Vledder keek De Cock vertwijfeld aan.
“Hoeveel moorden komen er nog op onze weg. Het lijkt wel of er een seriemoordenaar aan het werk is.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Dit is niet het werk van een seriemoordenaar…een man of een vrouw in wie de lust leeft om te moorden. Achter deze moorden steekt een plan.”
“Welk?”
De Cock greep even met zijn handen aan zijn hoofd.
“Dat antwoord heb ik niet, nog niet. Maar van één ding ben ik overtuigd: de moordenaar of moordenares stond in nauwe relatie tot de drie vermoorde mannen. Ze lieten die persoon achteloos binnen…dronken samen een pilsje en onderhielden een min of meer geanimeerd gesprek. Denk aan wat Klaas van der Vaart hoorde: ‘Jasper, dat had je moeten zien’ en denk aan wat Judith van Zeebrugge hoorde: ‘Zo moet je niet denken, Joost. Er kunnen andere redenen zijn…’ Deze flarden van een gesprek duiden toch op een zekere intimiteit.”
“Ik ben het met je eens.”
De jonge rechercheur zwaaide om zich heen.
“De drie moorden dragen ook absoluut dezelfde signatuur. Hetzelfde wapen…op exact dezelfde plek in de rug gestoken. En ook hier is duidelijk naar iets gezocht.”
Het gezicht van De Cock stond strak. De oude rechercheur klemde zijn lippen op elkaar.
“Begreep ik maar iets van het motief,” siste hij tussen zijn tanden.
“Degene die dit flikt, kunnen we toch niet ongestoord zijn of haar gang laten gaan.”
Vledder keek hem van terzijde aan.
“Jij hebt altijd van die briljante ideeën,” sprak hij fijntjes, “waar blijven ze?”
“Is dat een verwijt?”
Vledder schudde zijn hoofd.
“Er valt jou en mij niets te verwijten.”
De jonge rechercheur veranderde snel van onderwerp. Hij wees omhoog.
“Hoort bij deze woning ook een zolderkamertje?”
Het strakke gezicht van De Cock ontspande.
“Ik heb in mijn prille jeugd,” antwoordde hij zoet glimlachend, “in de Roggeveenstraat nooit met een soort roodborstje gevreeën.”
“Je weet het niet?”
“Nee.”
“Zal ik eens gaan kijken?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Dat kan later nog. Kijk eerst eens of je aanwijzingen kunt vinden in de opengebroken kasten. Of liever nog…waarschuw eerst de meute. Hoe sneller ik hier uit deze woning weg kan, hoe liever het mij is.”
Ineens spitste de oude rechercheur zijn oren. Hij wenkte Vledder naderbij.
“Ik hoor iemand huilen,” fluisterde hij. Vledder knikte.
“Het lijkt op het huilen van een vrouw,” sprak hij zacht. De Cock gebaarde voor zich uit.
“Het komt, dacht ik, daar uit de slaapkamer.”
De oude rechercheur schuifelde langs het lijk van Petertje Slib-broek naar de deur van de slaapkamer. Vledder volgde met lichte tred. De Cock voelde aan de kruk en drukte die zachtjes naar beneden. Met zijn knie schoof hij de deur verder open. Over de hoofden van de rechercheurs viel het felle licht van de woonkamer op een breed bed met daarop een jonge vrouw, gehuld in een rode regenmantel. Haar voeten staken in korte rode laarsjes.
Ze keek naar de mannen in de deuropening. Daarna slingerde ze haar benen over de rand van het bed, zuchtte diep en drukte zich traag in een zittende houding.
De Cock herkende de vrouw onmiddellijk. Tranen hadden haar gezicht vervuild met zwarte strepen van haar mascara. Tussen de resten van haar make — up schemerde een bleke huid. Ze boog haar hoofd diep tot bijna op haar knieën. Haar zwarte haren gleden als een gordijn voor haar gezicht. De oude rechercheur liep op haar toe.
“Judith!”
riep hij verbijsterd.
“Judith van Zeebrugge, wat doet u hier…hier in de woning van uw ex-man…een vermoorde Petertje Slibbroek?”
