De verdronken man

Pas toen zijn armen en benen verdoofd waren van de kou waadde Aeron Grauwvreugd zwoegend naar de kust terug en trok zijn gewaden weer aan.

Hij was voor Kraaienoog weggerend alsof hij nog steeds de zwakkeling van vroeger was, maar toen de golven boven zijn hoofd omsloegen, hadden ze hem er eens te meer aan herinnerd dat die man dood was. Ik ben wedergeboren uit de zee, een harder en sterker man. Geen sterveling kon hem nog angst aanjagen, evenmin als de duisternis, of het gebeente van zijn ziel, het grauwe, gruwzame gebeente van zijn ziel. Het geluid van een opengaande deur, het krijsen van een roestig ijzeren scharnier.

De gewaden van de priester kraakten toen hij ze omlaag trok, nog stijf van het zout na de laatste wasbeurt, twee weken geleden. De wol plakte aan zijn natte borst en dronk het zilte water in dat uit zijn haar liep. Hij vulde zijn waterzak en slingerde die over zijn schouder.

Toen hij het strand over schreed, struikelde er een verdronken man die zojuist aan de roep van de natuur had gehoorzaamd in het donker tegen hem op. ‘Vochthaar,’ mompelde hij. Aeron legde een hand op zijn hoofd, zegende hem en liep door. De grond onder zijn voeten liep omhoog, eerst geleidelijk, daarna steiler. Toen hij helmgras tussen zijn tenen voelde wist hij dat hij het strand achter zich had gelaten. Langzaam klom hij verder, luisterend naar de golven. De zee is nooit moe. Ik moet even onvermoeibaar zijn.

Op de kruin van de heuvel staken vierenveertig monsterlijke stenen ribben als grote, bleke boomstammen uit de grond op. De aanblik deed zijn hart sneller slaan. Nagga was de eerste zeedraak geweest, de machtigste die ooit uit de baren was opgerezen. Ze had zich gevoed met krakens en leviathans en hele eilanden in haar toorn overspoeld, maar niettemin had de Grauwe Koning haar gedood en de Verdronken God had haar beenderen doen verstenen, opdat de mensen nimmer zouden ophouden zich te verwonderen over de moed van de eerste der koningen. Nagga’s ribben waren de balken en zuilen van zijn lange zaal geworden, :zoals haar kaken zijn troon waren geworden. Duizendzeven jaar heeft bij hier geheerst, herinnerde Aeron zich. Hier nam hij zijn zeemeermin tot vrouw en bereidde hij zijn oorlogen tegen de de Stormgod voor. Van hieruit heerste hij over steen en zout, getooid met gewaden van geweven zeewier en een hoge, lichte kroon gemaakt van Nagga’s tanden.

Maar dat was in de dageraad der dagen geweest, toen er nog machtige lieden op de aarde en in de zee vertoefden. Die zaal was verwarmd door Nagga’s levende vuur, dat de Grauwe Koning aan zich onderworpen had. Aan de wanden ervan hadden geweven gobelins van zilveren zeewier gehangen, een lust voor het oog. De krijgslieden van de Grauwe Koning hadden zich aan een tafel in de vorm van een grote zeester te goed gedaan aan een overvloed van zeevruchten, gezeten op tronen van paarlemoer. Verdwenen, heel die heerlijkheid is verdwenen. De mensen waren nu kleiner. Hun leven was bekort. Na de dood van de Grauwe Koning had de Stormgod Nagga’s vuur geblust, de stoelen en gobelins waren gestolen, het dak en de wanden waren weggerot. Zelfs de grote kaken troon van de Grauwe Koning was door de zee verzwolgen. Slechts Nagga’s gebeente restte nog om de ijzergeborenen te herinneren aan alle wonderen van weleer.

Het is voldoende, dacht Aeron Grauwvreugd.

Negen brede treden waren er in de stenige heuveltop uitgehouwen. Daarachter rezen de huilende heuvels van Oud Wyk op, met in de verte de zwarte, wrede bergen. Aeron bleef staan waar eens de deuren waren geweest, trok de kurk uit zijn waterzak, nam een slok zout water en draaide zich om voor een blik op de zee. Wij zijn uit zee geboren, en tot de zee moeten wij wederkeren. Zelfs hier kon hij het onophoudelijke bruisen van de golven horen en voelde hij de macht van de god die onder de wateren school. Aeron zonk op zijn knieën. U hebt uw volk tot mij gezonden, bad hij. Zij hebben hun zalen en hutten, kastelen en burchten verlaten en zijn hierheen gekomen, naar Nagga’s gebeente, vanuit ieder vissersdorp en elke verborgen vallei. Schenk hun nu de wijsheid om de ware koning te herkennen als hij voor hen staat, en de kracht om de valse te schuwen.

Die hele nacht bad hij, want als de God in hem was had Aeron Grauwvreugd evenmin slaap nodig als de golven, of de vissen van de zee.

