Tweeëntwintig Van nu af aan gehate melancholie

Die nacht werd hij weer schreeuwend wakker.

Lona had het verwacht. Het grootste deel van de nacht had ze zelf wakker gelegen, naast hem in ’t donker, wachtend tot de onontkoombare demonen bezit van hem namen. Hij had die avond veel zitten piekeren.

De dag was heel plezierig verlopen — op dat nare moment na in het begin. Lona wilde dat ze de bekentenis die ze had gedaan kon terugnemen: dat het eigenlijk Chalk was geweest die haar had aangezet om hem te benaderen. Ze had tenminste het meest schandelijke gedeelte achtergehouden: dat Nikolaides haar de gedachte aan de hand had gedaan om de cactus cadeau te geven, dat Nikolaides haar zelfs het briefje had gedicteerd. Ze wist nu welk effect deze kennis op Burris zou hebben. Maar ’t was dom geweest om zelfs Chalks belofte te vertellen dat hij haar een paar baby’s zou teruggeven. Lona zag dat nu zeer helder in. Maar het was te laat om die woorden terug te nemen.

Hij had zich van dat gespannen moment hersteld en ze hadden plezier gehad daarna. Een sneeuwbalgevecht, een tocht door de ongebaande ijswildernis. Lona was angstig geweest toen ze zich plotseling realiseerde dat het hotel niet meer te zien was. Ze zag overal om zich heen een witte vlakte. Geen bomen die schaduwen wierpen, geen beweging van de zon waarop ze zich zou kunnen oriënteren en geen kompas.

Ze hadden kilometers gelopen door een onveranderlijk landschap. ‘Zullen we teruggaan?’ vroeg ze en hij knikte. ‘Ik ben moe. Ik ga nu liever weer terug.’ Eigenlijk was ze zo moe niet, maar de gedachte dat ze hier kon verdwalen joeg haar angst aan. Ze gingen terug, of Burris zei tenminste dat ze dat deden. De nieuwe richting zag er precies hetzelfde uit als de vorige. Er was ergens een donkere plek van enkele decimeters lang net onder het sneeuwoppervlak. Een dode pinguin, zei Burris tegen haar en ze huiverde, maar toen kwam het hotel op wonderbaarlijke wijze weer in zicht. Als de wereld hier toch plat was, hoe kwam het dan dat het hotel was verdwenen? En Burris legde uit, zoals hij zoveel dingen aan haar had uitgelegd (maar nu op geduldiger toon), dat de wereld hier niet echt vlak was, maar in feite net zo bol als waar ook, zodat ze maar een paar kilometer hoefden te lopen voor de vertrouwde merktekens in het landschap uit het gezicht verdwenen. Net zoals met het hotel was gebeurd.

Maar het hotel was teruggekomen, en ze hadden een enorme eetlust, en ze hadden een stevige lunch gehad, weggespoeld met de ene fles bier na de andere. Hier dronk niemand groene cocktails met levende dingen erin. Bier, kaas, vlees — dat was het voedsel voor dit land van eeuwige winter.

Die middag hadden ze een tocht gemaakt met de motorslee. Eerst gingen ze naar de Zuidpool.

‘Het ziet er hier precies hetzelfde uit als overal,’ zei Lona.

‘Wat had je dan verwacht?’ vroeg hij. ‘Een gestreepte paal in de sneeuw?’

Hij was dus weer sarcastisch. Ze zag de spijt in zijn ogen na zijn bijtende commentaar en ze zei bij zichzelf dat hij ’t niet zo had bedoeld. Het was normaal voor hem, dat was alles. Misschien had hij zelf zo’n pijn — echte pijn — dat hij voortdurend zo van zich af moest slaan.

