9

In een groot statig kantoorgebouw aan de Amstel meldden De Cock en Vledder zich wat schuchter bij een bijzonder knappe hoogblonde receptioniste met een zware donkere hoornen bril en een strakke, diep uitgesneden blouse.

‘Recherche? De heer Van Ledeacker? Zeker… een ogenblikje.’

Ze trok een microfoon naar zich toe en gaf het bericht door. Daarna wuifde ze met haar rechterhand, waarbij een reeks armbanden aan de slanke pols rinkelde.

‘Aan het einde van de gang.’

De rechercheurs schuifelden van haar weg.

De heer Leonardus van Ledeacker kwam De Cock en Vledder met uitgestoken hand vriendelijk glimlachend tegemoet.

Nadat hij handen had geschud, wees hij uitnodigend naar een paar comfortabele lederen fauteuils in een hoek van zijn immens kantoor.

‘Gaat u zitten, heren.’

Zijn zachte stem had een zangerig accent.

De Cock keek even rond. Het ruime vertrek was, zo vond hij, smaakvol ingericht… een tikkeltje ouderwets met rondom een halfhoge mahoniehouten lambrisering en stijlvolle eiken wandkasten met kleurrijke glas-in-loodpanelen met motieven à la Mondriaan.

De oude rechercheur nam naast Vledder plaats, legde zijn hoedje op het parket en hield zijn leren koffertje met documenten op zijn knieën.

Leonardus van Ledeacker deed joviaal.

‘Waarmee kan ik de heren van dienst zijn?’ riep hij vrolijk. Zonder op antwoord te wachten, ging hij tegenover hen zitten en sloeg zijn lange benen over elkaar. ‘Het gebeurt mij niet dagelijks dat ik door het gezag wordt bezocht.’

De Cock grinnikte even om het woord ‘gezag’. Daarna blikte hij koel observerend naar hem op. Hij schatte de heer Leonardus van Ledeacker voor in de veertig. Hij had vrij lang gitzwart golvend haar, vreemde lichtbruine ogen met een groene, bijna fluorescerende gloed en een olijfkleurige huid.

Het donkergrijze kostuum met vest dat hij droeg, was van een zeer goede snit. Voor zover waarneembaar toonde de heer Van Ledeacker geen tekenen van onrust of nervositeit. Integendeel, hij scheen volkomen op zijn gemak.

Omdat het koffertje op zijn knieën de bewegingen van de grijze speurder hinderde, zette hij het naast zich neer.

‘Wij zijn belast,’ opende De Cock stemmig, ‘met het onderzoek naar de dood van de heer Hermanus van Hellendoorn.’

Leonardus van Ledeacker knikte.

‘Ik heb het gehoord,’ sprak hij luchtig. ‘Harold van Haastricht belde mij. Het was wel even schrikken. Vriend Herman is plotseling en nogal gewelddadig aan zijn eind gekomen.’

De Cock monsterde de gelaatstrekken van de man voor zich. De nonchalante, luchtige toon van de biochemicus verbaasde hem. ‘Dat… eh, dat kunt u zo wel formuleren,’ reageerde hij licht geschrokken. ‘Gewelddadig. Een kille liquidatie… afgemaakt met vier gloeiende kogels in zijn borst.’

Leonardus van Ledeacker schudde zijn hoofd.

‘Herman zat met zijn kantoor aan de Binnenkant ook op een verkeerde plek,’ sprak hij zorgelijk. ‘Ik heb al een paar maal tegen hem gezegd dat hij daar weg moest gaan… zo dicht bij de Zeedijk, de Nieuwmarkt… de dealers, de junks en wat er zo omheen loopt… een ongezonde omgeving.’

De Cock kneep zijn ogen half dicht.

‘U… eh, u suggereert,’ reageerde hij verrast, ‘dat de heer Van Hellendoorn het slachtoffer is geworden van een ordinaire roofmoord… uitgevoerd door een of andere junk… een verslaafde?’

