Zes Moeder, genade; laat me sterven

Je zou je kamer eens uit moeten gaan,’ stelde de verschijning vriendelijk voor. ‘Vertoon je aan de wereld. Ontmoet hem met opgeheven hoofd. Er is niets te vrezen.’

Burris kreunde. ‘Alweer jij? Kan je me niet met rust laten?’

‘Hoe kan ik je ooit verlaten?’ vroeg zijn andere ik.

Burris staarde door vlagen toenemende duisternis. Hij had zich deze dag driemaal gevoed, dus misschien was ’t nacht, hoewel hij dat niet wist en ’t hem ook niet kon schelen. Een lichtende nis verschafte hem al het voedsel waar hij om vroeg. De veranderaars van zijn lichaam hadden zijn spijsverteringssysteem verbeterd, maar ze hadden er geen fundamentele wijzigingen in aangebracht. Een kleine weldaad, vond hij; toch kon hij ’t nog met aards voedsel doen. God wist waar zijn enzymen nu vandaan kwamen, maar het waren dezelfde enzymen. Renine, pepsine, de lipasen, pancreas-amylase, trypsine, ptyaline, het hele vlijtige stelletje.

Wat was er van de dunne darm geworden? Welk lot hadden duodenum, jejunum en ileum ondergaan? Waardoor was het mesenterium en het peritoneum vervangen? Weg, weg, allemaal weg, maar renine en pepsine deden op de een of andere manier hun werk. Dat hadden de aardse dokters die hem hadden onderzocht tenminste gezegd. Burris voelde dat ze hem gaarne zouden ontleden om zijn geheimen meer gedetailleerd te weten te komen.

Maar nu nog niet. Niet op dit moment. Die deur zou hij nog wel doorgaan, maar dat zou nog wel even duren. En de verschijning van voormalig geluk wilde zich niet verwijderen.

‘Kijk naar je gezicht,’ zei Burris. ‘Je oogleden bewegen zich zo stom, op, neer, knipper, knipper. Je ogen zijn zo primitief. Je neus laat viezigheid toe in je keel. Ik moet toegeven dat ik een aanzienlijke verbetering ben bij jou vergeleken.’

‘Natuurlijk. Daarom zeg ik ook dat je naar buiten moet gaan, laat je door de mensheid bewonderen.’

‘Wanneer bewonderde de mensheid ooit verbeterde modellen van zichzelf? Kwispelstaartte de Pithecanthropus tegen de eerste Neanderthaler? Applaudisseerde de Neanderthaler voor de Aurignacius?’

‘De vergelijking gaat mank. Je evolueerde niet, Minner. Je werd door externe oorzaken veranderd. Je hebt geen reden om jezelf te haten om wat je bent.’

‘Ze hoeven me niet te haten. Alleen maar staren. Bovendien, ik lijd pijn. Het is makkelijker om hier te blijven.’

‘Is die pijn nu werkelijk zo slecht te verdragen?’

‘Ik raak er aan gewend,’ zei Burris. ‘Toch gaat er een steek door me heen bij elke beweging die ik maak. De Dingen waren maar aan het experimenteren. Ze hebben hun kleine foutjes. Deze extra hartkamer bijvoorbeeld, wanneer die zich samentrekt, dan voel ik dat in mijn keel. Die glimmende en permeabele slokdarm van mij, die laat het voedsel passeren maar ik heb pijn. Ik zou mezelf van kant moeten maken. Dat is de beste oplossing.’

‘Zoek troost in de literatuur,’ adviseerde de verschijning. ‘Lees. Dat heb je eens gedaan. Je was eens zeer belezen, Minner. Drieduizend jaar literatuur tot je beschikking. Verscheidene talen. Homerus, Chaucer. Shakespeare.’

Burris keek naar het serene gezicht van de man die hij eens was geweest. Hij droeg voor: ‘Moder, merci; let me deye.

‘Maak ’t af.’

‘De rest is niet van toepassing.’

‘Maak ’t toch maar af.’

Burris zei:

For Adam ut of helle beye

And manken that is forloren.’

‘Sterf dan,’ zei de verschijning mild. ‘Om Adam uit de hel los te kopen en de mensheid die verloren is. Blijf anders leven. Minner, denk je dat je Jezus bent?’

‘Hij leed onder de handen van vreemdelingen.’

‘Om ze te verlossen. Wil jij de Dingen verlossen als je teruggaat naar Manipool en op de drempel sterft?’

Burris haalde zijn schouders op. ‘Ik ben geen verlosser. Ik heb zelf verlossing nodig. Ik ben er slecht aan toe.’