Donkere wolken stoven voor de wind uit toen het eerste licht de wereld binnenglipte. De zwarte lucht werd leigrijs, de zwarte zee grijsgroen; de zwarte bergen van Groot Wyk aan de overkant van de baai namen de blauwgroene tinten van krijgsdennen aan. Toen de kleur de wereld weer binnen sloop, bolden er vele tientallen banieren op en begonnen te wapperen. Aeron ontwaarde de zilvervis van Bottelaar, de bloedige maan van Windasch, de donkergroene bomen van Orkhout. Hij zag krijgshoorns en leviathans en zeisen, en overal de krakens, groot en goudkleurig. Onder de banieren kwamen horigen en zoutvrouwen in beweging; ze pookten de kolen weer tot leven en begonnen vis schoon te maken voor het ontbijt van de kapiteins en de koningen. Het licht van de dageraad beroerde het stenige strand en hij keek toe hoe mannen uit hun slaap ontwaakten en hun dekens van zeehondenbont van zich afwierpen terwijl ze om hun eerste hoorn bier riepen. Drink maar stevig, dacht hij, want vandaag hebben we gods werk te verrichten.

Ook de zee kwam in beweging. Toen de wind aanwakkerde, werden de golven hoger, en pluimen van verstuivend water sloegen tegen de langschepen. De Verdronken God ontwaakt, dacht Aeron. Hij kon zijn stem uit de diepte van de zee horen opwellen. Ik zal hier vandaag met je zijn, mijn sterke en trouwe dienaar, zei de stem. Geen goddeloos man zal op mijn Zeestenen Zetel plaatsnemen.

Het was daar onder de boog van Nagga’s ribben dat zijn verdronken mannen hem vonden, zoals hij daar stond, rijzig en streng, zijn lange zwarte haar wapperend in de wind. ‘Is het tijd?’ vroeg Rus. Aeron knikte en zei: ‘Het is tijd. Ga heen en laat de oproep klinken.’

De verdronken mannen namen hun knuppels van drijfhout en begonnen die tegen elkaar te slaan terwijl ze de heuvel weer afliepen. Anderen voegden zich bij hen, en het lawaai verspreidde zich over het strand. Een angstaanjagend geknars en geklapper was het, alsof wel honderd bomen elkaar met hun takken afrosten. Er werden ook keteltrommen geslagen, boem-boem-boem-boem-boem-boem-boem-boem. Een krijgshoorn loeide, en toen nog een. Aaaaaoooooooooooooooooooooo.

Mannen verlieten hun vuren om zich naar het gebeente van de zaal van de Grauwe Koning te begeven: roeiers, stuurlui, scheepsbouwers, zeilenmakers, de krijgslieden met hun bijlen en de vissers met hun netten. Sommigen hadden horigen bij zich om hen te bedienen, anderen zoutvrouwen. Weer anderen, die te vaak naar de groene landen waren gevaren, werden vergezeld door maesters en zangers en ridders. De gewone lieden dromden samen in een halve cirkel rond de voet van de heuvel met de horigen, kinderen en vrouwen achteraan.

De kapiteins en de koningen begaven zich de heuvel op. Aeron Vochthaar zag de opgewekte Sigfryd Steenboom, Andrik Zonderlach, de ridder ser Harras Harlang. Heer Baelor Zwartgetij met zijn mantel van sabelbont stond naast het hoofd van Steenhuis in zijn ruige zeehondenvel. Victarion stak boven iedereen uit, op Andrik na. Zijn broer droeg geen helm, maar wel een volledige wapenrusting. Zijn mantel met de kraken golfde goudgeel van zijn schouders. Hij zal onze koning zijn. Wie, die hem ziet, kan daaraan twijfelen?

Toen Vochthaar zijn knokige handen hief vielen de keteltrommen en krijgshoorns stil, de verdronken mannen lieten hun knuppels zakken en alle stemmen zwegen. Slechts het geluid van de golfslag restte, een gedruis dat geen mens tot zwijgen kon brengen. ‘Wij zijn uit zee geboren, en tot zee keren wij allen weer,’ begon Aeron, aanvankelijk zacht, opdat de mensen zich zouden inspannen om het te horen. ‘De Stormgod heeft Balon in zijn toorn uit zijn kasteel gelicht en terneergeworpen, maar nu viert hij feest onder de baren, in de waterrijke zalen van de Verdronken God.’ Hij sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Balon is dood! De ijzerkoning is dood!’

‘De koning is dood!’ schreeuwden zijn verdronken mannen.

‘Niettemin, wat dood is moge nimmer sterven, maar zal harder en sterker herrijzen!’ bracht hij hen in herinnering. ‘Balon is gevallen, Balon mijn broer, die de Oude Weg in ere hield en de ijzerprijs betaalde. Balon de Moedige, Balon de Gezegende, Balon de Tweewerf Gekroonde, die onze vrijheden en onze god voor ons herwon. Balon is dood… maar er zal wederom een ijzerkoning verrijzen om op de Zeestenen Zetel plaats te nemen en over de eilanden te heersen.’

‘Een koning zal verrijzen!’ antwoordden ze. ‘Hij zal verrijzen!’

‘Dat zal hij. Dat moet hij.’ Aerons stem bruiste als de golven. ‘Maar wie? Wie zal Balans plaats innemen? Wie zal over deze heilige eilanden heersen? Is hij op dit moment hier onder ons?’ De priester spreidde zijn handen wijd uit. ‘Wie zal koning over ons zijn?’

