Op Titan gingen ze uit elkaar en zij verliet hem. Burris had het al dagen aan zien komen en was totaal niet verrast. Het kwam als een soort opluchting voor hem.
De spanning was sinds de Zuidpool alleen maar toegenomen. Hij wist niet goed waarom, behalve dat ze niet bij elkaar pasten. Maar ze waren elkaar voortdurend naar de keel gevlogen, eerst op een heimelijke manier, later openlijk maar overdrachtelijk en uiteindelijk letterlijk. Dus ze ging van hem weg.
Ze brachten zes dagen door op Luna Tivoli. Iedere dag was hetzelfde ingedeeld. Laat opstaan, een copieus ontbijt, wat rondkijken op de maan en vervolgens naar het park. Het terrein was zo groot dat er steeds nieuwe ontdekkingen gedaan konden worden, maar op de derde dag vond Burris dat ze dwangmatig op hun schreden terugkeerden en op de vijfde was hij volkomen ziek van Tivoli. Hij probeerde verdraagzaam te zijn omdat Lona zo’n zichtbaar plezier had. Maar geleidelijk werd zijn geduld minder en ze maakten ruzie. Elke nacht was de ruzie heviger dan die van de nacht daarvoor. Soms losten ze het conflict op met een hevige, zwetende passie en soms in slapeloze nachten vol gepieker.
En altijd, tijdens of net na de ruzie, kwam dat gevoel van vermoeidheid, dat ziekmakende, destructieve verlies van weerstand. Zoiets was Burris nog nooit overkomen. Het feit dat het meisje tegelijkertijd door die schokken werd aangegrepen maakte het dubbel vreemd. Ze zeiden niets tegen Aoudad en Nikolaides, die zij zo nu en dan aan de rand van de menigte zagen staan.
Burris wist dat de hevige woordenwisselingen een steeds breder wordende wig tussen hen indreven. In minder stormachtige momenten betreurde hij dat, want Lona was teder en lief en hij stelde haar warmte op prijs. Dat alles vergat hij echter in zijn woede-uitbarstingen. Dan scheen ze hem leeg en nutteloos en gekmakend toe, een last die nog bij al zijn andere lasten kwam, een onnozel en onwetend en vervelend kind. Hij zei haar dat allemaal, eerst zijn bedoelingen verbergend achter verzachtende metaforen, later de naakte woorden in haar gezicht slingerend.
Er moest wel een breuk komen. Ze putten zichzelf uit, vermorsten hun levenssappen in deze veldslagen. De momenten van liefde lagen nu verder uiteen. Veel vaker ontstond bitterheid.
Op de willekeurig bepaalde ochtend van hun willekeurig bepaalde zesde dag op Luna Tivoli zei Lona: ‘Laten we de rest afzeggen en nu naar Titan gaan.’
‘We worden verondersteld hier nog vijf dagen te blijven.’
‘Wil je dat dan echt?’
‘Nou, om eerlijk te zijn… nee.’
Hij was bang dat dit weer een fontein van boze woorden tevoorschijn zou roepen en het was nog te vroeg op de dag om daaraan te beginnen. Maar nee, dit was haar ochtend van opofferende gebaren. Ze zei: ‘Ik geloof dat ik er genoeg van heb en ’t is geen geheim dat jij dat hebt. Dus waarom zouden we dan nog blijven? Titan is waarschijnlijk veel opwindender.’
‘Waarschijnlijk wel.’
‘En we zijn hier zo lelijk tegen elkaar geweest. Een verandering van omgeving zou moeten helpen.’