Maar in feite verschilde de Pool wel van de omliggende leegheid van het poolplateau. Er stonden hier gebouwen. Een cirkelvormig gebied rondom de bodem van de wereld met een diameter van zo’n twintig meter was heilig, onbetreden. Daar dichtbij stond de herstelde of nagemaakte tent van de Noor Roald Amundsen, die twee eeuwen geleden per hondenslee naar deze plaats was gekomen. Een gestreepte vlag wapperde boven de donkere tent. Ze keken naar binnen: niets.

Vlakbij stond een klein uit balken opgetrokken gebouwtje.

‘Waarom balken?’ vroeg Lona. ‘Er zijn toch geen bomen op Antarctica?’ Ditmaal had ze een slimme vraag gesteld.

Burris lachte.

Het gebouw was gewijd aan de nagedachtenis van Robert Falcon Scott, die Amundsen naar de Pool gevolgd was en die in tegenstelling tot Amundsen op de terugweg was gestorven. Erin lagen dagboeken, slaapzakken, de spullen van een ontdekkingsreiziger. Lona las het plakkaat. Scott en zijn mannen waren niet hier gestorven, maar kilometers verder, overvallen door vermoeidheid en winterstormen toen ze zich een weg baanden naar de basis. Dit alles stond er louter voor de show. De onechtheid daarvan zat Lona dwars en ze dacht dat ’t Burris ook dwars zat.

Maar het was indrukwekkend om precies op de Zuidpool te staan.

‘De hele wereld ligt nu ten noorden van ons,’ vertelde Burris haar. ‘We hangen aan de onderkant. Alles is boven ons, van hieruit. Maar we vallen er niet af.’

Ze lachte. De wereld zag er desondanks helemaal niet ongewoon uit voor haar. Het omliggende land strekte zich naar de zijkanten uit, en niet naar boven en naar beneden. Ze probeerde zich voor te stellen hoe de wereld er uit zou zien vanuit de ruimte, een bol die in de ruimte hing en zijzelf, kleiner dan een mier, staand op de onderkant met haar voeten naar het middelpunt en haar hoofd naar de sterren. Op de een of andere manier leek ’t haar onlogisch.

Er stond een soort koek-en-zopie bij de Pool. Ze lieten er sneeuw op liggen om ’t er onopvallend uit te laten zien. Burris en Lona dronken kommen dampend hete chocolademelk.

Ze brachten geen bezoek aan de ondergrondse wetenschappelijke basis die een paar honderd meter verderop lag. Bezoekers waren welkom; geleerden met volle baarden woonden daar het hele jaar door en bestudeerden magnetisme en het weer en dergelijke. Maar Lona ging niet zo graag weer een laboratorium binnen. Ze wisselde een blik van verstandhouding met Burris en hij knikte, en de gids nam hen weer mee op zijn motorslee.

Het was al te laat om nog naar de Ross ijsplaat te gaan. Maar ze gleden meer dan een uur van de Pool naar ’t noordwesten, naar een bergketen die nooit dichterbij kwam, en kwamen aan een geheimzinnige warme plek waar geen sneeuw lag, alleen maar kale bruine aarde, roodbevlekt door een algenkorst en rotsen die bedekt waren met een dunne laag geelgroene korstmossen. Lona vroeg toen of ze pinguins kon zien en kreeg te horen dat er in dit jaargetijde geen pinguins in het binnenland waren, behalve misschien een paar verdwaalde. ‘Het zijn watervogels,’ zei de gids. ‘Ze blijven dicht bij de kust en komen alleen maar het land op als ’t tijd is om eieren te leggen.’

‘Maar ’t is hier zomer. Ze zouden nu eigenlijk moeten nestelen.’

‘Ze maken hun nest midden in de winter. De babypinguins komen in juni of juli uit het ei. De donkerste en koudste tijd van het jaar. Als je pinguïns wilt zien moet je inschrijven op de tocht naar het Adélieland. Dan zie je pinguïns.’

