5

Vledder gebaarde achter zich naar de deur van de grote recherchekamer. Op het gezicht van de jonge rechercheur lag een uitdrukking van opperste verbazing. ‘Je hebt haar laten gaan,’ riep hij verwijtend. ‘Je hebt haar gewoon laten gaan.’

De Cock keek naar hem op.

‘Wat had ik dan moeten doen?’ vroeg hij verongelijkt. ‘Had ik Sybille van Hellendoorn moeten arresteren als verdacht van moord op haar man?’

Vledder zuchtte omstandig.

‘Je had haar in ieder geval kunnen zeggen, dat haar dochter Dorethea ervan overtuigd is dat zij die moord op haar geweten heeft.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Ik heb er bewust over gezwegen,’ reageerde hij wat vermoeid. ‘Je moet tegenstellingen tussen mensen niet aanscherpen. Zeker niet in een verhouding moeder-dochter.’

Vledder grijnsde.

‘Dacht jij dat er nog een verzoening tussen die twee mogelijk is?’

De Cock trok zijn schouders op.

‘Ik kan niet in de toekomst zien.’ De oude rechercheur zweeg even. ‘Het is mij inmiddels wel duidelijk geworden,’ ging hij verder, ‘wat de oorzaak van die tegenstelling is. Sybille van Hellendoorn is een dominante figuur… te indringend naar mijn gevoel… te heerszuchtig… een vrouw die eenieder aan zich ondergeschikt wil maken. Ik ben ervan overtuigd, dat dochter Dorethea altijd sterk onder haar juk heeft geleden.’

‘Vandaar die haat jegens haar moeder?’

De Cock knikte.

‘Ik betrapte mijzelf erop, dat het gedrag van Sybille van Hellendoorn mij op een bepaald moment mateloos irriteerde… dat ik een hekel aan haar kreeg. Ik heb geprobeerd dat zo snel mogelijk van mij af te zetten. Je mag als rechercheur dergelijke gevoelens nooit laten meespelen.’

Vledder glimlachte fijntjes.

‘Ik vond anders de manier waarop jij Sybille van Hellendoorn duidelijk maakte dat haar man was vermoord, niet bepaald zachtzinnig.’

‘Ik was benieuwd naar haar reactie op dat bericht. Daarom koos ik voor een schokeffect.’ De grijze speurder maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Die ernstige beschuldiging van dochter Dorethea hing daarbij toch in mijn gedachten.’

‘En?’

‘Wat bedoel je?’

‘Blijft er nog iets over van die beschuldiging?’

De Cock schoof zijn onderlip naar voren.

‘Als de dames van de bridgeclub haar alibi bevestigen,’ antwoordde hij achteloos, ‘kunnen we haar als verdachte schrappen.’

‘Wil je dat vanavond nog doen?’

‘Wat… haar alibi natrekken?’

‘Ja.’

De Cock schudde zijn hoofd. Hij kwam traag uit zijn stoel overeind en sjokte in zijn zo typische slenterpas naar de kapstok.

Vledder kwam hem na.

‘Waar ga je heen?’

De Cock plooide zijn gezicht in een milde grijns.

‘Naar de Barndesteeg… naar het intieme etablissement van mijn dierbare vriend Smalle Lowietje. Begrijp je… mijn droge keel dorst naar een cognackie.’


Lowietje, wegens zijn geringe borstomvang in het wereldje van de penoze meestal Smalle Lowietje genoemd, wreef zijn handjes langs zijn morsig vest en begroette de grijze speurder uitbundig.

‘Welkom, welkom,’ kirde hij. ‘Een tijd niet gezien. Ik ben echt blij dat ik je weer gezond van lijf en leden voor mij zie.’

In zijn stem trilde oprechte bezorgdheid.

De Cock keek hem verwonderd aan.

‘Hoezo?’

Smalle Lowietje gebaarde achteloos.

‘Ik houd in de buurt soms mijn hart vast,’ sprak hij hoofdschuddend. ‘Er lopen tegenwoordig zoveel van die schreeuwerige jongens openlijk met een blaffer tussen hun broekriem rond, dat ik mij erover verbaas dat er niet voortdurend op elke hoek van de straat een lijk ligt… lekgeschoten. Geloof me, Amsterdam kent tegenwoordig meer revolverhelden dan het Wilde Westen van Amerika ooit heeft opgeleverd.’

De Cock lachte hartelijk.

‘Volgens mij overdrijf je schromelijk.’

Lowie bracht met een theatraal gebaar zijn rechterhand voor zijn smalle borst. ‘Ik bezweer het je,’ sprak hij ernstig, ‘het loopt de spuigaten uit.’

De Cock slenterde naar het einde van de bar en hees zich op zijn vertrouwde plekje op een kruk. Vledder nam lenig naast hem plaats.

