Hermanus van Hellendoorn lag gebogen over zijn immens grote mahoniehouten bureau. Zijn handen met wijd gespreide vingers lagen naast zijn hoofd met dun donkerblond haar en een iets kalende kruin. Van zijn gezicht, tussen zijn handen verscholen, was vrijwel niets te zien.
Hij was kennelijk zittend in zijn bureaustoel voorovergezakt en in die houding gestorven. De aanblik was niet schokkend, gruwelijk of angstaanjagend. Integendeel, het was een rustig, bijna vredig tafereel, alsof Hermanus van Hellendoorn zijn moede hoofd had neergelegd om te slapen… voor eeuwig.
De Cock liet zijn scherpe blik door het vertrek dwalen.
De oude rechercheur had voor een koele observatie van de plaats van het delict in de loop der jaren een vrijwel fotografisch geheugen ontwikkeld, waardoor hem geen detail ontging.
Rechts, in de hoek, stond met halfopen deur een brandkast met een bos sleutels hangend aan het sleutelgat. Het was een oud gehavend model van Lips, rond het slot waren duidelijke sporen in het metaal, die ervan getuigden dat een of andere inbreker in het verleden al eens tevergeefs zijn krachten op de solide brandkast had beproefd.
Er waren verder in het vertrek geen sporen van een worsteling of geweld. Er was ook niets dat erop wees dat iemand naar iets had gezocht. De bureaukasten en laden aan de wand waren keurig gesloten.
De Cock liep om het bureau van de dode heen naar het raam en bezag de Montelbaanstoren en de brug naar de Oude Schans. Even bleef hij genietend van het fraaie uitzicht staan, toen draaide hij zich om en slofte naar Dorethea van Hellendoorn, die met de duivel op haar rug naast de deur tegen de muur stond geleund.
De jonge vrouw had gehuild. Tranen hadden haar make-up verveegd.
De oude rechercheur gebaarde achter zich.
‘Hebt u hem zo gevonden?’
Dorethea van Hellendoorn knikte vaag.
‘Een… eh, een twintig minuten geleden,’ sprak ze hakkelend. ‘Nadat ik u had bezocht, ben ik rechtstreeks vanaf het bureau Warmoesstraat via de Binnen Bantammerstraat naar de Binnenkant gelopen. Ik heb niets bijzonders ontdekt. De deur beneden was niet afgesloten… kon ik zo opendrukken. Vader hield… zoals altijd… open huis. Daar heb ik hem al vaak tegen gewaarschuwd… zo pal bij de Zeedijk en de Nieuwmarkt. Maar vader zag daarin geen gevaar.’ Ze zweeg even en staarde voor zich uit.
‘Toen ik hier zijn kantoor binnenstapte,’ ging ze verder, ‘dacht ik dat hij voorover in slaap was gevallen. Uitgeput, van vermoeidheid. Hij maakte vaak lange dagen. Ik riep “vader!”… nogal hard om hem wakker te maken.’ Ze schudde haar hoofd en haar onderlip begon te trillen.
‘Hij werd niet wakker. Ondanks mijn roepen bleef hij zo liggen… zo met zijn voorhoofd steunend op zijn bureau. Dat vond ik wat raar… vreemd… ongewoon. Het maakte mij ook bang… angstig. Ik ben toen naar hem toe gelopen en heb mijn hand achter op zijn hoofd gelegd.’ Ze zweeg opnieuw en sloot even rillend haar ogen. ‘Er ging onmiddellijk een schok door mij heen en ik wist vrijwel op datzelfde moment met volle zekerheid dat hij dood was.’
De Cock plukte aan zijn onderlip.
‘In verband met vingerafdrukken… hebt u verder nog iets aangeraakt?’
Dorethea van Hellendoorn kwam van de muur los en knikte.
‘Ik heb de hoorn van de telefoon gepakt en heb op de toetsen gedrukt om u te bellen. Daar staan mijn vingers op.’ Ze stak haar rechterhand naar voren. De handpalm omhoog.
De Cock keek en schrok.
De toppen van haar vingers en de muis van haar hand waren rood bevlekt. Dorethea van Hellendoorn slikte een paar keer en liet haar hoofd iets zakken.
‘Onder zijn borst ligt een grote plas bloed.’
Bram van Wielingen, de politiefotograaf, dreunde gehaast het kantoor binnen en zette zijn aluminium koffertje op de vloer. Hij keek om zich heen. Zonder een woord van begroeting wees hij naar de dode.
‘Slaapt hij?’
De Cock antwoordde niet.
‘Goedenmorgen,’ sprak hij luid. ‘Een zeer goede morgen.’
Bram van Wielingen negeerde de begroeting.