Burris scheen in een goed humeur te zijn tijdens de lange sleerit terug naar ’t hotel. Hij plaagde Lona op een luchthartige manier en op een bepaald punt moest de gids de slee stoppen zodat ze naar beneden konden glijden op een glasachtige, vlakke sneeuwbank. Maar toen ze het gebouw naderden merkte Lona dat er een verandering over hem kwam. Het was als het intreden van de schemering, maar in dit jaargetijde was er geen schemering aan de Pool. Burris versomberde. Zijn gezicht werd strak en hij lachte en plaagde niet meer. Toen ze door de dubbele deuren van het hotel gingen leek hij als uit ijs gehouwen.

‘Wat is er?’ vroeg ze.

‘Wie zei dat er wat was?’

‘Heb je zin om iets te gaan drinken?’

Ze gingen naar de cocktaillounge. Het was een grote ruimte met een houten betimmering en een echte open haard om het er twintigste-eeuws te laten uitzien. Zo om en nabij de twintig mensen zaten aan de zware eiken tafels te drinken en te praten. Allemaal paren, merkte Lona op. Dit was bijna uitsluitend een huwelijksreishotel. Jonge stellen kwamen hier om hun leven te beginnen in de ijzige Antarctische puurheid. Ze zeiden dat je uitstekend kon skiën in de bergen van Marie Birdland.

Hoofden draaiden zich naar hen om toen Burris en Lona binnenkwamen. En wendden zich even vlug weer af in een snelle reflex van weerzin. O, het spijt me. Ik wilde je niet aanstaren. Een man met een gezicht als dat van jou vindt ’t waarschijnlijk niet leuk om aangestaard te worden. We keken alleen maar of onze vrienden de Jansens al naar beneden waren gekomen om een drankje te nemen.

‘De demon op het huwelijksfeest,’ mompelde Burris.

Lona was er niet zeker van dat ze ’t goed gehoord had. Ze vroeg hem niet om ’t nog eens te herhalen. Een robotserveerster nam hun bestelling aan. Zij dronk bier, hij gefiltreerde rum. Ze zaten alleen aan een tafel aan de rand van de zaal. Ineens hadden ze elkaar niets te vertellen. Overal om hen heen scheen de conversatie onnatuurlijk luid te zijn. Gepraat over toekomstige vakanties, sport, over de vele trips die het hotel te bieden had.

Niemand kwam bij hun zitten.

Burris zat stijf rechtop, met zijn schouders omhoog in een houding waarvan Lona wist dat die hem pijn moest doen. Hij dronk zijn glas snel leeg en bestelde geen nieuw. Buiten weigerde de bleke zon onder te gaan.

‘ ’t Zou zo leuk zijn als we een romantische zonsondergang kregen,’ zei Lona. ‘Blauwe en gouden strepen op het ijs. Maar die krijgen we niet, hè?’

Burris glimlachte. Hij gaf geen antwoord.

Er was een voortdurende stroom van binnenkomende en weggaande mensen. De stroom liep met een grote boog om hun tafel heen. Zij waren klippen in de stroom. Er werden handen geschud, kussen uitgewisseld. Lona hoorde dat mensen zich aan elkaar voorstelden. Het was het soort gelegenheid waar het ene stel gewoon naar een ander stel toe kon gaan, vreemden, en een warm onthaal kreeg. Niemand kwam bij hun.

‘Ze weten wie we zijn,’ zei Lona tegen Burris. ‘Ze denken dat we beroemdheden zijn, zo belangrijk dat we niet gestoord willen worden. Daarom laten ze ons met rust. Ze willen niet opdringerig lijken.’

‘Goed, Lona.’

‘Waarom gaan wij niet naar iemand toe? Het ijs breken, laten zien dat we niet op een afstand zijn.’

‘Laten we ’t niet doen. Laten we hier gewoon blijven zitten.’

Ze dacht dat ze wist wat er aan hem knaagde. Hij was ervan overtuigd dat ze deze tafel meden omdat hij lelijk was, of tenminste vreemd. Niemand wilde hem recht in zijn gezicht aankijken. En je kon niet goed een gesprek voeren met je blik de andere kant uit. Dus bleven de anderen weg. Zat dat hem dwars? Kwam zijn verlegenheid weer terug? Ze vroeg niets. Ze dacht dat ze er wel iets aan zou kunnen doen.