Dat zou ’t zeker. Elke barbaar met een dikke portemonnee kon zich veroorloven een kaartje naar Luna Tivoli te kopen, en het zat er vol met boerenkinkels, dronkaards en rauwdauwen. Het trok een publiek dat veel omvangrijker was dan de managersklasse van de Aarde. Maar Titan was selecter. Alleen de welgestelde elite behoorde tot haar clientèle, degenen voor wie het uitgeven van tweemaal het jaarloon van een arbeider aan een korte reis triviaal was. Dergelijke mensen zouden tenminste de hoffelijkheid hebben om met hem om te gaan alsof zijn vervormingen niet bestonden. De huwelijksreizigers van Antarctica sloten hun ogen voor alles wat hen problematisch voorkwam en hadden gewoon gedaan alsof hij niet bestond. De klanten van Luna Tivoli hadden hem in zijn gezicht uitgelachen en zijn anderszijn bespot. Maar op Titan zouden aangeboren goede manieren een koele onverschilligheid voor zijn verschijning dicteren. Kijk neer op de vreemde man, glimlach, babbel elegant, maar toon nooit met woord of daad dat je je bewust bent dat hij vreemd is: dat was stijl. Van de drie wreedheden dacht Burris dat hij die laatste prefereerde.
Hij nam Aoudad terzijde bij de gloed van vuurwerk en zei: ‘We hebben er hier genoeg van. Boek ons voor Titan.’
‘Maar jullie hebben —’
‘— nog vijf dagen. Die willen we niet. Zie dat we hier wegkomen naar Titan.’
‘Ik zal zien wat ik kan doen,’ beloofde Aoudad.
Aoudad had ze zien ruziemaken. Burris voelde zich er bedrukt door, en wel om redenen die hij verachtelijk vond. Aoudad en Nikolaides waren Cupido’s voor hun geweest en op de een of andere manier voelde Burris zich verantwoordelijk om zich te allen tijde te gedragen als een betoverende minnaar. Vaag had hij ’t gevoel dat hij Aoudad tekort deed wanneer hij tegen Lona snauwde. Wat kan ’t me verdomme schelen dat ik Aoudad tekort doe? Aoudad beklaagt zich niet over de ruzies. Hij biedt niet aan om te bemiddelen. Hij zegt geen woord.
Zoals Burris wel verwachtte, kreeg Aoudad zonder moeite kaartjes naar Titan. Hij verwittigde het hotel dat ze enkele dagen eerder zouden komen dan gepland was. En weg gingen ze.
Een lancering op de maan leek niet op een vertrek van de aarde. Met niet meer dan een zesde van de zwaartekracht was er slechts een klein duwtje nodig om het schip de ruimte in te sturen. Dit was een bedrijvige ruimtehaven met dagelijkse afvaarten naar Mars, Venus, Titan, Ganymedes en de aarde, om de drie dagen naar de verste planeten en eenmaal in de week naar Mercurius. Er vertrokken van de maan geen interstellaire ruimteschepen; er was verordend dat sterrenschepen alleen vanaf de aarde mochten vertrekken, waarbij ze stap voor stap werden gecontroleerd voordat ze hun sprong maakten in de ruimte voorbij de baan van Pluto. De meeste van de schepen die op weg waren naar Titan stopten eerst bij het belangrijke mijnbouwcentrum op Ganymedes en in hun oorspronkelijke reisschema was een plaatsje ingeruimd voor één daarvan. Maar het schip van vandaag was nonstop. Lona zou Ganymedes missen, maar dat was haar eigen schuld. Zij had de vroege landing voorgesteld, niet hij. Misschien konden ze op Ganymedes stoppen wanneer ze terugkeerden naar de aarde.
Er zat een geforceerde vrolijkheid aan Lona’s gebabbel toen ze de golf van duisternis ingleden. Ze wilde alles weten over Titan, precies zoals ze alles had willen weten over de Zuidpool, de wisseling van de seizoenen, de groei van de cactus en vele andere dingen; maar die vragen had ze uit een naïeve nieuwsgierigheid gesteld en deze werden gesteld in de hoop het contact weer te herstellen, wat voor contact dan ook, tussen haar en hem.
Het zou niet gaan, wist Burris.
‘Het is de grootste maan van het hele zonnestelsel. Hij is zelfs nog groter dan Mercurius, en Mercurius is een planeet.’