De tengere caféhouder liep achter de bar mee en keek De Cock nog eens aan. De ernstige uitdrukking op zijn gezicht vergleed. Zijn vriendelijk muizensmoeltje glom weer van genegenheid.

‘Hetzelfde recept?’

Zonder op antwoord te wachten, dook hij aalglad onder de tapkast en kwam boven met een fles pure Franse cognac Napoleon, die hij speciaal voor de oude rechercheur gereserveerd hield. Met een liefdevol gebaar beroerde hij het etiket, zette diepbolle glazen op de bar en schonk behoedzaam in.

De Cock keek glimlachend toe. Hij hield van die momenten. Hij nam het glas op, schommelde het zachtjes in zijn hand en snoof. Op zijn breed gezicht vol groeven verscheen een glans van opperste verrukking. Omzichtig nam hij een slok en liet het vocht genietend door zijn dorstige keel glijden.

De oude rechercheur zette zijn glas neer en boog zich over de bar naar Lowie. ‘Heb jij wel eens van Brain Trust gehoord?’

Smalle Lowietje knikte.

‘Dat is een groepje exclusieve geleerden, die een zekere Van Hellendoorn om zich heen heeft verzameld.’ De caféhouder duimde over zijn schouder. ‘Hij heeft zijn kantoor hier niet ver vandaan… aan de Binnenkant, vlak bij de Montelbaanstoren.’

De Cock keek hem verrast aan.

‘Is dat zo algemeen bekend?’

Smalle Lowietje maakte een schouderbeweging.

‘Als caféhouder hoor je nog eens wat,’ sprak hij achteloos. ‘Die man schijnt zich serieus met uitvindingen bezig te houden.’

De Cock trok zijn gezicht strak.

‘Hij is dood.’

‘Wie?’

‘Die Van Hellendoorn.’

‘Dood?’

De Cock knikte.

‘Vermoord in zijn kantoor.’

De mond van Smalle Lowietje viel half open.

‘Heeft… heeft hij het toch gedaan?’ stamelde hij.

De Cock boog zich nog verder naar voren.

‘Wie?’

‘Mooie Karel… hij zei dat hij het zou doen.’


De beide rechercheurs verlieten het café van Smalle Lowietje en slenterden vanaf de Barndesteeg over de Achterburgwal. Het schemerde al een beetje. De avondlucht was kil. Ondanks een stromende regen heerste er drukte op de Wallen. Een leger van behoeftigen sjokte langs de etalages, waarin een bonte mengeling aan hoertjes in het milde rosse licht zat te lonken. Ze waren er in alle kleuren, leeftijden en variëteiten. Van piepjong tot bejaard… van puur blank tot diepzwart en alles daartussenin.

De Cock ging achteloos aan de drukte voorbij. Hij trok de kraag van zijn oude regenjas omhoog en schoof zijn hoedje iets naar voren. Zo nu en dan wuifde hij joviaal naar een hoer die hij kende.

Vledder keek hem van terzijde aan.

‘Wat doen we met het verhaal van Smalle Lowietje?’

De Cock glimlachte.

‘Een mooi verhaal… laten we het voor alle duidelijkheid eerst even recapituleren.’ De oude rechercheur schraapte zijn keel. ‘Charles Carrousel,’ begon hij op een declamatietoontje, ‘een vroegere penozejongen, in de buurt om zijn fraai uiterlijk beter bekend als Mooie Karel of… met verwijzing naar zijn naam Carrousel… Kareltje Draaikont… trouwde een jaar of tien geleden met een rijke, intelligente, maar veel oudere vrouw. Die vrouw is inmiddels overleden en daar heeft Mooie Karel een aardige cent aan overgehouden. Dat geeft hem de mogelijkheid om zich in betere kringen te bewegen. Dat doet hij ook, maar toch kan hij zijn oude buurtje niet vergeten. Vrij regelmatig zoekt hij nog contact met zijn oude penozemakkers.’

Vledder grijnsde.

‘Enige tijd geleden,’ nam de jonge rechercheur over, ‘heeft Mooie Karel een nieuwe verovering gemaakt: ene Sybille… Sybille van Hellendoorn, die graag met hem wil trouwen, maar haar man weigert halsstarrig in een echtscheiding toe te stemmen… wat Mooie Karel in het café van Smalle Lowietje de kreet ontlokte: “Dan moet hij maar kapot.”’

De Cock knikte instemmend.

‘Dat was het.’

Vledder wuifde.

‘Die Charles Carrousel is beslist de man met wie… volgens onze Dorethea… haar moeder haar verdere leven wilde delen.’ De jonge rechercheur blikte opnieuw opzij.

‘Ken jij hem?’

‘Mooie Karel?’

‘Ja?’

De Cock knikte traag.