Leonardus van Ledeacker keek hem verwonderd aan.

‘Is dat zo vreemd? Het zal mij hier aan de Amstel niet zo gemakkelijk gebeuren. Maar daar… in die omgeving? Bovendien was Van Hellendoorn van nature nogal nonchalant. De toegangsdeur naar zijn kantoor was nooit afgesloten. Iedereen kon zo bij hem naar binnen stappen. Het verbaast mij, eerlijk gezegd, dat hij niet eerder ongewenst bezoek kreeg.’

De Cock knikte traag voor zich uit. Het idee dat een of andere dolle junk in een wilde scoringsdrift verantwoordelijk was voor de moord op Hermanus van Hellendoorn kon hem niet geheel overtuigen. ‘Hebt u hem wel eens bezocht op zijn kantoor aan de Binnenkant?’ vroeg hij polsend.

‘Diverse keren. Ik heb heel veel met Herman van Hellendoorn samengewerkt. Nog voor hij op aanraden van zijn vrouw met Brain Trust begon. We konden het best samen vinden. Hij was een aardige man… een knap geleerde.’

Hij schudde langzaam zijn hoofd.

‘Maar ik kwam niet graag bij hem in zijn kantoor aan de Binnenkant. Je kon daar vrijwel nooit je auto kwijt. Ik ben eens een keer vanaf het Centraal Station met de metro gereden, op de Nieuwmarkt uitgestapt en te voet verder gegaan. Nooit meer. Ik voel daar mijn leven niet zeker.’

‘En Van Hellendoorn?’

Leonardus van Ledeacker grinnikte.

‘Die lachte mij altijd uit als ik van mijn angst sprak. Ik zit hier al zoveel jaren, zei hij, en mij is nog nooit iets gebeurd.’

De Cock liet het onderwerp rusten.

‘U hebt in het kader van Brain Trust aan die bewuste uitvinding meegewerkt?’

‘U bedoelt onze uitvinding die een brandstofbesparing oplevert?’

‘Precies.’

Leonardus van Ledeacker knikte.

‘Daar heb ik mijn deel aan bijgedragen,’ bevestigde hij rustig.

De Cock glimlachte.

‘En ook opgewonden geraakt?’

Leonardus van Ledeacker keek hem achterdochtig aan.

‘Opgewonden?’

De Cock knikte.

‘Ik heb begrepen dat de leden van Brain Trust, die aan de uitvinding hebben meegewerkt, nogal opgewonden zijn geraakt, omdat Van Hellendoorn steeds maar weigerde om de formule openbaar te maken.’

‘Bij mij geen opwinding,’ antwoordde Van Ledeacker zacht, beminnelijk. ‘Waarom zou ik mij opwinden? Ik begreep de aarzeling van Van Hellendoorn wel. In feite stelde die uitvinding ook niet veel voor en had bovendien maar een tijdelijk effect.’

De Cock boog zich met een ruk naar voren.

‘Stelde niet veel voor?’ reageerde hij ongelovig. ‘Een brandstofbesparing van vijfentwintig procent… dat is toch sensationeel?’

De biochemicus glimlachte fijntjes.

‘Toen Dennis Meadows in 1972 zijn The Limits to Growth… beter bekend als Rapport aan de Club van Rome publiceerde, waarin hij onder meer aantoonde dat het grondstoffenverbruik drastisch diende te worden verminderd, gaf dat een schokeffect. De uitkomsten van het rapport werden destijds door vrijwel eenieder geaccepteerd. Men was ervan overtuigd: de grenzen van de groei waren bijna bereikt of reeds overschreden.’

De biochemicus maakte een mistroostig gebaar.

‘En wat hebben we gezien? In wezen heeft niemand zich iets van dat alarmerende rapport van Dennis Meadows aangetrokken. Het grondstoffenverbruik is sindsdien alleen maar toegenomen.’

De Cock keek hem verwachtingsvol aan.