‘Maar Mercurius draait om de zon en Titan draait om Saturnus.’
‘Dat is zo. Titan is veel groter dan onze eigen maan. Hij ligt op een afstand van ongeveer zevenhonderdvijftigduizend mijl van Saturnus. Je kunt de ringen van daar goed zien. Hij heeft een atmosfeer: methaan, ammoniak, niet erg best voor de longen. Bevroren. Ze zeggen dat het pittoresk is. Ik ben er nooit geweest.’
‘Hoe komt dat?’
‘Toen ik jong was, kon ik ’t niet betalen. Later was ik te druk bezig in andere delen van het heelal.’
Het schip gleed verder door de ruimte. Lona staarde met grote ogen toen ze boven de asteroïdengordel vlogen, kreeg een goed gezicht op Jupiter die niet te ver van hen af zijn baan beschreef, en ze vlogen verder.
Ze kwamen op Titan aan.
Weer een koepel, natuurlijk.
Een somber en kaal landingsterrein op een somber en kaal plateau. Dit was een wereld van ijs, maar heel anders dan het dodelijke Antarctica. Elke centimeter van Titan was vreemd en vijandig, terwijl op Antarctica alles al spoedig grimmig vertrouwd werd. Dit was geen simpel oord van kou en wind en witheid.
Saturnus bijvoorbeeld. De geringde planeet hing laag aan de hemel, aanmerkelijk groter dan de aarde vanaf de maan gezien. Er was juist voldoende methaan-ammoniak in de atmosfeer om de hemel van Titan een blauwachtige tint te geven, fungerend als een prachtige achterwand voor de stralende en gouden Saturnus met zijn dikke, donkere atmosferische strook en zijn Midgardslang van kleine gruisdeeltjes.
‘Wat is de ring dun,’ klaagde Lona. ‘Zo op zijn kant kan ik hem nauwelijks zien!’
‘Hij is dun omdat Saturnus zo groot is. Morgen kunnen we hem beter zien. Dan zal je zien dat het niet éen ring is, maar meerdere. De binnenste ringen bewegen zich sneller dan de buitenste.’
Zolang hij het gesprek op dit sobere niveau hield ging alles goed. Maar hij aarzelde om buiten het onpersoonlijke te gaan, en zij eveneens. Hun zenuwen waren nog te gespannen. Ze stonden dicht bij de afgrond na hun recente ruzies.
Ze logeerden in een van de mooiste kamers in het luxueuze hotel. Overal rondom hen waren de welgestelden, de hoogste kaste van de aarde, degenen die een fortuin hadden gemaakt met de planetaire ontwikkeling of met ruimtetransport of met energiesystemen. Iedereen scheen iedereen te kennen. De vrouwen, van welke leeftijd ook, waren slank, snel, alert. De mannen waren vaak gezet, maar ze bewogen zich krachtig en energiek. Niemand maakte ruwe opmerkingen over Burris of over Lona. Niemand staarde. Ze waren allemaal beminnelijk, op hun koele manier.
Bij het diner op de eerste avond kwam er een industrieel met grote bezittingen op Mars aan hun tafel zitten. Hij was ver in de zeventig, met een tanig en gegroefd gezicht en kleine donkere ogen. Zijn vrouw kon niet ouder dan dertig zijn. Ze spraken meest over de commerciële exploitatie van extrasolaire planeten.
Lona daarna:
‘Ze heeft een oogje op jou!’
‘Ze liet me dat anders niet merken.’
‘Het was verschrikkelijk duidelijk. Ik wed dat ze je voet onder de tafel heeft aangeraakt.’
Hij voelde dat er weer een ruzie op til was. Haastig nam hij Lona mee naar een patrijspoort in de koepel. ‘Ik zal je eens wat zeggen,’ zei hij. ‘Als zij mij verleidt, dan heb jij mijn toestemming om haar man te verleiden.’
‘Erg leuk.’
‘Wat is er verkeerd aan? Hij heeft geld.’