‘Slaapt hij?’ herhaalde hij zijn vraag.
De Cock knikte vaag.
‘Ik denk alleen niet,’ sprak hij somber, ‘dat hij nog wakker wordt.’
Bram van Wielingen liep om de dode heen en grinnikte.
‘Hij heeft zich verstopt. Ik kan zo zijn gezicht niet fotograferen.’
De Cock schudde verwijtend zijn hoofd. Hij hield niet van die grappen. ‘Dat snap ik,’ sprak hij geprikkeld. ‘Maak maar een paar foto’s van de man zoals hij daar nu aan zijn bureau zit. Zijn gezicht fotografeer je morgen maar op Westgaarde voordat dokter Rusteloos daar met de sectie begint.’
Bram van Wielingen trok een bedenkelijk gezicht.
‘Dokter Rusteloos is zo’n vroege vogel. Kun je zijn hoofd niet optillen, zodat ik hem nu even in zijn gezicht flits. Dan hoef ik morgenochtend niet voor dag en dauw op pad.’
De Cock schudde resoluut zijn hoofd.
‘Morgenochtend,’ sprak hij gedecideerd, ‘in het sectielokaal op Westgaarde. Dan kun je meteen ook een paar plaatjes maken van zijn verwondingen.’
Bram van Wielingen keek hem verwonderd aan.
‘Heeft hij die… verwondingen? Ik zie niets.’
De Cock knikte gelaten.
‘Vrijwel zeker. Maar dat moet straks dokter Den Koninghe maar bekijken. Daar is hij voor ingehuurd.’ De oude rechercheur wendde zich tot Dorethea van Hellendoorn, die opnieuw tegen de muur geleund stond. ‘U kunt hier beter niet blijven,’ sprak hij vriendelijk, maar dwingend. Hij wenkte Vledder naderbij. ‘Neem haar mee naar buiten. Maar blijf bij haar in de buurt. Ik wil straks nog even met haar praten. Als je de ambulancewagen ziet wegrijden, kom je met haar terug.’ Zachtjes leidde hij het tweetal het vertrek uit.
Bram van Wielingen monteerde een flitslicht op zijn Hasselblad. ‘Wie is dat kind?’ vroeg hij met een hoofdbeweging in de richting van de deur.
De Cock wees naar de dode.
‘Zijn dochter.’
‘Heeft zij haar vader zo gevonden?’
De Cock knikte.
‘Ze was kort daarvoor bij mij aan de Warmoesstraat om te vertellen dat zij bang was dat haar vader zou worden vermoord.’ De oude rechercheur zweeg even voor het effect. ‘Door haar moeder.’
Bram van Wielingen gniffelde.
‘Van je familie moet je ’t maar hebben.’ Hij liep om het bureau heen en begon te fotograferen. Tussentijds keek hij even op. ‘Toch makkelijk, zo’n informatie vooraf. Heb jij een keer mazzel… hoef je niet lang naar de dader te zoeken.’
De Cock reageerde niet.
De deur van het kantoor ging open en dokter Den Koninghe stapte met korte driftige pasjes het kantoorvertrek binnen. Pal achter de kleine lijkschouwer, als zijn trouwe paladijnen van de dood, torenden hoog boven hem uit twee geüniformeerde broeders van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst met hun brancard.
De oude rechercheur liep blij op de lijkschouwer toe en schudde hem hartelijk de hand. Hij had een zwak voor de kleine excentrieke dokter met zijn ouderwetse grijze slobkousen onder een deftige streepjesbroek, zijn stemmig zwarte jacquet en zijn verfomfaaide groen uitgeslagen garibaldihoed.
‘U bent er dit keer bijzonder vlug bij,’ sprak hij vriendelijk. ‘Dat heb ik in het verleden wel eens anders meegemaakt.’
Dokter Den Koninghe keek naar De Cock op.
‘We waren niet ver uit de buurt.’ De kleine lijkschouwer schudde meewarig zijn hoofd. ‘Die enge man met zijn botte zeis is vannacht anders weer druk in de weer geweest. Dit is al mijn vierde doodschouw voor vandaag. Het lijkt waarachtig wel een epidemie.’
Hij liep van De Cock weg naar het grote bureau en bezag de dode van alle kanten. Daarna maakte hij met zijn beide handen een hulpeloos gebaar. ‘Ik kan het zo echt niet bekijken. Heb je er bezwaar tegen dat we hem op de grond leggen?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Van mij mag hij weg.’ Hij wees naar Bram van Wielingen. ‘Hij heeft hem al in deze houding gefotografeerd.’
Den Koninghe wenkte de beide broeders naderbij. Ze plaatsten hun brancard even tegen de muur en pakten de dode bij armen en bovenbenen vast. Daarna schoven ze de bureaustoel onder hem vandaan en legden hem op de vloer.