De Cock wachtte haar antwoord niet af. Hij wendde zich tot Vledder.
“Waarschuw de meute, wacht op hun komst en wikkel de zaak hier verder af. Ik zal ervoor zorgen dat een surveillancewagen naar je toe komt.”
Vledder gebaarde naar de vrouw.
“Wat doe je met haar?”
De Cock stak zijn open rechterhand uit.
“Geef mij de sleutels van de Golf. Ik neem haar mee naar de Kit.”
Vledder gaf de sleutels, schoof dicht naar De Cock toe en bracht zijn mond bij het linkeroor van de oude rechercheur.
“Wees voorzichtig met haar,” fluisterde hij zacht.
“Zij kan ze alledrie hebben afgemaakt.”
De Cock knikte.
“Goed,” sprak hij hardop, “dat je mij dat nog even in het oor fluistert.”
Het klonk wat cynisch.
Hij pakte Judith van Zeebrugge stevig bij de arm vast en leidde haar naar de woonkamer tot aan de voeten van de dode Petertje de Knoet. Terwijl hij scherp haar gelaatstrekken observeerde, wees hij naar de dolk.
“Jouw werk…of heb je hem hier zo gevonden?”
Judith van Zeebrugge antwoordde niet. Haar donkere ogen rolden in de kassen en haar mond viel open. Bewusteloos zakte ze in de armen van de grijze speurder.
De Cock had moeie voeten. Ze waren er ineens, onaangekondigd. Het was als een donderslag bij heldere hemel. Hij leunde achterover en legde zijn voeten op een hoek van zijn bureau. Met een van pijn vertrokken gezicht bevoelde hij zijn kuiten.
Het was alsof geniepige kleine duiveltjes uit pure boosaardigheid met duizend spelden in zijn kuiten prikten. Hij kende de pijn, die uit de holten van zijn voeten kwam, langs zijn hielen omhoogtrok en zich vastzette in zijn kuiten. Hij wist ook wat die pijn betekende. Telkens als de zaken slecht liepen, als zijn onderzoeken dreigden te verzanden en hij het machteloze gevoel had volkomen in het duister te tasten, gaven die helse duiveltjes acte de présence. Vledder keek hem bezorgd aan.
“Is het weer zover?”
De Cock knikte en sloot zijn ogen. Enkele minuten bleef hij zo zitten, bewegingloos en geconcentreerd. Zijn markante gezicht leek een stalen masker. Om de pijn te verdrijven zette hij zijn tanden in zijn onderlip.
“Het gaat wel weer over,” sprak hij mat.
“Die pijn is nog wel te verdragen, maar de wetenschap dat wij na drie moorden en dagen van intensief speuren in feite nog geen stap verder zijn gekomen met ons onderzoek, bezorgt mij een angstig gevoel.”
Vledder keek zijn oudere collega met een blik vol ongeloof aan.
“Jij denkt dat wij er niet uitkomen?”
De Cock keek op.
“Dat kan toch?”
antwoordde hij benepen.
“Hoeveel moorden blijven niet onopgelost? Daar kun je hele begraafplaatsen mee vullen.”
Vledder schudde resoluut zijn hoofd.
“Niet bij ons. Ik bedoel, niet bij jou. Zolang wij samen zijn…en dat is toch al een paar jaartjes…kan ik mij niet herinneren dat wij ooit een affaire hebben laten zakken.”
Op het van pijn vertrokken gezicht van De Cock brak een glimlach door. Hij trok zijn schouders op.
“Misschien is het bijgeloof?”
“Wat?”
“Dat mijn moeie voeten iets met de stand van het onderzoek te maken hebben.”
Vledder lachte bevrijd.
“Vast.”
De Cock tilde zijn benen van zijn bureau.
“Hoe heb jij vannacht geslapen?”
Vledder glimlachte.
“Best. Beter dan de nacht ervoor.”
De Cock voelde hoe de pijn uit zijn kuiten wegtrok.
“Het was me wel een consternatie gisteravond…een bewusteloze Judith van Zeebrugge en een wat hulpeloze lijkschouwer die moeite had om haar weer bij haar positieven te brengen.”
“Die man gaat ook alleen maar met lijken om.”