‘Ik ben nog geen halve dag hier en ik haat ’t al.’
‘Hou op, Lona. Je laat je teveel door je fantasie meeslepen. Die vrouw zou me niet aanraken. De gedachte alleen al zou haar een maand lang van streek brengen, geloof me. Kijk, kijk daar.’
Er was storm op til. Snijdende winden beukten op de koepel. Saturnus was bijna vol vannacht en het weerspiegelde licht daarvan trok een glinsterend spoor door de sneeuw en ontmoette en vermengde zich met de witte gloed van de verlichte ramen van de koepel. De scherpe naaldpunten van de sterren lagen verstrooid langs het hemelgewelf, en zagen er bijna net zo scherp uit als ze vanuit de ruimte te zien waren.
Het begon te sneeuwen.
Ze keken een poosje hoe de wind de sneeuw opjoeg. Toen hoorden ze muziek en gingen er op af. De meeste gasten bewogen zich in dezelfde richting.
‘Wil je dansen?’ vroeg Lona.
Er was een orkest in avondkleding uit het niets verschenen. De rinkelende, meeslepende tonen werden luider. Snaarinstrumenten, koper, wat slagwerk, een sausje van vreemde instrumenten die op dit moment zo populair waren bij de grote orkesten. De elegante gasten bewogen zich in een gracieus ritme over de glanzende vloer.
Houterig nam Burris Lona in zijn armen en ging de dansvloer op.
Hij had nooit veel gedanst daarvoor, en helemaal niet meer sinds zijn terugkeer van Manipool. De gedachte aan dansen alleen al in een gelegenheid zoals deze zou slechts een paar maanden geleden nog absurd zijn geweest. Maar hij was verrast hoe goed zijn veranderde lichaam het ritme te pakken kreeg. Hij begon een beetje gratie te krijgen in die ingewikkelde nieuwe botten van hem. Om en om en om…
Lona bleef hem strak aankijken. Ze glimlachte niet. Ze scheen bang te zijn voor iets.
Boven hun hoofden was nog een doorzichtige koepel. De Duncan Chalk school van architectuur: laat ze de sterren zien, maar hou ze warm. Windvlagen joegen sneeuwvlokken op de top van de koepel en voerden ze even vlug weer mee. Lona’s hand voelde koud aan in de zijne. Het tempo van de dans werd sneller. De thermische regulators in hem die de zweetklieren hadden vervangen, werkten op volle toeren. Kon hij een dergelijke duizelingwekkende snelheid bijhouden? Zou hij struikelen?
De muziek stopte.
Het paar van het diner kwam naar ze toe. De vrouw glimlachte. Lona keek woedend.
Met de zelfverzekerdheid van de zeer welgestelden zei de vrouw: ‘Mag ik deze dans van u?’
Hij had getracht dit te vermijden. Nu was er geen tactvolle manier meer om te weigeren, en Lona’s jaloezie zou nog meer brandstof krijgen. De ijle, rietachtige tonen van de hobo nodigden de dansers op de vloer. Burris nam de vrouw bij de arm en liet Lona star achter met de grootindustrieel op leeftijd.
De vrouw kon er wat van. Ze scheen over de vloer te vliegen. Ze spoorde Burris aan tot demonische inspanningen en ze bewogen zich praktisch zwevend aan de buitenkant van de zaal. Bij deze snelheid lieten zelfs zijn alles afzonderlijk waarnemende ogen hem in de steek en hij kon Lona niet vinden. De muziek verdoofde hem. De vrouw glimlachte te breed.
‘Je bent een geweldige partner,’ zei ze hem. ‘Er is iets sterks in je… een gevoel voor ritme…’
‘Ik was niet zo’n grote danser voor Manipool.’
‘Manipool?’