Ongeveer een uur voor het diner gingen ze naar hun kamer terug. Het was éen grote ruimte waaraan een valse soberheid kleefde. De muren waren van gespleten balken gemaakt die ruw en oneffen waren, maar de temperatuur werd zorgvuldig geregeld en de kamer was van alle moderne gemakken voorzien. Hij ging stil zitten. Na een tijdje stond hij op en begon naar zijn benen te kijken, waarbij hij ze naar voren en achteren zwaaide. Zijn stemming was nu zo ver gezakt dat ’t haar bang maakte.

Ze zei: ‘Ik ga even vijf minuten weg als je ’t niet erg vindt.’

‘Waar ga je heen?’

‘Even kijken welke trips ze morgen hebben.’

Hij liet haar gaan. Ze liep door de gang naar de grootste conversatiezaal. Midden in de zaal stond een reusachtig scherm opgesteld waarop voor een groep gasten het zuiderlicht getoond werd. Groene, rode en purperen vlekken schoten dramatisch over een neutrale grijze achtergrond. Het leek een scène uit het einde van de wereld.

In de lobby verzamelde Lona een handvol brochures over de tochten. Vervolgens ging ze terug naar de filmzaal. Ze zag een echtpaar dat in de cocktailzaal had gezeten. De vrouw was voor in de twintig, blond, met kunstige groene strepen van haar haarlijn omhoog. Ze had een koele blik. Haar echtgenoot, als hij haar echtgenoot was, was een oudere man, tegen de veertig, die een kostbaar uitziend kostuum droeg. Een perpetuum-mobile-ring afkomstig van een van de verre werelden wriemelde aan zijn linkerhand.

Gespannen ging Lona op ze toe. Ze glimlachte.

‘Dag, ik ben Lona Kelvin. Misschien hebben jullie ons in de lounge gezien.’

Nerveuze, strakke glimlachjes speelden om hun monden. Ze dachten, wist ze, wat wil ze van ons?

Ze noemden hun naam. Lona verstond ze niet, maar dat deed niet ter zake.

Ze zei: ‘Ik dacht dat ’t misschien leuk zou zijn als wij vanavond met z’n vieren gingen dineren. Ik denk dat jullie Minner zeer boeiend zullen vinden. Hij is op een heleboel planeten geweest…’

Ze keken betrapt. De blonde vrouw was bijna in paniek. Beleefde echtgenoot kwam haar snel te hulp.

‘We zouden het graag doen… andere afspraken… vrienden van thuis… misschien een andere avond…’

De tafels waren niet beperkt tot vier of zelfs zes mensen. Er was altijd plaats voor meer aangenaam gezelschap. Lona, voor ’t hoofd gestoten, wist nu wat Burris al uren tevoren had gevoeld. Ze waren niet gewenst. Hij was de man met het boze oog, die een domper op hun feestvreugde zette. Met de brochures in haar handen geklemd haastte Lona zich naar de kamer terug. Burris stond bij het raam, uitkijkend over de sneeuw.

‘Kom ze eens met me doorkijken, Minner.’ Haar stem was te hoog, te schel.

‘Zijn er interessante bij?’

‘Allemaal. Ik weet echt niet welke de beste is. Kies jij maar uit.’

Ze zaten op het bed en liepen de glanzende bundel door. Er was een tocht naar Adélieland, een halve dag, om de pinguins te zien. Een hele dag naar de Ross IJsplaat, daarbij inbegrepen een bezoek aan Klein-Amerika en aan de andere kampen van de ontdekkingsreizigers aan de McMurdo Sound. Een speciale stop om de werkende vulkaan, Mount Erebus, te zien. Of een langere tocht door het Antarctische Schiereiland om de zeehonden en zeeleeuwen te zien. Een skitocht naar Marie Birdland. De tocht door het kustgebergte van Victorialand naar de Glaciale Tong van Mertz. En nog tien andere. Ze kozen de pinguintocht en toen ze daarna naar beneden gingen om te dineren, zetten ze hun naam op de lijst.