‘Alweer aan het janken!’

Sune, I se thi bodi swungin,

thi brest, thin hond, thi fot thurch-stungen.’

Burris keek dreigend. Zijn nieuwe gezicht was goed toegerust om dreigend te kijken; de lippen rimpelden naar buiten, als een iriserende sluitspier, twee rijen palissades van onvergankelijke tanden blootleggend. ‘Wat wil je van me?’ vroeg hij.

‘Wat wil jij, Minner?’

‘Dit vlees kwijtraken. Mijn oude lichaam terug hebben.’

‘Een wonder dus. En jij wilt dat dit wonder hier tussen deze vier muren plaatsvindt.’

‘Een even goede plaats als waar ook. Even waarschijnlijk als waar ook.’

‘Nee, ga naar buiten. Zoek hulp.’

‘Ik ben buiten geweest. Er is in me geprikt en gepord. Heeft niet geholpen. Wat moet ik doen — me aan een museum verkopen? Ga weg, jij verrekte geest. Eruit! Eruit!’

‘Jouw verlosser leeft,’ zei de verschijning.

‘Geef me zijn adres.’

Er kwam geen antwoord. Burris zag alleen de met spinraggen beklede schaduwen. De kamer gonsde van de stilte. Rusteloosheid vrat aan hem. Zijn lichaam was er nu op berekend om veerkracht te blijven houden ondanks al dat nietsdoen; het was een perfect ruimtevaarderslichaam, uitgerust om van ster tot ster te zwerven, al die lange stiltes te doorstaan.

Zo was hij ook naar Manipool gevlogen. Het lag op zijn route. De mens was een nieuwkomer daar tussen de sterren en had zijn eigen planeten nog maar net verlaten. Het was niet te voorspellen wat je daar zou tegenkomen en wat er met je zou gebeuren. Burris was degene die pech had gehad. Hij had het overleefd. De anderen lagen in vrolijke graven onder de gevlekte zon. De Italianen, Malcondotto en Prolisse — zij hadden de chirurgen niet overleefd. Ze waren proefkonijnen voor Manipools meesterwerk, hijzelf. Burris had Malcondotto gezien, dood, nadat ze met hem klaar waren. Hij lag er vredig bij. Hij zag er zo rustig uit als een monster er zelfs in zijn dood maar rustig kan uitzien. Prolisse was hem voorgegaan. Burris had niet gezien wat ze met Prolisse gedaan hadden, en daar had hij vrede mee.

Hij was als geciviliseerd man naar de sterren gegaan, alert, flexibel van geest. Geen doetje. Geen putjesschepper. Een officier, het hoogste product van de mensheid, gewapend, met hogere wiskunde en nog hogere topografie. De geest gevuld met literaire juwelen. Een man die had bemind, die had geleerd. Burris was er blij om dat hij nooit getrouwd was. Het was voor een ruimteman onhandig om een vrouw te nemen, maar het was nog onhandiger om vervormd van de sterren terug te keren en een vroegere geliefde te omhelzen.

De geest was terug. ‘Raadpleeg Aoudad,’ adviseerde hij. ‘Hij weet waar je hulp kunt krijgen. Hij maakt je weer een volledig mens.’

‘Aoudad?’

‘Aoudad.’

‘Ik wil hem niet zien.’

Burris was weer alleen.

Hij keek naar zijn handen. Delicate, spits toelopende vingers, in wezen onveranderd op de grijptentakel na die ze op het buitenste vingerkootje aan elke kant hadden gehecht. Nog een van die kleine genoegens van ze. Ze hadden een stel van dergelijke tentakels onder zijn armen kunnen doen bijvoorbeeld, dat zou handig geweest zijn. Of hem een grijpstaart kunnen geven, waardoor hij tenminste een even efficiënte evenwichtskunstenaar zou zijn geweest als een Braziliaanse aap. Maar waar waren deze twee gespierde touwachtige dingen, zo dik als een potlood en een paar centimeter lang, nu goed voor? Ze hadden zijn hand breder gemaakt merkte hij nu voor ’t eerst op, zodat de nieuwe vinger er aan zou passen zonder dat de verhoudingen verstoord werden. Voorkomend van ze. Elke dag ontdekte Burris een nieuw facet van zijn nieuwheid. Hij dacht aan de dode Malcondotto. Hij dacht aan de dode Prolisse. Hij dacht aan Aoudad. Aoudad? Hoe kon Aoudad hem mogelijkerwijs helpen?