De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi.
“Maar dokter Den Koninghe was toch uiterst voorzichtig met de levende Judith van Zeebrugge. Hij liet haar voor onderzoek door de broeders van de Geneeskundige Dienst met de ambu-lancewagen naar het AMC[5] brengen.”
Vledder knikte.
“Jan Rozenbrand heeft in zijn mutatierapport van afgelopen nacht niet gemeld dat er iets ernstigs met haar aan de hand was. Ze is na onderzoek door de broeders naar haar zolderkamertje in de Bontekoestraat gebracht.”
De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
“Heb je Louis van Marcinelle bericht dat hij weer een chauffeur uit zijn stal kan schrappen?”
Vledder glimlachte.
“Louis van Marcinelle scheen zijn dood niet te berouwen. Hij zei dat De Knoet toch al niet een van zijn beste medewerkers was.”
“Heb je ook nog met de heer Van de Gouwenaer gebeld om een reactie?”
“Hij was vanmorgen de eerste die ik belde. Ik had het idee dat de heer Van de Gouwenaer wel geschokt was door het bericht dat wij ook Petertje Slibbroek vermoord hadden gevonden. Toen ik hem vroeg of hij een verband zag met de dood van Jasper en Joost, nam hij even bedenktijd. Uiteindelijk was zijn enig commentaar, dat Joost en Petertje de Knoet bij verre transporten wel eens samen op de vrachtwagen een koppel vormden.”
“Meer niet?”
“Nee.”
De Cock wreef over zijn brede kin.
“Er moet toch ergens een verband zijn?”
Vledder knikte bedaard.
“Judith van Zeebrugge. Ze was bevriend met Jasper, woonde bij Joost en was getrouwd met Petertje. Zij is het enige verband dat ik tussen die drie mannen zie.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Maar Judith van Zeebrugge heeft Petertje de Knoet niet vermoord.”
“Datweet je zeker?”
“Zij past niet in de werkwijze.”
“Dat snap ik niet.”
De Cock glimlachte.
“Jasper, Joost en Petertje de Knoet zijn vermoord door…vrijwel zeker een man…die vertrouwelijk een biertje bij hen kwam drinken en later…om geen vingerafdrukken achter te laten…het glas waaruit hij had gedronken, meenam. Toen dokter Den Koninghe bezig was om Judith van Zeebrugge tot bewustzijn te brengen, heb ik haar kleding even afgetast. Ze had geen glas bij zich. Bovendien troffen wij haar op dat bed in regenkleding en…”
De oude rechercheur stokte.
Een jonge diender kwam de grote recherchekamer binnen, liep op De Cock toe en gaf hem een brief.
“Die vond de wachtcommandant zojuist beneden op de balie,” verduidelijkte hij.
“De brief is aan u gericht.”
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
“Vond?”
“De wachtcommandant weet niet wie de brief heeft gebracht. Hij vermoedt een jongetje, dat hij even de hal van het bureau heeft zien binnenglippen.”
De Cock knikte begrijpend.
“Bedankt.”
De jonge diender liep de kamer uit en de grijze speurder bekeek de enveloppe aan beide zijden. Er was geen afzender, geen adres, er stond alleen Aan: De Cock.
De oude rechercheur maakte de enveloppe open. Voorzichtig, vasthoudend aan een puntje van het papier, trok hij de brief uit de enveloppe. Met zijn ballpoint schoof hij de gevouwen brief open en las hardop.
“Rechercheur De Cock, ik vrees voor nog meer slachtoffers. En wat staat hier nou? Zoveel graden noorderbreedte en oosterlengte…En een afkorting: GPS, met een heel stel cijfers en gradentekentjes. Ik snap er niks van. Verder staat er nog: Op deze open plek, achter een bomenrij, vindt u het waarom van de drie moorden!
Vledder keek hem verwonderd aan.
“Zoveel graden noorderbreedte,” sprak hij grijnzend, “en oosterlengte? Wat moet dat betekenen?”
De Cock wees naar de brief.
“Vrijwel zeker een plaatsaanduiding. Wat gps betekent weet ik niet. Ik vermoed dat het ook iets te maken heeft met noorderbreedte en oosterlengte.”