Ze zaten alleen aan tafel.

Burris zei: ‘Vertel iets over je kinderen, Lona. Heb je ze ooit gezien?’

‘Eigenlijk niet. Niet zo dat ik ze kon aanraken, behalve één keer. Alleen maar op de film.’

‘En Chalk geeft je er echt een paar om zelf groot te brengen?’

‘Hij zei dat hij dat zou doen.’

‘Geloof je hem?’

‘Wat kan ik anders doen?’ vroeg ze. Haar hand bedekte de zijne. ‘Doen je benen pijn?’

‘Niet erg.’

Ze aten beiden niet veel. Na het diner werden er films vertoond: levendige driedims van een Antarctische winter.

De duisternis was de duisternis van de dood, en een wind van de dood joeg over het plateau, tilde de bovenlaag van de sneeuw op als een miljoen messen. Lona zag de pinguins op hun eieren staan om ze warm te houden. En toen zag ze verfomfaaide pinguins die voor de storm werden uitgedreven, marcherend over het land terwijl een kosmische drum in de hemel dreunde en onzichtbare hellehonden op zachte kussentjes van piek tot piek sprongen. De film eindigde met een zonsopgang; het ijs bloedrood gevlekt in de dageraad van een zes maanden durende nacht; de bevroren oceaan barstte open, reusachtige vloedgolven die beukten en versplinterden. De meeste hotelgasten gingen van de projectiezaal naar de lounge. Lona en Burris gingen naar bed. Ze vrijden niet met elkaar. Lona voelde dat de storm zich samenbalde in hem en ze wist dat hij zou losbarsten voordat de ochtend aanbrak.

Ze lagen gebed in de duisternis; het raam moest verduisterd worden om de onvermoeibare zon buiten te sluiten. Lona lag op haar rug naast hem, zacht ademend, met haar zij tegen hem aan. Op de een of andere manier doezelde ze weg en een onrustige en lichte slaap kwam over haar. Haar eigen spookbeelden bezochten haar na een tijdje. Ze werd wakker, badend in haar zweet, en merkte dat ze naakt in een vreemde kamer naast een vreemde man lag. Haar hart bonsde. Ze drukte haar handen op haar borsten en herinnerde zich waar ze was.

Burris woelde en kreunde.

Windvlagen rukten aan het gebouw. Dit was zomer, hield Lona zich voor. De kilte sijpelde in haar botten. Ze hoorde ergens van ver lachen. Maar ze week niet van zijn zijde en ze probeerde ook niet meer te slapen.

Haar aan het donker gewende ogen keken naar zijn gezicht. Zijn mond was expressief op zijn scharnierachtige wijze; hij gleed open, sloot zich, gleed weer open. Zijn ogen deden hetzelfde, maar zelfs wanneer zijn oogleden zijn ogen niet bedekten zag hij niets. Hij is weer op Manipool, besefte Lona. Ze zijn net geland, hij en… en die met die Italiaanse namen. En straks komen de Dingen hem halen.

Lona trachtte zich een beeld te vormen van Manipool. De gevlekte en roodachtige aarde, de verwrongen stekelige planten. Hoe zagen de steden eruit? Dat had Burris haar nooit verteld. Alles wat ze wist was dat ’t een droge wereld was, een oude wereld, een wereld waar de chirurgen heel knap waren.

En nu schreeuwde Burris.