Ze hadden hem op een tafel uitgestrekt, of het Manipoolequivalent van een tafel, iets hellends en onstabiels. Ze hadden hem opgemeten. Wat hadden ze onderzocht? Temperatuur, polsslag, bloeddruk, peristaltische beweging, pupilverwijding, jodiumopname, capillaire funktie, en wat al nog meer? Ze hadden krompassers over de vliezen van zijn oogballen gelegd. Ze hadden de celinhoud van de zaadbuis berekend. Ze hadden de banen van zijn zenuwimpulsen bepaald zodat deze geblokkerd konden worden.

Anesthesie. Succesvol!

Chirurgie.

De schil afpellen. Zoeken naar hypofyse, hypothalamus, schildklier. Afdalen met nietige, onstoffelijke ontleedmessen om de doorgangen binnen te dringen. Het lichaam, had Galen vermoed, was niet meer dan een zak vol bloed. Bestond er een circulatiesysteem? Bestond er circulatie? Op Manipool hadden ze de geheimen van de menselijke bouw in drie gemakkelijke lessen ontsluierd. Malcondotto, Prolisse, Burris. Twee hadden ze verknoeid. De derde had het overleefd.

Ze hadden bloedvaten afgebonden. Ze hadden de grijze zijdeachtige massa van de hersenen blootgelegd. Hier was Chaucer. Hier Piers Plowman. Agressie hier. Wraakgevoel. De perceptie. Liefdadigheid. Geloof. In deze glanzende massa vertoefden Proust, Hemingway, Mozart, Beethoven, Rembrandt hier.

Zie, zie waar het bloed van Christus stroomt in het firmament!

Hij had gewacht totdat ’t zou gaan beginnen, wetende dat Malcondotto onder de behandeling bezweken was en dat Prolisse, gevild en in stukken gehakt, dood was. Sta stil, eeuwig bewegende hemelsferen, opdat de tijd moge ophouden en middernacht nooit moge komen. Middernacht kwam. De gladde messen groeven in zijn hersens. Het zou geen pijn doen, daar was hij zeker van, en toch vreesde hij de pijn. Zijn enige lichaam, zijn onvervangbare ik. Hij had ze geen kwaad gedaan. Hij was gekomen met onschuldige bedoelingen.

Eens, in zijn jeugd, had hij onder het spelen zijn been opengehaald, een diepe snede, een gapende kloof waarin het rauwe vlees van binnen te zien was. Een gapende wond, dacht hij, ik heb een gapende wond. Het bloed spoot over zijn voet. Ze hadden het geheeld, niet zo snel als ze dat tegenwoordig konden, maar hij had toegekeken hoe de rode jaap dichtgenaaid werd, en hij had gemediteerd over de verandering die zich had voltrokken. Zijn been zou nooit meer het zelfde zijn, want nu droeg het ’t litteken van de wond. Dat had hem diep aangegrepen, twaalf was hij toen — een zo fundamentele verandering in zijn lichaam, zo permanent. Daar dacht hij aan in de laatste momenten voordat de Dingen aan hem begonnen te werken. Bergen en heuvels, kom, kom en val op me, en verberg me voor de vreselijke wraak van God! Nee, nee! Dan zal ik me diep in de aarde boren: aarde, barst open!

Een vergeefs bevel.

O, nee, zij wil mij niet opnemen!

De stille messen bewogen zich snel. De nuclei van het merg, die impulsen ontvingen van het voorhof van het oor — weg. De basale gangliae. De sulci en de gyri. De bronchiën met hun kraakbeenringen. De alveoli, die wonderlijke sponzen. Epiglottis. Vas deferens. Lymfevaten. Dendrieten en axonen. De dokters waren erg nieuwsgierig: Hoe werkt dit wonderbaarlijke creatuur? Waaruit bestaat het?

Ze wikkelden hem los totdat hij uitgespreid lag op een tafel, een oneindige afstand overspannend. Was hij op dat punt nog in leven? Zenuwbundels, hoopjes ingewanden.

Nu, lichaam, verander in lucht, of Lucifer draagt je snel de hel in! O ziel, verander in kleine waterdruppels, en val in de oceaan, voor altijd onvindbaar!

Geduldig hadden ze hem weer opgelapt. Met taaie inspanning hadden ze hem weer opgebouwd, met verbeteringen van het oorspronkelijke model waar ze dat nodig oordeelden. En toen, ongetwijfeld zeer trots, hadden de Manipoolers hem naar zijn eigen volk teruggebracht.

Kom niet, Lucifer!

‘Raadpleeg Aoudad,’ adviseerde de verschijning.

Aoudad. Aoudad?

Загрузка...