‘De planeet waar ik… waar ze…’
Ze wist er niets vanaf. Hij had aangenomen dat iedereen hier met zijn verhaal vertrouwd was. Maar misschien schonken deze rijken geen aandacht aan de actuele vidprogramma’s. Ze hadden zijn ongelukkige avonturen niet gevolgd. Heel waarschijnlijk had zij zijn uiterlijk zo grondig als feit aanvaard dat ’t niet bij haar opkwam om zich af te vragen hoe hij zo was geworden. Tact kon ook overdreven worden; ze was minder in hem geïnteresseerd dan hij had gedacht.
‘Doet er niet toe,’ zei hij.
Toen zij nog een ronde maakten over de vloer ving hij eindelijk een glimp op van Lona: ze ging de zaal uit. De industrieel stond alleen, zichtbaar verbijsterd. Ogenblikkelijk stopte Burris. Zijn partner keek hem vragend aan.
‘Neem me niet kwalijk. Misschien is ze ziek.’
Niet ziek, alleen maar mokkend. Hij vond haar in de kamer, voorover liggend op bed. Toen hij zijn hand op haar naakte rug legde, huiverde ze en rolde van hem weg. Hij kon niets tegen haar zeggen. Ze sliepen ver uit elkaar en toen zijn droom over Manipool kwam speelde hij het klaar om zijn geschreeuw in te slikken voordat het begon en ging hij rechtop zitten, stram, totdat de angst voorbij was.
Geen van beiden begon ’s morgens over het voorval. Ze gingen een ritje maken per motorslee. Titan’s hotel-ruimtehavencomplex lag ongeveer in het midden van een smal plateau omringd door immense bergen. Net als op de maan waren er ook hier talrijke bergen die de Mount Everest in de schaduw stelden. Het leek onlogisch dat zulke kleine werelden zulke geweldige bergketens konden hebben, maar toch was ’t zo. Ongeveer een mijl of honderd ten westen van het hotel lag de Martinelli-gletsjer, een enorme kruipende rivier van ijs die zich over een lengte van honderden mijlen vanuit het hart van de plaatselijke Himalaya kronkelde. De gletsjer eindigde, hoe onwaarschijnlijk het ook klonk, in de door het hele zonnestelsel beroemde Bevroren Waterval. Die geen enkele bezoeker van Titan mocht missen en waaraan Burris en Lona dan ook een bezoek brachten.
Er waren onderweg minder beroemde dingen te zien die Burris niettemin veel indrukwekkender vond. De wervelende methaanwolken en toefjes bevroren ammoniak die de kale bergen versierden bijvoorbeeld, waardoor ze er als bergen op een Soeng-rol uitzagen. Of het donkere methaanmeer dat per slee een half uur verwijderd lag van de koepel. In de wasachtige diepten daarvan huisden de kleine, taaie levende wezens van Titan, wezens die min of meer weekdieren en geleedpotigen waren, maar eerder min dan meer. Ze waren uitgerust voor het ademen en drinken van methaan. Omdat leven in welke vorm dan ook zeer schaars was in dit zonnestelsel, vond Burris het fascinerend om deze zeldzaamheden in hun oorspronkelijke habitat aan te treffen. Om de rand van het meer zag hij hun voedsel: Titankruid, vezelachtige glibberige planten, doodsbleek van kleur, in staat om dit helse klimaat in perfecte conditie te doorstaan.
De slee gleed verder naar de Bevroren Waterval.
Daar was hij: blauw-wit, glinsterend in het Saturnuslicht, hangend boven een enorme afgrond. De toeschouwers slaakten de obligate kreten en zuchten. Niemand verliet de slee, want de wind kon hier lelijk tekeer gaan en de zuurstofpakken kon men niet geheel vertrouwen in dit verterende klimaat.
Ze reden om de waterval heen en kregen van drie kanten een gezicht op de vonkende zuil van ijs. Toen kwam het slechte nieuws van hun gids door: ‘Er komt storm. We gaan snel terug.’