Een zeemeeuw beantwoordde zijn gekrijs. De menigte begon zich te roeren als mensen die uit een droom ontwaakten. Iedereen keek zijn buren aan, om te zien wie van hen zo vermetel zou zijn een kroon op te eisen. Kraaienoog heeft nooit veel geduld gehad, hield Aeron Vochthaar zichzelf voor. Wellicht zal hij als eerste spreken. Zo ja, dan zou hij het daarna wel kunnen vergeten. De kapiteins en koningen waren van verre naar dit feest gekomen, en ze zouden niet de eerste de beste schotel kiezen die hun werd voorgezet. Ze zullen willen proeven en uitproberen, een hapje van deze, een likje van gene, tot ze de man vinden die hun het beste uitkomt.

Euron moest dat ook hebben geweten. Hij stond met gekruiste armen tussen zijn stommen en monsters in. Slechts de wind en de golven beantwoordden Aerons oproep.

‘De ijzergeborenen moeten een koning hebben,’ drong de priester na een lange stilte aan. ‘Ik vraag het nogmaals: Wie zal koning over ons zijn?’

‘Ik,’ kwam het antwoord van beneden.

Meteen steeg er een onregelmatig geroep van ‘Gylbert! Gylbert koning!’ op. De kapiteins maakten vrij baan, zodat de kandidaat en zijn kampioenen de heuvel konden beklimmen om naast Aeron onder de ribben van Nagga plaats te nemen.

Deze koning in spe was een lang, dun heerschap met een melancholiek gelaat en gladgeschoren, ingevallen kaken. Zijn drie kampioenen, die zijn zwaard, zijn schild en zijn banier droegen, namen twee treden onder hem plaats. Ze deelden bepaalde uiterlijke kenmerken met het lange heerschap, en Aeron nam aan dat het zijn zonen waren. Eentje ontplooide zijn banier, een groot, zwart langschip tegen een ondergaande zon. ‘Ik ben Gylbert Verwynd, heer van het Eenzame Licht,’ deelde deze heer de koningsmoet mee.

Aeron kende een paar Verwynds, eigenaardige lieden die grond bezaten aan de westelijkste kust van Groot Wyk en op de verspreid liggende eilandjes daarachter, rotsen die zo klein waren dat de meeste slechts plaats boden aan een enkel huishouden. Het Eenzame Licht was het meest verafgelegen daarvan, acht dagen varen in noordwestelijke richting, omringd door nestplaatsen van zeehonden en zeeleeuwen en de eindeloze grijze oceaan. De Verwynds die daar woonden waren nog eigenaardiger dan de rest. Volgens sommigen waren het gedaanteverwisselaars, heilloze schepselen die de gedaante van zeeleeuwen, walrussen en zelfs van gevlekte walvissen konden aannemen, de wolven van de wilde zee.

Heer Gylbert begon te spreken. Hij vertelde van een wonderbaarlijk land aan gene zijde van de Zee van Zonsondergang, een land zonder winter waar nimmer gebrek was, en waar de dood niet heerste. ‘Maak mij jullie koning, en ik zal jullie erheen leiden,’ riep hij. ‘We zullen tienduizend schepen bouwen, net als Nymeria destijds deed, en met heel ons volk naar het land aan gene zijde van de zonsondergang varen. Daar zullen alle mannen koning zijn en alle vrouwen koningin.’

Zijn ogen, zag Aeron, waren nu eens grijs en dan weer blauw; veranderlijk als de zee. De ogen van een gek, dacht hij, de ogen van een dwaas. Het visioen waarover hij sprak was ongetwijfeld een valstrik, opgezet door de Stormgod om de ijzergeborenen naar hun ondergang te lokken. Wat deze mannen als aanbod voor de koningsmoet uitstortten bevatte zeehondenvellen en slagtanden van walrussen, armringen van walvisbeen en krijgshoorns met bronzen banden. De kapiteins keken en keerden zich af, en lieten het aan mindere lieden over om zich van de geschenken meester te maken. Toen de dwaas uitgepraat was en zijn kampioenen zijn naam begonnen te schreeuwen, namen slechts de Verwynds de kreet over, en niet eens allemaal. Weldra verstomden de kreten van ‘Gylbert! Gylbert Koning!’ Boven hen krijste de zeemeeuw luid en streek neer op een van Nagga’s ribben toen de heer van het Eenzame Licht de heuvel weer afdaalde.

Aeron Vochthaar trad opnieuw naar voren. ‘Ik vraag het nogmaals: Wie zal koning over ons zijn?’

‘Ik!’ dreunde een diepe stem, en opnieuw week de menigte uiteen.

De spreker werd in een bewerkte stoel van drijfhout op de schouders van zijn kleinzoons de heuvel op getorst. Een reusachtige bouwval van een man, die minstens honderdvijfentwintig kilo woog. Hij was negentig jaar oud en gehuld in een wit berenvel. Ook zijn haar was sneeuwwit en zijn reusachtige baard bedekte hem als een enorme deken van zijn wangen tot zijn dijen, zodat moeilijk vast te stellen was waar de baard eindigde en de vacht begon. Al waren zijn kleinzoons forse, stevige kerels, op de steile stenen treden wankelden ze onder zijn gewicht. Voor de zaal van de Grauwe Koning zetten ze hem neer en drie van hen bleven als zijn kampioenen beneden hem staan.

Die zou zestig jaar geleden heel goed de gunst van de moet hebben kunnen winnen, dacht Aeron, maar zijn tijd is lang geleden verstreken.