Vledder gebaarde voor zich uit.
“Van wie is die brief?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Geen ondertekening. Anoniem. Die hele brief, zo schat ik, is afkomstig uit de printer van een computer.”
De oude rechercheur tikte met zijn ballpoint op de telefoon voor zich.
“Bel eens met onze technische dienst, wellicht hebben ze daar iemand die iets snapt van die vreemde aanduidingen in deze brief.”
Vledder strekte zijn rechterhand naar hem uit.
“Dan heb ik die brief wel nodig.”
“Die krijg je niet,” zei De Cock.
“Ik lees je de aanduidingen nog eens voor. Schrijf ze op. Ik wil niet dat jouw vingerafdrukken op die brief komen. Ik heb het plan om het papier nog eens met jodiumdampen[6] te laten behandelen.”
Xavier de la Croix lachte.
“Ik heb mij een tijdje met positiebepalingen beziggehouden. Dat weten ze bij de technische dienst. Daarom hebben ze mij naar jullie gestuurd. Dat GPS in de brief staat voor Global Positioning System. Het is ontwikkeld voor de Amerikaanse strijdkrachten. Het systeem bestaat uit vierentwintig satellieten, die elk in een vaste baan om de aarde draaien. Elk van deze satellieten geeft een eigen signaal. Als we de gegevens van die brief volgen, vermoed ik dat we ergens in het Gooi uitkomen, misschien in de buurt van Baarn. Ik heb van het hoofdbureau een pittige wagen meegekregen. Die oude Golf van jullie is niet geschikt voor snelle acties.”
De Cock grinnikte.
“We doen er al jaren mee.”
Xavier de la Croix reageerde niet. Hij pakte uit zijn aktetas een kaart van Noord — Holland en spreidde die over een leeg bureau uit. Vledder en De Cock gingen bij hem staan. De jonge technische man wees.
“Kijk naar de lijnen: die van west naar oost heten de breedtegraden, die van noord naar zuid zijn de lengtegraden. De lijn van tweeënvijftig graden noorderbreedte, die loopt bijvoorbeeld dwars over heel Nederland. Volgen wij de aanwijzingen in die brief, dan komen we in de buurt van Hilversum of Baarn, hier. Het is volgens de kaart een bosachtig gebied. Daar moeten we maar eens gaan kijken.”[7]
Xavier de la Croix bestuurde een ruime Mercedes. De Cock zat naast hem. Op de achterbank, lui, schuin weggezakt, zat Vledder. Vanaf Diemen volgde Xavier de la Croix de drukke Al in de richting van het Gooi. Een tijdlang werd er niets gezegd. Voorbij Naarden-Vesting kwam Vledder uit zijn luie houding naar voren.
“En als het nu eens een grap is. Ik bedoel…als iemand ons een tijdje uit Amsterdam weg wil hebben…”
Hij maakte zijn zin niet af. De Cock schudde zijn hoofd.
“Het is volgens mij geen grap.”
“Hoeweet je dat?”
De Cock ademde diep.
“Ik denk dat ik weet van wie die brief met aanwijzingen afkomstig is.”
“Wie?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Dat openbaar ik je nog niet.”
Vledder vroeg niet verder.
Via de smalle snelweg bij Bussum reden ze naar het knooppunt Eemnes. Daar sloegen ze af naar de A27. Om precies uit te komen op de positie die in de brief stond aangeduid, moesten ze nog een paar keer rechts- en linksaf slaan in het bosrijke gebied. Xavier de la Croix strekte zijn rug en gebaarde om zich heen.
“We moeten hier opletten…een open plek achter een bomenrij.”
Vledder klapte Xavier de la Croix op zijn schouder.
“Stop. Terug. Daar bij een zijpad zag ik een open plek achter bomen.”
Xavier de la Croix reed verder tot een vluchtstrook. Daar stapten ze uit en liepen langs de weg terug naar het door Vledder bedoelde zijpad. Na een rij bomen volgden ze een iets smaller bospad.
Vledder bleef plotseling staan. Verbijsterd wees hij voor zich.
“Een veld papavers.”