De storm kwam, lang voordat ze het comfort van de koepel hadden bereikt. Eerst viel er regen, een natte sneeuwachtige bui van ammoniak die op het dak van hun slee neerkletterde en daarna wolken ammoniakkristallen, voortgejaagd door de wind. De slee baande zich met moeite een weg. Burris had nog nooit sneeuw zo hevig en snel zien vallen. De wind wervelde het omhoog en joeg het op en stapelde het in kathedralen en wouden. Met moeite ontweek de slee pasgevormde sneeuwduinen en stuitte op onverwachte barricaden. De meeste passagiers zagen er onverstoorbaar uit. Ze prezen de schoonheid van de storm. Burris, die wist hoe dicht ze allemaal bij een levende begrafenis waren, was in somber gepeins verzonken. De dood zou eindelijk vrede kunnen brengen, maar als hij zijn dood kon kiezen zou hij niet die van een levende begrafenis kiezen. Hij kon de bijtende vuiligheid al proeven toen de lucht opraakte en de motoren hun uitlaatgassen in de passagiersafdeling spuiden. Verbeelding, meer niet. Hij probeerde van de pracht van de storm te genieten.
Het was niettemin tot zijn grote opluchting dat hij de warmte en veiligheid van de koepel weer om zich heen had.
Lona en hij maakten al spoedig na hun terugkomst weer ruzie. Voor deze ruzie was er nog minder reden dan voor een van de andere. Maar al heel snel mondde hij uit in echte boosaardigheid.
‘Je hebt me de hele weg niet aangekeken, Minner!’
‘Ik keek naar het landschap. Daarom zijn we hier.’
‘Je had mijn hand kunnen pakken. Je had kunnen glimlachen.’
‘Ik —’
‘Ben ik dan zo vervelend?’
Hij had er genoeg van om zich in te houden. ‘Om je de waarheid te zeggen: ja, dat ben je! Je bent een saai, zeurderig, onnozel klein kind! Alles hier is aan jou verspild! Alles! Je kan geen waardering opbrengen voor eten, kleren, seks, reizen…’
‘En wat ben jij? Gewoon een afstotelijk monster!’
‘Dat zijn er dan twee.’
‘Ben ik een monster?’ krijste ze. ‘Dat zie je tenminste niet. Ik ben tenminste een menselijk wezen. En wat ben jij?’
Op dat moment sprong hij haar naar de keel.
Zijn zachte vingers sloten zich om haar keel. Ze timmerde op hem los, beukte op hem met haar vuisten, klauwde naar zijn wangen met haar scherpe nagels. Maar ze kon zijn huid niet kapotkrijgen en dat deed haar in razende woede ontsteken. Hij greep haar stevig vast en schudde haar heen en weer, waarbij haar hoofd op en neer rolde en onder tussen sloeg en hamerde ze op hem los. Door zijn aderen joegen al de bijprodukten van woede.
Ik zou haar makkelijk kunnen doden, dacht hij.
Maar het feit dat hij even stopte om een coherente gedachte door zich heen te laten gaan kalmeerde hem. Hij liet haar los. Hij staarde naar zijn handen, zij naar hem. Er zaten vlekken op haar hals die bijna hetzelfde waren als de vlekken die er net op zijn gezicht waren verschenen. Hijgend deed ze een paar stappen terug. Ze zei niets. Haar hand, bevend, wees naar hem.
Vermoeidheid bracht hem op zijn knieën.
Al zijn krachten verlieten hem plotseling. Zijn gewrichten gaven het op en hij gleed slap op de grond en was zelfs niet in staat om op zijn handen te steunen. Hij lag languit en riep om haar. Hij had zich nog nooit zo zwak gevoeld, zelfs niet toen hij herstelde van hetgeen ze op Manipool met hem hadden gedaan.
Zo is ’t dus om uitgezogen te worden, zei hij bij zichzelf. De bloedzuigers hebben zich aan me tegoed gedaan! God, zal ik ooit nog kunnen opstaan? ‘Help!’ riep hij geluidloos. ‘Lona, waar ben je?’ Toen hij sterk genoeg was om zijn hoofd op te richten ontdekte hij dat ze weggegaan was. Hij wist niet hoeveel tijd er voorbijgegaan was. Nog zwak trok hij zich centimeter voor centimeter omhoog en ging op de rand van het bed zitten totdat de ergste zwakte voorbij was. Was het een straf voor hem omdat hij haar te lijf was gegaan? Steeds wanneer ze ruzie hadden gemaakt voelde hij zich misselijk en ziek worden.