‘Jawel, ik!’ brulde de man vanaf zijn zitplaats, met een stem die even reusachtig was als hijzelf. ‘Waarom niet? Wie beter? Ik ben Erik IJzermaker, voor de blinden onder jullie. Erik de Rechtvaardige. Erik de Aambeeldbreker. Laat ze mijn hamer zien, Thormor.’

Een van zijn kampioenen stak hem omhoog, zodat iedereen hem kon zien. Het was een monsterlijk geval, de greep met oud leer omwikkeld, de kop een baar staal zo groot als een brood. ‘Ik ben de tel kwijtgeraakt van hoeveel handen ik met die hamer tot moes heb geslagen,’ zei Erik, ‘maar misschien is er ergens een dief die het weet. Ik ben ook de tel kwijtgeraakt van hoeveel hoofden ik op mijn aambeeld heb verbrijzeld, maar ergens zijn wel een paar weduwen die het weten. De tel van mijn verrichtingen in de strijd ben ik niet kwijtgeraakt, maar ik ben achtentachtig en ik heb geen tijd van leven om het hele verhaal te vertellen. Als oud wijs is, is geen man zo wijs als ik. Als groot sterk is, is geen man sterker. Willen jullie een koning met erfgenamen? Ik heb er meer dan ik kan tellen. Koning Erik, jawel, dat mag ik graag horen. Kom, roep het samen met mij. Erik! Erik de Aambeeldbreker! Erik koning!’

Terwijl zijn kleinzonen de kreet overnamen, traden hun zonen naar voren met kisten op hun schouders. Toen ze die onder aan de stenen treden omdraaiden golfde er een stroom van zilver, brons en staal uit: armringen, halsringen, dolken, ponjaards en werpbijlen. Een paar kapiteins gristen er de meest uitgelezen voorwerpen uit en voegden hun stemmen toe aan het aanzwellende, ritmische geroep. Maar zodra de kreet zich begon te verspreiden sneed de stem van een vrouw erdoorheen. ‘Erik!’ Mannen gingen opzij om haar door te laten. Met een voet op de onderste tree zei ze: ‘Erik, sta op.’

Het werd stil. De wind blies, golven braken op de kust, mannen mompelden in elkaars oren. Erik de IJzermaker staarde op Asha Grauwvreugd neer.

‘Meid. Driewerf vervloekte meid. Wat zei je daar?’

‘Sta op, Erik,’ riep ze. ‘Sta op, en ik zal je naam meeschreeuwen met alle anderen. Sta op, en ik zal de eerste zijn om je te volgen. Je wilt een kroon, jawel. Sta op en grijp hem.’

Elders in het gedrang klonk de lach van Kraaienoog. Erik keek hem woedend aan. De handen van de grote man omklemden de armen van zijn drijfhouten troon. Zijn gezicht werd eerst rood en toen paars. Zijn armen trilden van de inspanning. Aeron kon een dikke blauwe ader in zijn nek zien kloppen terwijl hij worstelde om overeind te komen. Even leek het of het hem zou lukken, maar toen raakte hij heel plotseling buiten adem en zonk hij grommend op zijn kussen terug. Euron lachte des te luider. De grote man liet zijn hoofd hangen en werd in een oogwenk oud. Zijn kleinzonen droegen hem de heuvel weer af.

‘Wie zal over de ijzergeborenen heersen?’ riep Aeron Vochthaar weer. ‘Wie zal koning over ons zijn?’

Mannen keken elkaar aan. Sommigen keken naar Euron, sommigen naar Victarion, een paar naar Asha. Golven sloegen tegen de langschepen aan, groen en wit. De meeuw krijste weer, een rauwe, troosteloze kreet. ‘Eis de troon op, Victarion!’ riep Merlijn. ‘Laat het afgelopen zijn met die mommersklucht.’

‘Als ik zover ben!’ schreeuwde Victarion terug.

Aeron was blij. Het is beter om nog te wachten.

Tromp was de volgende, weer een oude man, zij het niet zo oud als Erik. Hij beklom de heuvel op eigen benen en op zijn heup hing Rode Regen, zijn befaamde zwaard, gesmeed van Valyrisch staal in de dagen voor de Doem. Zijn kampioenen waren vooraanstaande mannen: zijn zonen Denijs en Donneel, beiden krachtige strijders, met tussen hen in Andrik Zonderlach, een reus van een man met armen zo dik als boomstammen. Het pleitte in Tromps voordeel dat zo’n man voor hem in wilde staan.

‘Waar staat geschreven dat onze koning een kraken moet zijn?’ begon Tromp. ‘Welk recht heeft Piek om ons te regeren? Groot Wyk is het grootste eiland, Harlang het rijkste, Oud Wyk het heiligste. Toen de zwarte tak door drakenvuur was verteerd, schonken de ijzergeborenen de opperheerschappij aan Vickon Grauwvreugd, dat wel… maar als heer, niet als koning.’