Het lijk van Hermanus van Hellendoorn was in zijn zittende houding verstijfd en bood met hoog opgetrokken knieën een vreemde aanblik. De Cock had dat voorzien. Hij had in zijn lange loopbaan dergelijke situaties meer ontmoet en was blij dat hij dochter Dorethea met Vledder had weggestuurd.
Terwijl de broeders de knieën van de man probeerden recht te buigen, keek de grijze speurder naar het gezicht. Het zag er niet prettig uit. De neus was platgedrukt en waar het hoofd op het bureau had gesteund, waren paarse verkleuringen.
De dokter trok de pijpen van zijn streepjesbroek iets op en hurkte bij de dode neer. Hij sloeg de panden van het colbert terug. In het witte overhemd werd ter hoogte van het hart een grote, bijna ronde plek geronnen bloed zichtbaar. Voorzichtig knoopte de lijkschouwer het overhemd los en bekeek aandachtig de verwondingen aan de borst.
Toen hij na enige tijd overeind kwam, kraakten zijn oude knieën. Dokter Den Koninghe nam met rustige bewegingen zijn brilletje af, pakte zijn witzijden pochette uit het borstzakje van zijn jacquet en poetste zijn glazen.
‘Hij is dood,’ sprak hij laconiek.
De Cock trok zijn gezicht strak.
‘Daar was ik al bang voor,’ sprak hij gelaten.
Met het brilletje in zijn hand gebaarde Den Koninghe naar het lijk op de vloer.
‘Er zitten een paar kogelgaten in zijn borst. Zeker twee kogels hebben zijn hart geraakt. Gevolg… inwendige bloedingen.’ Hij zette zijn brilletje weer op en propte zijn pochette terug in het borstzakje van zijn jacquet.
Bram van Wielingen kwam snel naderbij en flitste Hermanus van Hellendoorn in het dode gezicht.
De Cock zag het, maar reageerde niet. Hij begeleidde de dokter naar de deur, nam afscheid en wuifde hem na. Daarna beduidde hij de broeders van de Geneeskundige Dienst dat zij het lijk konden meenemen. De oudste broeder nam hij even apart.
‘Doe straks op Westgaarde zijn kleren maar niet uit. Leg hem gekleed in de koeling. Ik heb liever dat hij morgenochtend wordt uitgekleed waar mijn jonge collega bij is. In de rug van zijn colbert zijn geen uitschotplekken zichtbaar. Het is heel goed mogelijk dat er nog kogels tussen zijn kleding zitten.’
De oude broeder knikte begrijpend. Hij nam de brancard van de muur en legde die naast de dode op de vloer.
Ben Kreuger kwam binnen. De dactyloscoop keek verwonderd toe hoe de beide broeders het lijk op de brancard legden, een laken over hem heen drapeerden en de riemen vastsjorden. Zacht wiegend droegen ze hem het kantoor uit.
Ben Kreuger blikte naar De Cock.
‘Gaat hij al weg? Ik heb zijn vingers nodig.’
De grijze speurder knikte begrijpend.
‘Morgenochtend… voordat dokter Rusteloos hem openpeutert… in het sectielokaal op Westgaarde.’ De Cock gebaarde om zich heen. ‘Als je hier straks gaat kwasten,[2] kijk dan voor alle zekerheid ook even naar hulzen. Ik ben ze niet tegengekomen.’ De oude rechercheur wees zoet grijnzend naar Bram van Wielingen. ‘En als je morgenochtend voor vingerafdrukken van het lijk naar Westgaarde gaat… kun je met hem mee. Hij heeft daar nog wat te fotograferen.’
De Cock had Dorethea van Hellendoorn en zijn jonge collega Vledder meegenomen naar Lotus, een gerenommeerd Chinees restaurant in de Binnen Bantammerstraat. Daar had hij hen plaats laten nemen aan een kleine tafel met een fraai wollen Dessokleedje bij het raam.
Achteraf had hij het toch niet zo geschikt gevonden om het gesprek met Dorethea van Hellendoorn in het kantoorvertrek van haar vader voort te zetten. De dikke plas geronnen bloed op het mahoniehouten bureau vormde, zo vond hij, een te gruwelijk getuigenis van een kille moord… want dat was het in zijn ogen… een koele liquidatie zonder enig erbarmen uitgevoerd.
De Cock bestelde voor ieder koffie. Toen de kelner de bestelling had gebracht, richtte hij zijn blik op Dorethea van Hellendoorn, die naast Vledder tegenover hem aan het tafeltje zat. Ze had haar make-up enigszins op orde gebracht en er was weer wat kleur op haar wangen.
