ver naar voren en zijn beide armen steunden op de rugleuning.
‘Dorethea van Hellendoorn heeft ons destijds op een verschrikkelijke manier in de maling genomen,’ riep hij fel, geëmotioneerd. ‘Ze is een uiterst gevaarlijke en geraffineerde juffrouw. Maar zij zit erachter. Dat is nu wel duidelijk. Zij heeft al die afschuwelijke moorden gepleegd. Kil en koelbloedig.’ De jonge rechercheur ademde diep. ‘Ze heeft ons van het begin af aan zand in de ogen gestrooid door zich te presenteren als de liefhebbende dochter van een bedeesde en zachtmoedige vader en door meteen haar moeder… zonder enige terughouding… te beschuldigen van moord.’
De Cock reageerde niet. De oude rechercheur pakte een paperclip uit het pennenbakje aan de rand van zijn bureau, trok hem uiteen en begon het ijzerdraad in vreemde vormen te buigen.
Het irriteerde Vledder bovenmatig. ‘Wat doen we,’ riep hij luid. ‘Gaan we naar Enschede of niet?’
De Cock keek naar hem op.
‘Het motief?’ vroeg hij kalm.
Vledder gebaarde heftig.
‘Dat motief interesseert mij voorlopig geen fluit,’ riep hij geërgerd. ‘Dat zal wel ergens in dat mooie blonde hoofd van haar zitten. Een of andere vreemde kronkel. Maar als we haar met de feiten confronteren, dan komt dat er wel uit.’
De Cock wierp de verfomfaaide paperclip voor zich neer.
‘Heb je Henriette van Wateringen naar huis gebracht?’ vroeg hij, ineens van onderwerp veranderend.
‘Ja.’
‘Zei ze nog wat?’
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Ze was erg timide. Ze vroeg mij of ze zich met Van Ledeacker in verbinding mocht stellen. Ze wilde hem waarschuwen. Mevrouw Van Wateringen was van mening dat ook zijn leven gevaar liep.’
‘Wat heb je gezegd?’
Vledder maakte een nonchalant gebaar.
‘Ik zag geen bezwaren. Ik heb gezegd dat zij dat rustig kon doen.’
De Cock knikte goedkeurend. Hij keek omhoog naar de klok boven de toegangsdeur van de grote recherchekamer en zag dat het halfvier was.
‘Wanneer is er sectie?’
‘Vanmiddag om vier uur.’
De Cock reageerde verrast.
‘Dat is snel.’
Vledder knikte.
‘Het is over het gehele land een opvallend rustig weekend geweest… crimineel gezien. Weinig lijken. Dokter Rusteloos had vanmiddag om halftwee nog een gerechtelijke sectie in Leiden. Maar als hij daarmee klaar was, dan kwam de patholoog-anatoom onmiddellijk naar Westgaarde.’
De Cock wees omhoog naar de klok.
‘Dan wordt het langzaam tijd voor je. Denk aan de files. Ik heb het idee dat de avondspits in Amsterdam steeds vroeger begint.’ De oude rechercheur stond op en slenterde naar de kapstok.
Vledder kwam hem na.
‘Waar ga jij heen?’
De Cock draaide zich half om.
‘Een alibi natrekken.’
Vledder keek hem verbaasd aan.
‘In Enschede?’ vroeg hij gehaast. ‘Op de campus… kijken of ze daar was?’
‘Wie?’
Het gezicht van Vledder betrok. De jonge rechercheur klemde zijn lippen op elkaar. Op zijn wangen verschenen rode blosjes van opwinding. De manier waarop de oude speurder hem antwoordde, maakte hem razend.
‘Dorethea!’ schreeuwde hij in woede. ‘Dorethea van Hellendoorn… wie anders woont er op de campus?’
De Cock wurmde zich in zijn oude regenjas. Traag schudde hij zijn hoofd.
‘Met dat alibi wacht ik nog even.’
Het was al vrij laat toen De Cock van zijn onderzoek in de Warmoesstraat terugkwam. Hij was uiterst zorgvuldig en omzichtig te werk gegaan en de resultaten hadden hem bemoedigd. Hij meende eindelijk een tipje van de sluier rond de mysterieuze moorden op de drie geleerden te hebben opgelicht.