‘Wat wilt u daarmee aantonen?’

Leonardus van Ledeacker spreidde zijn beide handen.

‘Onze uitvinding geeft slechts een tijdelijk soelaas. Zoals het zich laat aanzien, zal de wereldbevolking explosief blijven groeien en daarbij zal de vraag naar grondstoffen blijven toenemen. Die vijfentwintig procent brandstofbesparing lijkt indrukwekkend, maar zegt in feite niet zoveel. Binnen enige jaren is het effect van onze uitvinding volkomen tenietgedaan. Als wij voor onze energievoorzieningen geen andere wegen en middelen vinden, is het niet meer dan uitstel van executie.’

De Cock liet zich terugvallen in zijn fauteuil. Het betoog van de biochemicus had hem getroffen. Na enkele seconden kwam hij weer iets naar voren. ‘Waar winden Harold van Haastricht en Winfred van Wateringen zich dan zo geweldig over op?’

Leonardus van Ledeacker antwoordde minzaam.

‘Er is uiteraard wel sprake van kortetermijnwinst. Oliemaatschappijen zullen zeker in onze uitvinding zijn geïnteresseerd. Hoe u die interesse wilt interpreteren, laat ik liever aan uw eigen fantasie over. Het gaat uiteindelijk om geld.’

De Cock zweeg, nadenkend. Hij keek de man voor zich nog eens aan. De vlot formulerende biochemicus was hem niet onsympathiek.

‘Bewaarde de heer Van Hellendoorn,’ vroeg hij na een korte pauze, ‘de formule van de uitvinding van Brain Trust in de oude brandkast in zijn kantoor aan de Binnenkant?’

Leonardus van Ledeacker knikte vaag.

‘Dat neem ik aan,’ sprak hij instemmend. ‘Dat was de enige plek waar Herman zijn documenten bewaarde.’

De Cock tilde het koffertje van het parket.

‘Mijn collega Vledder en ik hebben de brandkast van Van Hellendoorn tijdens ons onderzoek in zijn kantoor geopend aangetroffen met de sleutels in het slot. We hebben de oude brandkast leeggehaald en afgesloten. De inhoud hebben we daarna voor alle zekerheid overgebracht naar de kluis op het hoofdbureau van politie aan de Elandsgracht.’

De oude rechercheur hield het koffertje omhoog.

‘De inhoud van de brandkast van Van Hellendoorn… zoals wij die aantroffen… zit in dit koffertje. Wilt u voor ons nakijken of de formule nog aanwezig is?’

Leonardus van Ledeacker schraapte zijn keel.

‘Dat wil ik.’

De Cock reikte het koffertje geopend aan. De biochemicus nam het van hem over en zette het naast zich op het parket. Hij tilde de documenten en bescheiden er één voor één uit en las ze door.

Ademloos keken De Cock en Vledder toe.

Toen Leonardus van Ledeacker het laatste document uit het koffertje had getild en doorgenomen, keek hij op. Zijn gezicht zag somber.

De Cock slikte.

‘En?’ vroeg hij gespannen.

Leonardus van Ledeacker schudde zijn hoofd.

‘De formule… de formule van onze uitvinding is er niet bij.’


Ze reden met hun nieuwe Golf van het kantoorgebouw weg. Het regende nog steeds, fel, met druppels die van het asfalt opspatten. De plezierboten op de Amstel boden een trieste aanblik.

In de Churchilllaan raakten ze muurvast in een file en De Cock zette de ruitenwissers stil. De oude rechercheur had een hekel aan die dingen. Ze verstoorden het ritme van zijn denken. Hij liet zich iets onderuitzakken.

‘Van Ledeacker heeft gelijk,’ bromde hij, ‘die Van Hellendoorn moet een nonchalant man zijn geweest. Ik neem aan dat hij, toen zijn moordenaar binnenkwam, rustig aan zijn bureau zat te werken… met de brandkast open.’