Het was een goed begin. Aeron hoorde bijvalskreten, maar die ebden weg toen de oude man over de glorie van de Tromps begon te vertellen. Hij sprak over Deyl de Geduchte, Roryn de Plunderaar, de honderd zonen van Gormond Tromp de Oudvader. Hij trok Rode Regen en vertelde hoe Hilmar Tromp de Geslepene het zwaard met zijn verstand en zijn houten knuppel op een gewapende ridder had buitgemaakt. Hij sprak over lang geleden verloren schepen en veldslagen die al achthonderd jaar vergeten waren en de menigte werd rusteloos. Hij sprak, en sprak, en vervolgens sprak hij nog een beetje langer.

En toen Tromps kisten opengegooid werden zagen de kapiteins dat hij op zijn geschenken beknibbeld had. Geen troon is ooit met brons gekocht, dacht Vochthaar. De waarheid daarvan was duidelijk hoorbaar toen de kreten ‘Tromp! Tromp! Dunstan koning!’ wegstierven.

Aeron kreeg een gespannen gevoel in zijn buik, en het kwam hem voor dat de golven luider beukten dan daarvoor. De tijd is rijp, dacht hij. Dit is het moment waarop Victarion de troon moet opeisen.’Wie zal koning over ons zijn?’ riep de priester nogmaals, maar ditmaal zochten zijn felle zwarte ogen zijn broer in de menigte. ‘Negen zonen zijn er uit de lendenen van Quellon Grauwvreugd geboren. Eén was krachtiger dan de overigen en kende geen vrees.’

Victarion ontmoette zijn blik en knikte. De kapiteins weken voor hem uiteen toen hij de treden beklom. ‘Broer, zegen mij,’ zei hij toen hij boven was. Hij knielde en boog zijn hoofd. Aeron ontkurkte zijn waterzak en goot een stroom zeewater over zijn voorhoofd. ‘Wat dood is kan nimmer sterven,’ zei de priester, en Victarion nam het over: ‘Maar zal harder en sterker herrijzen.’

Toen Victarion opstond stelden zijn kampioenen zich beneden hem op: Rolf de Hinkepoot, Rode Rolf Steenhuis en Noet de Barbier, allen befaamde strijders. Steenhuis droeg de banier van het huis Grauwvreugd: de gouden kraken op een veld zo zwart als de middernachtszee. Zodra die zich ontplooide begonnen de kapiteins en koningen de naam van de Eerste Kapitein te roepen. Victarion wachtte tot ze weer stil waren en zei toen: ‘Jullie kennen mij allemaal. Als jullie mooie woorden willen, zoek die dan elders. Ik heb geen zangers-tong, ik heb een bijl, en ik heb deze.’ Hij hief zijn enorme, gemaliede handen op om ze te laten zien, en Noet de Barbier toonde zijn bijl, een vreeswekkend stuk staal.

‘Ik ben een trouwe broer geweest,’ vervolgde Victarion. ‘Toen Balon in het huwelijk trad zond hij mij naar Harlang om zijn bruid voor hem te halen. Ik heb zijn langschepen aangevoerd in menige slag en ben er in al die jaren maar één kwijtgeraakt. De eerste keer dat Balon zich een kroon aanmat, was ik degene die naar Lannispoort voer om de staart van de leeuw te schroeien. De tweede keer was ik degene die hij zond om de Jonge Wolf te villen, mocht hij huilend naar huis komen. Al wat jullie van mij zullen krijgen is meer van wat jullie van Balon gekregen hebben. Dat is alles wat ik heb te zeggen.’

Daarop begonnen zijn kampioenen te scanderen: ‘Victarion! Victarion! Victarion koning!’ Beneden goten zijn mannen zijn kisten leeg, een waterval van zilver, goud en edelstenen, een weelde aan buit. Kapiteins schoten toe om de waardevolste stukken te grijpen, en terwijl ze dat deden riepen ze: ‘Victarion! Victarion! Victarion koning!’

Aeron hield Kraaienoog in de gaten. Neemt hij nu het woord, of laat hij de koningsmoet zijn ganggaan? Orkhout van Orkmont stond Euron iets in het oor te fluisteren.

Maar het was niet Euron die een einde aan het geschreeuw maakte, het was die driewerf vervloekte vrouw. Ze stak twee vingers in haar mond en floot, een scherp, schril geluid dat door het tumult heen sneed als een mes door stremsel. ‘Nonkel! Nonkel!’ Ze boog zich voorover en griste een gedraaide gouden hals ring naar zich toe, waarna ze de treden op sprong. Noet greep haar bij haar arm, en een halve hartslag lang koesterde Aeron de hoop dat de kampioenen van zijn broer die dwaze meid het zwijgen op zouden leggen, maar Asha ontworstelde zich aan de hand van de Barbier en zei iets tegen Rode Rolf dat maakte dat hij een stap opzij deed. Terwijl ze zich langs hen wrong, stierf het gejuich weg. Zij was de dochter van Balon Grauwvreugd, en de menigte was nieuwsgierig naar wat ze te zeggen had.

‘Heel goed dat u zulke geschenken hebt meegebracht naar mijn koninginnenmoet, nonkel,’ zei ze tegen Victarion, ‘maar u had niet zo’n zware wapenrusting hoeven dragen. Ik beloof u dat ik u niet zal deren.’ Er klonk geproest terwijl Asha zich naar de kapiteins toekeerde. ‘Niemand is moediger dan mijn oom, niemand is sterker, niemand is feller in het gevecht. En hij kan net zo snel tot tien tellen als ieder ander, ik heb het hem zien doen… al trekt hij zijn laarzen uit als hij door moet tellen tot twintig.’ Daar moesten ze alweer om lachen. ‘Maar hij heeft geen zonen. Zijn vrouwen gaan allemaal dood. Kraaienoog is ouder dan hij en hij heeft betere aanspraken…’

‘Zeg dat wel!’ schreeuwde de Rode Roeier van beneden.