Toen hij de hal van het politiebureau binnenkwam, slenterde hij naar de balie en wachtte daar geduldig tot Jan Kusters een telefoongesprek had beëindigd.
‘Heb je Vledder al terug zien komen van Westgaarde?’ vroeg hij vriendelijk.
De wachtcommandant knikte.
‘En hij vroeg hetzelfde als jij vroeg: “Heb je De Cock al zien terugkomen?”’
De oude rechercheur lachte.
‘Is hij boven?’
Jan Kusters schudde zijn hoofd.
‘Hij is weer weggegaan. “Als De Cock nog langskomt,” zei hij, “zeg dan dat ik naar huis ben. Morgenvroeg ben ik er weer.”’
De grijze speurder zuchtte. Hij voelde de vermoeidheid in zijn oude botten sluipen. ‘Naar huis… dat lijkt mij een goed idee.’ Hij draaide zich om en wilde het bureau verlaten.
De wachtcommandant riep hem terug.
‘Waar ga je heen?’
‘Naar huis… dat zei ik toch?’
Jan Kusters schudde zijn hoofd.
‘Dat kan niet.’ Hij wees omhoog. ‘Er zit boven nog een vrouw op je te wachten.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Heeft Vledder haar niet afgehandeld?’
‘Ze kwam binnen nadat Vledder was vertrokken.’
De Cock maakte een moedeloos gebaar.
‘Ik heb er echt geen zin meer in. Kun je haar niet wegsturen?’
Jan Kusters trok een grijns.
‘Dat heb ik al geprobeerd,’ riep hij vertwijfeld. ‘Ik zei haar, dat jij vanavond vermoedelijk niet meer aan het bureau terugkwam. Toen zei ze, dat ze desnoods de gehele nacht zou blijven wachten. Ik maakte nog een grapje en zei dat wij voor nette mensen geen logies en ontbijt verzorgen. Het gaf niets. “Ik ga niet weg,” zei ze, “voor ik hem heb gesproken.”’
De Cock maakte een berustend gebaartje, slofte loom naar de stenen trap en hees zijn negentig kilo langs de leuning omhoog.
Op de bank naast de deur van de grote recherchekamer zat een vrouw. De Cock schatte haar op voor in de dertig. Ze was gekleed in een glimmend rode regenmantel met op haar hoofd een hoedje in de vorm van een zuidwester.
Toen ze de grijze speurder in het oog kreeg, stond ze op en liep op hem toe. ‘De Cock,’ sprak ze opgewonden. ‘U bent toch rechercheur De Cock?’
De oude speurder knikte.
‘Met ceeooceekaa,’ mompelde hij binnensmonds.
Ze ademde opgelucht en trok de zuidwester van haar hoofd. ‘Ik ben blij dat u vanavond nog naar het bureau bent gekomen. Ik had mij er al op voorbereid om hier de gehele nacht te zitten.’
De Cock keek haar nog eens aan. Ze had een ovaal, vriendelijk open gezicht in een prettige omlijsting van lichtblond haar. Haar ogen deden hem denken aan een antieke Delftsblauwe schaal op de tafel in de huiskamer van zijn oude moeder.
Hij liep langs haar heen en hield de deur van de grote recherchekamer uitnodigend voor haar open. Daarna liet hij haar op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen.
De Cock smeet zijn hoedje missend naar de kapstok. Met zijn regenjas nog aan ging hij achter zijn bureau zitten en boog zich naar voren.
‘Met wie,’ vroeg hij uiterst beminnelijk, ‘heb ik het genoegen?’
De vrouw antwoordde niet direct. Ze knoopte haar rode regenmantel los en verschoof iets op haar stoel.
‘Ik… eh, ik ben Maria… Maria van Ledeacker.’
De Cock kneep zijn wenkbrauwen naar elkaar toe.
‘De… eh, de vrouw van Leonardus van Ledeacker… de biochemicus?’
‘Ja.’
De Cock keek haar gespannen aan.
‘Is er iets met uw man?’
Maria van Ledeacker schudde haar hoofd.
‘Ik… eh, ik wil alleen niet meer dat hij wordt vermoord.’
De Cock slikte.
‘Wat zegt u?’ vroeg hij geschrokken.
Maria van Ledeacker keek hem aan. In haar blauwe ogen lag een smekende blik.
‘Ik doe het niet.’