Vledder grijnsde. ‘En toen de moordenaar zijn beulswerk had gedaan, kon hij rustig de formule uit de brandkast pakken en van het toneel verdwijnen.’

De Cock knikte.

‘En wat bewijst dat?’

Vledder klapte met zijn vuist op het stuur.

‘Dat Van Ledeacker ongelijk had, toen hij meende dat Hermanus van Hellendoorn het slachtoffer was geworden van een roofmoord door een willekeurige junk op zoek naar geld.’

‘Heel goed… en verder?’

Vledder aarzelde even.

‘Dat… eh, dat de moordenaar exact wist waarnaar hij moest zoeken.’

De Cock knikte nadrukkelijk.

‘Hij wist hoe die formule eruitzag… hoe hij die van de vele andere documenten in de oude brandkast kon onderscheiden.’

Vledder blikte opzij.

‘Zoals Van Ledeacker vanmiddag deed?’

‘Precies.’

Vledder maakte een mistroostig gebaar.

‘Dat betekent dat wij de moordenaar vrijwel zeker moeten vinden binnen het enge kringetje van Brain Trust.’

Er kwam weer enige beweging in de file. Vledder startte de motor en zette de ruitenwissers aan. De Cock keek er even naar. Toen zakte hij grommend nog dieper onderuit, schoof zijn hoedje ver naar voren en sloot zijn ogen. ‘Breng het koffertje terug in de kluis aan de Elandsgracht,’ gebood hij, ‘en waarschuw mij als we terug zijn aan de Kit.’

Toen de beide rechercheurs de hal van het politiebureau aan de Warmoesstraat binnenstapten, riep Jan Kusters hen vanachter de balie.

De Cock liep licht geprikkeld op hem toe. De oude rechercheur had beslist geen hekel aan Jan Kusters, maar hij wist uit ervaring dat de wachtcommandant in de regel voor hem slechts berichten had, die hem veel narigheid en werk bezorgden.

‘Wat is er?’

Jan Kusters stak zijn arm omhoog.

‘Boven zit een vent op je te wachten.’

De Cock grijnsde.

‘Een vent… dit keer… geen heer?’

Jan Kusters bromde.

‘Ik herken een heer als ik hem zie,’ antwoordde hij knorrig. De wachtcommandant schudde zijn hoofd. ‘Die hierboven zit is gewoon geen heer, maar een vent.’

De Cock gniffelde.

‘Jan, jij moet van nature zijn begiftigd met een feilloos onderscheidingsvermogen.’ Het klonk spottend. Jan Kusters strekte zijn arm naar hem uit.

‘Ik weet zo pertinent zeker,’ sprak hij bijtend, ‘dat hij maar een ordinaire kerel is… een gewone vent… omdat hij beweert dat hij een oude kennis van jou is. En voor zover ik weet, De Cock, heb jij weinig echte heren in je kennissenkring.’

De grijze speurder knikte gelaten.

‘Alleen schooiers… en daar ben ik blij om.’ De oude rechercheur liep van de balie weg en ging de trap op, Jan Kusters met een rood hoofd achterlatend.

Vledder volgde lichtvoetig.

Op de bank bij de deur naar de grote recherchekamer zat een man. De Cock herkende hem onmiddellijk. Hij liep glimlachend op hem toe. ‘Mooie Karel… wat een verrassing. Kom je jezelf melden?’

Charles Carrousel kwam van de bank overeind.

‘Waarvoor?’

De Cock trok zijn schouders op.

‘Weet ik veel,’ antwoordde hij luchtig. ‘Een of andere mislukte kraak.’

Mooie Karel schudde zijn hoofd.

‘Ik wil eens met je praten,’ sprak hij ernstig.

De Cock knikte.