‘Jawel, maar mijn aanspraken zijn nog beter.’ Asha zette de halsring schuin en zwierig op haar hoofd, zodat het goud blinkend tegen haar donkere haar afstak. ‘Balons broer heeft toch zeker geen voorrang op Balons zoon!’

‘Balons zonen zijn dood!’ riep Rolf de Hinkepoot. ‘Al wat ik zie is Balons dochtertje!’

‘Dochtertje?’ Asha stak een hand onder haar wambuis. ‘Hola. Wat hebben we daar? Wil ik het laten zien? Sommigen onder jullie hebben er nooit meer een gezien nadat jullie gespeend werden.’ Ze lachten weer. ‘Een treurige zaak als een koning tieten heeft, is dat hoe het liedje gaat? Rolf, daar heb je me tuk, ik ben een vrouw… zij het geen oud wijf, zoals jij. Rolf de Hinkepoot… maar welk van je leden werkt er eigenlijk niet?’ Asha trok een ponjaard tussen haar borsten uit. ‘Ik ben ook een moeder, en dit hier is mijn zuigeling!’ Ze stak hem omhoog. ‘En hier zijn mijn kampioenen.’

Ze werkten zich langs de drie van Victarion heen om beneden haar te gaan staan: Qarl de Maagd, Tristifer Bottelaar en de ridder ser Harras Harlang, wiens zwaard Nachtval even legendarisch was als Rode Regen van Dunstan Tromp.

‘Mijn nonkel zei dat jullie hem kenden. Mij kennen jullie ook…’

‘Ik zou je graag nog beter willen kennen!’ riep iemand.

‘Ga naar huis en ken je vrouw;’ pareerde Asha. ‘Nonkel zei dat hij jullie meer zal geven van wat mijn vader jullie gegeven heeft. Goud en glorie, zullen sommigen zeggen. Vrijheid, die altijd zoet smaakt. Ja, dat is zo, dat heeft hij ons gegeven… en weduwen, zoals heer Zwartgetij jullie zal vertellen. Hoeveel van jullie hebben je huis in rook zien opgaan toen Robert kwam? Hoevelen hebben hun dochters zien verkrachten en onteren? Verbrande steden en kastelen in puin, dat hebben jullie van mijn vader gekregen. De nederlaag, die heeft hij jullie bezorgd. Daar gaat nonkel hier jullie nog meer van geven. Ik niet.’

‘Wat geef jij ons dan?’ vroeg Lucas Cabeljau. ‘Breiwerkjes?’

‘Jawel, Lucas. Ik zal voor ons allemaal een koninkrijk breien.’ Ze gooide haar ponjaard van de ene hand in de andere. ‘We moeten lering trekken uit wat de Jonge Wolf is overkomen, die iedere veldslag won… en alles verloor.’

‘Een wolf is geen kraken,’ wierp Victarion tegen. ‘Wat de kraken grijpt laat hij niet los, of het nu een langschip of een leviathan is.’

‘En wát hebben we gegrepen, nonkel? Het noorden. Wat is dat, behalve vele lange mijlen van niets naar nergens, ver van de klank van de zee? We hebben de Motte van Cailin ingenomen, die van Diephout, Torhens Sterkte, zelfs Winterfel. Maar wat hebben we eraan overgehouden?’

Ze wenkte, en de mannen van haar Zwarte Wind drongen zich naar voren met kisten van eikenhout en ijzer op hun schouders. ‘Ik geef jullie de rijkdom van de Steenkust,’ zei Asha, toen de eerste werd omgekeerd. Een lawine van kiezelstenen rolde er kletterend uit en golfde de treden af: grijze, zwarte en witte kiezelstenen, gladgeslepen door de zee. ‘Ik geef jullie de rijkdommen van Diephout,’ zei ze toen de tweede kist opengemaakt werd. Daar kwamen dennenappels uit stromen die de menigte in rolden en stuiterden. ‘En ten slotte, het goud van Winterfel.’ Uit de derde kist kwamen gele knollen, rond, hard en zo groot als een manshoofd. Ze landden tussen de kiezelstenen en de dennenappels. Asha prikte er een aan haar ponjaard. ‘Harmond Scherp!’ riep ze, ‘hierom is jouw zoon Harrag in Winterfel omgekomen.’ Ze trok de knol van de kling en wierp hem die toe. ‘Je hebt nog meer zonen, geloof ik. Als je hun leven tegen knollen wilt inruilen, schreeuw dan de naam van mijn nonkel!’

‘En als ik de jouwe schreeuw?’ wilde Harmond weten. ‘Wat dan?’

‘Vrede,’ zei Asha. ‘Land. De zege. Ik geef jullie Kaap Zeedraak en de Steenkust, zwarte aarde en hoge bomen en genoeg stenen voor alle jongere zonen om een zaal te bouwen. En de noorderlingen zullen we ook hebben… als vrienden, om zij aan zij met ons stand te houden tegen de IJzeren Troon. Dus de keus is eenvoudig. Kroon mij, dan krijg je vrede en de overwinning. Of kroon mijn nonkel, dan krijg je nog meer oorlog en nog meer nederlagen.’ Ze stak haar ponjaard weer in de schede. ‘Wat willen jullie, ijzermannen?’