‘Ik heb lang geleden eens iets met hem van doen gehad,’ antwoordde hij peinzend. ‘Ik weet het niet meer precies… ik dacht in verband met een kleine diefstal door middel van braak, waarvoor hij een paar maanden heeft gezeten. Ik herinner mij wel, dat de vrouwen in de buurt met hem wegliepen. Er waren genoeg hoertjes die er openlijk voor uitkwamen dat ze voor Mooie Karel wel een tijdje achter het raam wilden gaan zitten.’

‘Acht jij hem tot een moord in staat?’

De Cock grijnsde.

‘Ik geloof nooit,’ sprak hij hoofdschuddend, ‘dat hij dat zelf zou doen. Mooie Karel brandt daar zijn handjes niet aan. Maar je weet wat Smalle Lowietje zegt: er lopen genoeg schreeuwerige jongens met blaffers tussen hun broekriem rond.’

‘Die wel bereid zijn om… als het zo uitkomt… een paar grijpstuivers te verdienen.’

‘Precies.’

Bij de Molensteeg liepen ze over de brug naar de Oude Kennissteeg en vandaar via het Oudekerksplein en de Enge Kerksteeg naar de Warmoesstraat.

Toen de beide rechercheurs de ruime hal van het oude politiebureau binnenstapten, wenkte Jan Kusters hen vanachter de balie.

De Cock nam zijn hoedje af, liet het regenwater uit de rand lopen en liep op de wachtcommandant toe.

‘Wat is er?’

Jan Kusters stak zijn arm omhoog.

‘Boven zit een man op je te wachten.’

‘Wat voor een man?’

‘Een heer.’

De Cock hield zijn hoofd scheef.

‘En dat onderken jij direct?’ vroeg hij met een zweem van ongeloof.

‘Wat?’

‘Dat die man een heer is.’

De wachtcommandant knikte.

‘Hij is in ieder geval als een heer gekleed,’ sprak hij knorrig, ‘en dat zie je tegenwoordig niet veel meer. Al zijn ze over de zestig, dan kleden ze zich nog als een wilde tiener.’

De Cock reageerde niet. Hij liep van de balie weg en stormde opmerkelijk kwiek met twee treden tegelijk de trappen op. Vledder volgde in hetzelfde tempo.

Op de tweede etage, op de bank bij de deur naar de grote recherchekamer, zat een man met een paraplu. Toen hij de rechercheurs in het oog kreeg kwam hij overeind en liep statig op hen toe.

De Cock bleef staan en keek de man onderzoekend aan. De grijze speurder schatte hem achter in de veertig. Hij droeg een zeer gedistingeerde donkerblauwe gabardine regenjas, waaronder een opbollende witzijden sjaal. Grijs haar plukte aan beide zijden van zijn donkere Edenhoed.

Om de mond van De Cock gleed een glimlach. Jan Kusters, vond hij, had gelijk. De man had inderdaad het voorkomen van een gentleman.

De heer nam zijn hoed af en maakte een stijve buiging in de richting van de grijze speurder.

‘Bent u rechercheur De Cock met ceeooceekaa?’

De oude rechercheur knikte.

‘U bent goed geïnformeerd,’ antwoordde hij simpel.

De heer glimlachte beleefd.

‘Sybille… ik bedoel mevrouw Van Hellendoorn, heeft mij ingelicht.’ Hij boog opnieuw. ‘Mijn naam is Harold… Harold van Haastricht. Ik heb begrepen dat u de moord op de heer Van Hellendoorn behandelt.’

De Cock reageerde niet direct. Hij bedacht dat dochter Dorethea hem de naam Van Haastricht had genoemd als een van de kernleden van Brain Trust.

‘Gaat u maar mee.’ De oude rechercheur liep met een uitnodigend gebaar aan de heer Van Haastricht voorbij, opende de deur van de grote recherchekamer en liet de man op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen. Daarna hing hij zijn hoed en natte regenjas aan de kapstok, slenterde terug naar zijn bureau en liet zich in zijn stoel zakken.

‘Mevrouw Van Hellendoorn stuurt u?’ opende hij.

Harold van Haastricht glimlachte.

‘Ik ben geen man die zich laat sturen, rechercheur,’ antwoordde hij bedaard. ‘Ik sta niet onder het bewind van Sybille.’

De Cock keek hem aan. Het woord ‘bewind’ had hem getroffen. ‘Wie… eh,’ vroeg hij aarzelend, ‘wie staat wel onder haar bewind?’

Harold van Haastricht wuifde. ‘Stond… Sybille had haar man volkomen in haar greep. Herman van Hellendoorn was een wetenschapsman, een wat wereldvreemde, maar beminnelijke geleerde. Een man die gruwde van zakelijk leiderschap.’

De Cock keek hem fronsend aan.

‘Als ik goed ben geïnformeerd,’ reageerde hij verwonderd, ‘dan stichtte hij Brain Trust, belegde vergaderingen, bracht voor tal van projecten geleerden bijeen?’