‘Brain Trust,’ opende de oude rechercheur. ‘Wat weet u van Brain Trust?’
Dorethea van Hellendoorn roerde in haar kopje.
‘Een club… een club van geleerde mensen… geleerden op velerlei gebied. Het was een idee van vader. Hij vond dat wetenschappers vaak te veel op een eilandje leven en alleen gezaghebbend zijn op hun eigen vakgebied… zich in een te enge kring bewegen.’
De Cock knikte begrijpend.
‘En dat vond jouw vader niet juist?’
Dorethea van Hellendoorn schudde haar hoofd.
‘Vader was van mening dat op die manier… maatschappelijk gezien… veel kennis verloren ging, althans onbenut bleef.’
De Cock gebaarde in haar richting.
‘Daar wilde hij verandering in aanbrengen?’
Dorethea van Hellendoorn knikte nadrukkelijk.
‘Omdat vader zich met toegepaste natuurwetenschappen bezighield, kwam hij veel in contact met het bedrijfsleven en ontdekte dat daar een groeiende behoefte was aan informatie… Dat het management van vele bedrijven niet wist op welke wijze en in welke richting men grenzen kon verleggen.’ Er danste een glimlach om haar mond. ‘Vader was geen wetenschapper die zich opsloot in een ivoren toren. Hij had ook een soort zakelijk instinct en vond het vergaren van bezit geen besmette bezigheid.’
‘Een zakenman?’
‘Zeker.’
‘Een geboren leider?’
‘Ook dat.’
‘Brain Trust stond onder zijn bewind?’
‘Zo mag u dat stellen.’
De Cock streek met zijn pink over de rug van zijn neus.
‘Het kantoor van uw vader aan de Binnenkant is maar klein. Hoe werkte Brain Trust?’
Dorethea van Hellendoorn antwoordde niet direct. Ze nam een slok van haar koffie. Daarna leunde ze iets naar voren. ‘Als vader een opdracht had,’ verklaarde ze geduldig, ‘dan belegde hij een vergadering. Daarin bracht hij het probleem ter sprake en verzocht de heren vanuit hun eigen wetenschappelijke visie daarop te reageren.’ Ze spreidde haar beide handen. ‘Vader bracht mensen samen, coördineerde kennis en maakte die te gelde.’
De Cock glimlachte.
‘En welk aandeel kregen de anderen voor… eh, voor hun… inbreng?’
Dorethea van Hellendoorn trok haar schouders op.
‘Ik weet niet welke verdeelsleutel vader hanteerde,’ antwoordde ze bedachtzaam. ‘Daar… daar hebben we nooit over gesproken.’
De Cock beluisterde enige wrevel. De oude rechercheur plukte aan zijn onderlip.
‘Kent u alle lieden… geleerden… wetenschappers, die uw vader in zijn Brain Trust had samengebracht?’
Het meisje schudde haar hoofd.
‘Er was een vaste kern,’ legde ze uit, ‘maar verder wisselde de samenstelling van de groep al naargelang het probleem.’
De Cock boog zich naar haar toe.
‘Die vaste kern?’
Dorethea van Hellendoorn verschoof iets op haar stoel.
De vraagstelling maakte haar zichtbaar onrustig.
‘Daar weet ik niet veel van,’ sprak ze onzeker. ‘Ik… eh, ik heb van die kern eens twee heren ontmoet… een paar maanden geleden… in het kantoor van vader. Dat waren de professoren Van Wateringen en Van Haastricht. Maar vraag mij niet wat zij deden… op welk vakgebied zij opereerden.’
De Cock leunde in zijn stoel achterover. Ontspannen. Het onderwerp Brain Trust liet hij rusten.
‘Wat gaat u verder doen?’ vroeg hij vriendelijk.
De jonge vrouw zuchtte.
‘Terug naar Enschede, naar de campus. Mijn studie afmaken.’
De Cock glimlachte.
‘Dat begrijp ik. Maar er zal nu toch… in verband met de dood van uw vader… eerst het een en ander moeten worden geregeld. De begrafenis… de afwikkeling van de boedel… de…’ De oude rechercheur maakte zijn zin niet af.
Het gezicht van Dorethea van Hellendoorn versomberde en verstarde tot een masker. Haar helgroene ogen vonkten kwaadaardig.
‘Ik wil haar niet zien,’ sprak ze scherp. ‘Ik wil geen confrontatie met haar. Onder geen beding. Laat zij alles maar regelen.’
‘Uw moeder?’
Dorethea van Hellendoorn knikte heftig.
‘En dan hoop ik innig,’ sprak ze bitter, ‘dat ze aan de rand van zijn graf van wroeging sterft.’