‘De zege!’ schreeuwde Rodrik de Lezer, zijn hand als een toeter aan zijn mond. ‘De zege, en Asha!’

‘Asha!’ echode heer Baelor Zwartgetij. ‘Asha koningin!’

Asha’s bemanning nam de kreet over. ‘Asha! Asha! Asha koningin!’ Ze stampten met hun voeten en schudden hun vuisten en krijsten, terwijl Vochthaar vol ongeloof luisterde. Ze wil haar vaders werk onafgemaakt laten! Toch schreeuwde Tristifer Bottelaar haar naam evenals vele Harlangs, sommige Goedenbroers, heer Merlijn met zijn rode gezicht, meer mannen dan de priester ooit geloofd zou hebben… voor een vrouw!

Maar anderen hielden hun mond, of stonden tegen hun buren te mompelen. ‘Geen laffe vrede!’ brulde Rolf de Hinkepoot. Rode Rolf Steenhuis liet de Grauwvreugd-banier heen en weer zwiepen en bulderde: ‘Victarion! Victarion! Victarion!’ Iemand smeet een dennenappel naar Asha’s hoofd. Toen ze wegdook viel haar geïmproviseerde kroon af. Even leek het de priester alsof hij boven op een reusachtige mierenhoop stond terwijl er duizenden mieren aan zijn voeten rondkolkten. Kreten van ‘Asha!’ en ‘Victarion!’ golfden heen en weer en het leek alsof een woeste storm op het punt stond hen allemaal mee te sleuren. De Stormgod is onder ons, dacht de priester, om razernij en tweedracht te zaaien.

Plotseling doorkliefde het geschal van een hoorn de lucht, vlijmscherp als een zwaardhouw.

Helder en onheilspellend was die stem, een huiverende, hete gil die de botten in je lijf leek te doen zinderen. In de vochtige zeelucht bleef de kreet hangen: Aaaaarreeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeee.

Aller ogen keerden zich naar het geluid toe. Het was iemand van Eurons bastaardvolk die de hoorn liet schallen, een monster van een man met een kaalgeschoren schedel. Ringen van goud, jade en git glinsterden om zijn armen, en op zijn brede borst was een of andere roofvogel getatoeëerd.

Aaaaarreeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeee.

De hoorn die hij stak was glanzend zwart en gedraaid, en groter dan een man. Hij hield hem met beide handen vast. De hoorn was in banden van rood goud en zwart staal gevat, en er waren oeroude Valyrische schrifttekens in gekerfd die roodachtig leken op te gloeien toen het geluid aanzwol.

Aaaaaaaarrreeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeee.

Het was een verschrikkelijk geluid, een jammerkreet van pijn en woede die zich in het gehoor leek te branden. Aeron Vochthaar hield zijn oren dicht en bad tot de Verdronken God of hij een grote golf wilde opstuwen om die hoorn te verbrijzelen, zodat hij zou zwijgen, maar het ijselijke gegil bleef maar doorgaan. Dat is de hellehoorn, wilde hij schreeuwen, al zou niemand hem hebben gehoord. De wangen van de getatoeëerde man stonden zo bol dat het leek of ze op barsten stonden en zijn borstspieren trilden en schokten, en wekten de indruk dat de vogel zich elk moment van zijn huid los kon scheuren om op te vliegen. En nu brandden de schrifttekens helder: elk streepje en lettertje glansde wit en vurig. Het geluid klonk maar door, het weerkaatste tussen de huilende heuvels achter hen en over het water van Nagga’s wieg om de bergen van Groot Wyk te doen galmen, en nog verder en verder totdat het heel de wijde, waterige wereld vulde.

En net toen het leek dat er nooit meer een eind aan dat geluid zou komen, hield het op.

Eindelijk raakte de hoornblazer buiten adem. Hij wankelde en viel bijna. De priester zag hoe Orkhout van Orkmont hem bij een arm greep om hem op de been te houden terwijl linkshandige Lucas hem de gedraaide zwarte hoorn uit handen nam. Uit de hoorn steeg een dun sliert je rook op, en de priester zag bloed en blaren op de lippen van de man die hem had gestoken. De vogel op zijn borst bloedde ook. Euron Grauwvreugd beklom traag de heuvel, aller ogen op hem gericht. In de lucht krijste de meeuw telkens opnieuw. Geen goddeloos man mag op de Zeestenen Zetel zitten, dacht Aeron, maar hij wist dat hij zijn broer moest laten spreken. Zijn lippen bewogen in een stil gebed.

Asha’s kampioenen gingen opzij, en die van Victarion ook. De priester deed een stap naar achteren en legde een hand op de koude, ruwe steen van Nagga’s ribben. Kraaienoog bleef boven op de stenen treden staan, bij de deuren van de zaal van de Grauwe Koning, en richtte zijn lachende oog op de kapiteins en de koningen, maar Aeron voelde ook zijn andere oog, het oog dat hij verborgen hield.