Over het gezicht van Harold van Haastricht gleed een grijns.

‘Omdat zij dat wilde. Sybille was het zakelijk brein achter Brain Trust. De oprichting van Brain Trust was haar idee… ter navolging van een groep geleerden, die de Amerikaanse president Roosevelt in de jaren dertig om zich heen had verzameld. Sybille meende dat het Nederlandse bedrijfsleven niet gericht genoeg opereerde… vaak was vastgeroest in starre, verouderde patronen. Volgens haar was er duidelijk behoefte aan een adviesorgaan, waarin kennis was gebundeld.’

‘Brain Trust.’

‘Inderdaad.’

‘U was… bent lid van Brain Trust?’

Harold van Haastricht knikte.

‘Van de oprichting af. Herman vertelde mij het idee van zijn vrouw en vroeg of ik hem wilde bijstaan.’

‘Wie zijn de andere vaste leden?’

Harold van Haastricht tastte even naar zijn voorhoofd.

‘Winfred van Wateringen… al jaren een chemicus van wereldvermaardheid, en Leonardus van Ledeacker… een man van de biochemica.’

‘En u?’

Harold van Haastricht lachte.

‘Ik ben werktuigbouwkundige, maar in feite voor alles inzetbaar.’

De Cock knikte begrijpend.

‘Had… eh, had Sybille van Hellendoorn een functie binnen Brain Trust?’

Harold van Haastricht bracht zijn beide handen naar voren. ‘Officieel niet… bekleedde zij geen enkele functie. Maar middels Herman had Sybille toch wel een inbreng. Het was voor hem onmogelijk om zich geheel aan haar invloed te onttrekken.’

‘Wilde hij dat?’

Harold van Haastricht schudde zijn hoofd.

‘Ik heb daar nooit iets van gemerkt. Integendeel, hij luisterde naar haar adviezen. Volgens mij hield Herman zielsveel van zijn vrouw… ondanks alles.’

De Cock beluisterde de toon.

‘Hebt u enig idee waarom iemand de heer Van Hellendoorn naar het leven stond?’

Harold van Haastricht liet zijn hoofd iets zakken. Met gespreide vingers wreef hij door zijn grijze haren.

‘De dood van mijn vriend Herman heeft mij diep getroffen,’ sprak hij zacht. ‘En ik vrees dat zijn plotseling overlijden voor velen verstrekkende gevolgen zal hebben.’

De Cock keek hem verward aan.

‘Dat begrijp ik niet. Ik bedoel: wat voor ver-strek-ken-de gevolgen?’

Harold van Haastricht zuchtte.

‘Wij waren er alle drie voor. Maar Herman hield het steeds tegen en omdat hij de enige van ons vieren was, die de gehele formule…’

De Cock onderbrak hem ongeduldig.

‘Wat… wat hield de heer Van Hellendoorn tegen?’

Harold van Haastricht toonde voor het eerst enige onrust. Hij schoof wat op zijn stoel en zijn paraplu kletterde uit zijn handen op de vloer. Toen hij de paraplu had opgeraapt, zag zijn gezicht rood en zijn neusvleugels trilden.

‘Met Herman van Hellendoorn,’ sprak hij weifelend, ‘als animator… aan de basis lag een oorspronkelijk idee van hem… hebben wij van Brain Trust een project ontwikkeld… een formule… een hernieuwde toepassing van natuurkundige wetten… waardoor bij de huidige verbrandingsmotoren het brandstofgebruik tot meer dan vijfentwintig procent… dus een kwart… kan worden gereduceerd.’

De Cock keek hem met grote ogen aan.

‘Is dat waar?’ In zijn stem trilde ongeloof.

‘Zeker.’

De Cock toonde enthousiasme.

‘Dat… eh, dat is toch fantastisch,’ riep hij blij.

Harold van Haastricht knikte instemmend.

‘Het is inderdaad een revolutionaire uitvinding, die een passend antwoord geeft op een wereldwijd dreigende schaarste aan energie… uitputting van de natuurlijke bronnen, waarvoor destijds de Club van Rome al heeft gewaarschuwd.’

De Cock kneep zijn ogen half samen.

‘Wat wilde Van Hellendoorn dan niet?’

‘De uitvinding wereldkundig maken.’

De Cock reageerde verbaasd.

‘Waarom niet? Minder brandstofgebruik betekent toch ook minder uitlaatgassen… schonere lucht?’

Harold van Haastricht knikte.

‘Inderdaad. U hebt gelijk… de uitvinding is een zegen voor het milieu.’

De Cock gebaarde heftig.

‘Wat hield hem dan tegen?’

Harold van Haastricht zuchtte opnieuw.

‘Van Hellendoorn… Van Hellendoorn was bang om vermoord te worden.’

Загрузка...