‘Dat kan,’ reageerde hij bedaard. De oude rechercheur deed de deur van de grote recherchekamer open en wees voor zich uit. ‘Ken je mijn stek nog? Ga maar vast naast mijn bureau zitten.’ Hij smeet zijn regenjas op een lege tafel en legde zijn hoedje daar bovenop. Daarna slofte hij naar zijn bureau en liet zich op zijn stoel zakken.

‘Heb je wat op je lever?’ opende hij.

Mooie Karel spreidde zijn handen.

‘Ik heb niets te bekennen… als je dat bedoelt.’

De Cock glimlachte.

‘Dat bedoel ik.’

Charles Carrousel schudde zijn hoofd.

‘Bekennen is zitten. En daar heb ik nooit veel voor gevoeld.’ Hij verschoof iets op zijn stoel. ‘Je hebt mij van de week,’ ging hij aarzelend verder, ‘bij die brandkast aan de Binnenkant laten gaan. Dat heb ik niet zo goed begrepen. Het was een heterdaadje. Je had me zo mee kunnen nemen naar de Kit.’

Mooie Karel keek naar de grijze speurder op. ‘Daar heb ik over nagedacht, rechercheur. En nu kom ik je een voorstel doen.’

De Cock plukte aan het puntje van zijn neus.

‘Steek van wal.’

‘Voor wat… hoort wat. Ik wil je helpen.’

De Cock keek hem verwonderd aan.

‘Helpen?’

‘Ja.’

‘Waarmee?’

‘Die moord op Van Hellendoorn.’

De Cock kneep zijn ogen half dicht.

‘Hoe?’

Mooie Karel boog zich iets naar hem toe.

‘Je weet dat ik omgang heb met Sybille, de vrouw van het slachtoffer.’

De Cock knikte.

‘Dat heb je verteld.’

‘Ik was gisteren bij haar. Ze sprak over niets anders meer dan over haar gestorven man. Eerst was hij niets… een dorre, saaie geleerde, een arme uitgebluste stakker… en nu is hij plotseling het nobelste wezen dat ooit met twee voeten op deze aardkloot heeft rondgewandeld.’

De Cock glimlachte.

‘De mortuis nil nisi bene.’

‘Wat is dat?’

‘Een Latijnse spreuk: Over de doden niets dan goeds.’

Mooie Karel snoof.

‘Dat kan best zijn,’ reageerde hij somber, ‘maar het stak mij toch een beetje. Ik ben toen eens met haar gaan babbelen over die vermoorde man van haar. Uit nieuwsgierigheid.’

‘En?’

Mooie Karel wees voor zich uit.

‘Die uitvinding, waar ik naar zocht toen jij mij betrapte, heeft hij niet alleen gedaan, maar samen met een paar anderen. Hij was lid van een club… een club van geleerde jongens.’

De Cock glimlachte.

‘Brain Trust.’

Mooie Karel reageerde verrast.

‘Dat wist je?’ vroeg hij verwonderd.

De Cock knikte.

‘En tussen die geleerde jongens,’ vulde hij aan, ‘was onenigheid.’

Mooie Karel fronste zijn wenkbrauwen.

‘Dat wist je ook?’

‘Zeker.’

‘Maar weet je ook wie van die geleerde jongens het heeft gedaan?’

‘De moord op Van Hellendoorn?’

‘Ja.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Geen flauw idee.’

Mooie Karel boog zich nog iets dichter naar hem toe.

‘De vrouwen van die geleerde jongens,’ sprak hij zacht, gedempt, ‘hebben ook een club… een bridgeclub. Ze bridgen met elkaar… een paar maal in de week… en kletsen… over alles en nog wat… over hun mannen… de uitvinding… de ruzie. Zie je, die vrouwen kunnen wél goed met elkaar overweg. Sybille weet ook precies wie haar man heeft vermoord.’

‘Wat?’

Mooie Karel knikte gelaten.

‘Ene Winfred van Wateringen… Dat is geen geleerde, zegt Sybille, maar een beestmens… een man, die voor goed geld zelfs bereid is zijn eigen moeder koud te maken.’

Загрузка...