Het geluid begon diep in zijn keel, een gorgelende, onsamenhangende kreet, en werd hoger van toon en harder naarmate het langer duurde. Lona draaide zich om en klemde hem tegen zich aan. Was zijn huid nat van ’t zweet? Nee; onmogelijk; dat moest haar eigen huid zijn. Hij sloeg en trapte en de deken belandde op de vloer. Ze voelde zijn spieren kronkelen en samentrekken onder zijn gladde huid. Hij kan me met één snelle klap in tweeën slaan, dacht ze.

‘Het is in orde, Minner. Ik ben hier. Ik ben hier. Het is in orde!’

‘De messen… Prolisse… goeie God, de messen!’

Minner!

Ze liet hem niet los. Zijn linkerarm bungelde er nu slap bij, zo te zien aan de elleboog op de verkeerde manier gebogen. Hij kalmeerde. Zijn hortende adem was zo luid als hoefslagen. Lona bewoog haar hand over hem heen naar de schakelaar en deed het licht aan.

Zijn gezicht was weer gevlekt en gespikkeld. Hij knipperde drie of viermaal op die afschuwelijke zijwaartse manier van hem en bracht zijn hand naar zijn lippen. Ze liet hem los en leunde achterover, een beetje bevend. De explosie van vannacht was heviger geweest dan die van de vorige nacht.

‘Een beetje water?’ vroeg ze.

Hij knikte. Hij klemde de matras zo hard vast dat ze dacht dat hij hem stuk zou trekken.

Hij dronk. Zij zei: ‘Was ’t zo erg vannacht? Deden ze je pijn?’

‘Ik droomde dat ik ze zag opereren. Eerst Prolisse, en die stierf. Toen sneden ze Malcondotto aan stukken. Hij stierf. En toen…’

‘Jouw beurt?’

‘Nee,’ zei hij verbaasd. ‘Nee, ze legden Elise op de tafel. Ze sneden haar open, precies tussen haar… borsten. En tilden een deel van haar borst omhoog, en ik zag de ribben en haar hart. En ze gingen daarin.’

‘Arme Minner.’ Ze moest hem onderbreken voordat hij al die vuiligheid over haar uitstortte. Waarom had hij van Elise gedroomd? Was ’t een goed teken dat hij moest toekijken terwijl zij verminkt werd? Of zou ’t beter zijn geweest, dacht ze, als hij over mij had gedroomd… dat ik in iets zoals hij veranderd werd?

Ze pakte zijn hand en liet hem rusten op de warmte van haar lichaam. Er was slechts één methode waaraan ze kon denken om zijn pijn te stillen, en die gebruikte ze goed. Hij reageerde, omhoogkomend, haar bedekkend. Ze bewogen zich ijverig en harmonieus.

Daarna leek hij in slaap te vallen. Lona, nerveus, kroop bij hem vandaan en wachtte totdat een lichte sluimering haar voor de tweede maal omhulde. Hij werd verstoord door bittere dromen. Het scheen dat een teruggekeerde ruimteman een afschuwelijk dier mee had teruggebracht, een soort plompe vampier, die op haar lichaam werd gezet en haar leegzoog… haar uitputte. Het was een nare droom, maar niet naar genoeg om haar te wekken en na een tijdje viel ze in een diepere slaap.

Toen ze ontwaakte, zaten er donkere kringen onder haar ogen en haar gezicht zag er bedrukt en hol uit. Burris vertoonde geen gevolgen van zijn gebroken nacht; zijn huid kon niet zo zichtbaar reageren op katabolische effecten van korte duur. Hij leek bijna vrolijk te zijn toen hij zich klaarmaakte voor de nieuwe dag.

‘Verheug je je op de pinguins?’ vroeg hij haar.

Had hij zijn duistere depressie van de vorige avond vergeten, en zijn angstschreeuw in de nacht? Of probeerde hij die net uit zijn gedachten te bannen?

Hoe menselijk is hij eigenlijk, vroeg Lona zich af?

‘Ja,’ zei ze koel. ‘Het wordt vast een fijne dag, Minner. Ik kan gewoon niet wachten tot ik ze zie.’

Загрузка...