‘Lona?’
Hij liep naar de hal, dicht langs de wand. Waarschijnlijk leek het voor de welverzorgde vrouwen die langs hem heen zeilden alsof hij dronken was. Ze glimlachten. Hij probeerde hun glimlach te beantwoorden.
Hij vond haar niet.
Uren later vond hij op de een of andere manier Aoudad. De kleine man keek begrijpend.
‘Heb je haar gezien?’ kraste Burris.
‘Halverwege Ganymedes op dit moment. Ze ging weg met de avondvlucht.’
‘Ging weg?’
Aoudad knikte. ‘Nick is met haar mee. Ze gaan terug naar de aarde. Wat heb je gedaan — haar een paar tikken verkocht?’
‘Jij hebt haar laten gaan?’ mompelde Burris. ‘Jij hebt haar toestemming gegeven om weg te lopen? Wat zal Chalk hier van zeggen?’
‘Chalk weet het. Dacht je dat we ’t niet eerst met hem hadden opgenomen? Best, zei hij, als ze naar huis wil, laat haar dan maar naar huis gaan. Zet haar op het eerstvolgende ruimteschip. Dat hebben we gedaan. Hé, je ziet bleek, Burris. Ik dacht dat je met die huid van jou niet bleek kon worden!’
‘Wanneer vertrekt het volgende schip?’
‘Morgenavond. Je gaat haar toch niet achterna?’
‘Wat anders?’
Grinnikend zei Aoudad: ‘Op die manier zal je nooit iets bereiken. Laat haar toch gaan. Er zijn hier zat vrouwen die maar wat graag haar plaats willen overnemen. Je zou er verbaasd van staan hoeveel. Een paar weten dat ik bij je hoor en die komen naar mij toe om zo met jou in contact te komen. Het is je gezicht, Minner, het fascineert ze.’
Burris keerde zich van hem af.
Aoudad zei: ‘Je bent in de war. Luister, laten we iets gaan drinken!’
Zonder om te kijken antwoordde Burris: ‘Ik ben moe. Ik ga uitrusten.’
‘Moet ik over een tijdje een van die vrouwen naar je toesturen?’
‘Is dat jouw idee van rust?’
‘Nou, ja, eigenlijk wel, ja.’ Hij lachte met voldoening. ‘Ik heb geen bezwaar om ze zelf bezig te houden, begrijp me goed, maar ze willen jou. Jou.’
‘Kan ik naar Ganymedes bellen? Misschien kan ik met haar praten als er brandstof getankt wordt.’
Aoudad kwam naast hem staan. ‘Ze is weg, Burris. Je moet haar vergeten. Wat had ze behalve haar problemen? Een mager kind, dat was ze! Je kon niet eens goed met haar opschieten. Dat weet ik. Dat zag ik. Alles wat jullie deden was tegen elkaar schreeuwen. Waar heb je haar voor nodig? Laat ik je eens iets vertellen —’
‘Heb je kalmeerpillen bij je?’
‘Je weet toch dat ze jou niet helpen.’
Burris stak toch zijn hand uit. Aoudad haalde zijn schouders op en legde er een pil in. Burris bracht de capsule naar zijn huid. De illusie van rust en kalmte kon op dit moment bijna evenveel waard zijn als echte kalmte. Hij bedankte Aoudad en liep stram naar zijn kamer, alleen.
Onderweg passeerde hij een vrouw met haar van gesponnen roze glas en ogen van amethist. Haar kleding was op een kuise manier onbescheiden. Haar stem, vederlicht, streelde zijn oorloze wangen. Hij liep snel langs haar heen, bevend, en betrad zijn kamer.