‘IJzermannen,’ zei Euron Grauwvreugd, ‘jullie hebben mijn hoorn gehoord. Hoor nu wat ik te zeggen heb. Ik ben Balons broer, Quelloms oudste nog levende zoon. Heer Vickons bloed stroomt door mijn aderen, en het bloed van de Oude Kraken. Toch ben ik verder gevaren dan een van hen. Slechts één levende kraken is nog nimmer verslagen. Slechts één heeft nimmer zijn knie gebogen. Slechts één is er naar Asshai bij de Schaduw gevaren en heeft wonderen en verschrikkingen gezien die de verbeelding te boven gaan…’

‘Als je zo dol op de schaduw bent, ga dan terug!’ riep de rozewangige Qarl de Maagd, een van Asha’s kampioenen.

Kraaienoog negeerde hem. ‘Mijn kleine broertje wil Balons oorlog afmaken en het noorden opeisen. Mijn lieve nicht wil ons vrede en dennenappels geven.’ Zijn blauwe lippen plooiden zich tot een glimlach. ‘Asha prefereert de overwinning boven de nederlaag. Victarion wil een koninkrijk en niet slechts wat luttele meters grond. Van mij zullen jullie allebei krijgen.

Kraaienoog noemen jullie mij. Welnu, welk oog is scherper dan dat van de kraai? Na iedere veldslag komen de kraaien bij honderden en duizenden om zich aan de gesneuvelden te goed te doen. Een kraai ontwaart de dood van verre. En ik zeg dat heel Westeros stervende is. Wie mij volgt zal smullen tot het einde van zijn dagen.

Wij zijn de ijzergeborenen, en eens waren wij veroveraars. Onze wil was wet, overal waar de klank van de baren te horen was. Mijn broer wil dat jullie genoegen nemen met het koude, ellendige noorden, mijn nicht wil nog minder… maar ik zal jullie Lannispoort geven. Hooggaarde. Het Prieel. Oudstee. Het rivierengebied en het Bereik, het koningswoud en het regenwoud, Dorne en de marken, de Maanbergen en de Vallei van Arryn, Tarth en de Stapstenen. Ik zeg: laten we het allemaal nemen. Ik zeg: laten we Westeros nemen.’ Hij wierp een blik op de priester. ‘Dat alles omwille van de meerdere glorie van de Verdronken God, uiteraard.’

Een halve hartslag lang was zelfs Aeron in de ban van zijn stoutmoedige woorden. De priester had diezelfde droom gehad toen hij voor het eerst de rode komeet in de lucht had gezien. We zullen te vuur en te zwaard over de groene landen gaan, de zeven goden van de sept ons uitroeien en de witte bomen van de noorderlingen…

‘Kraaienoog!’ riep Asha, ‘heb je je hersens in Asshai laten liggen? Als we het noorden niet kunnen houden — en dat kunnen we niet — hoe kunnen we dan al de Zeven Koninkrijken veroveren?’

‘Dat is toch al eens gedaan? Heeft Balon zijn kleine meid zo weinig over de oorlog geleerd? Victarion, de dochter van onze broer heeft kennelijk nooit van Aegon de Veroveraar gehoord.’

‘Aegon?’ Victarion kruiste zijn armen voor zijn geharnaste borst. ‘Wat heeft de Veroveraar met ons te maken?’

‘Ik weet evenveel van de oorlog af als jij, Kraaienoog,’ zei Asha. ‘Aegon Targaryen heeft Westeros veroverd met dráken.’

‘En dat doen wij ook,’ beloofde Euron Grauwvreugd. ‘Die hoorn die jullie hebben gehoord heb ik gevonden in de rokende puinhopen van wat eens Valyria was, waar geen mens het heeft gewaagd een voet te zetten behalve ik. Jullie hebben zijn roepstem gehoord en zijn macht gevoeld. Het is een drakenhoorn, gevat in banden van rood goud en Valyrisch staal, en er staan bezweringen in gegraveerd. De drakenheren van weleer staken zulke hoorns voor de Doem hen verslond. Met deze hoorn, ijzermannen, kan ik dráken aan mijn wil onderwerpen.’

Asha lachte luid. ‘Een hoorn om geiten aan je wil te onderwerpen zou nuttiger zijn, Kraaienoog. Er zijn geen draken meer.’

‘Je hebt het alweer mis, meisje. Er zijn er drie, en ik weet ze te vinden. Dat is toch zeker wel een drijfhouten kroon waard?’

‘Euron!’ schreeuwde Linkshandige Lucas Cabeljau. ‘Euron! Kraaienoog! Euron!’ schreeuwde de Rode Roeier.

De stommen en het bastaardvolk van de Stilte smeten Eurons kisten open en strooiden zijn geschenken uit voor de kapiteins en de koningen. Toen was het Hotho Harlang die de priester hoorde, en Gorold Goedenbroer begon ook te schreeuwen, en Erik Aambeeldbreker. ‘Euron! Euron! Euron!’ De kreet zwol aan en verkeerde in gebrul. ‘Euron! Euron! Kraaienoog! Euron Koning!’ Het gebrul rolde Nagga’s heuvel op, alsof de Stormgod de wolken liet rommelen. ‘Euron! Euron! Euron! Euron! Euron! Euron! Euron! Euron!’

Zelfs een priester kan twijfelen. Zelfs een profeet kan ontzetting voelen. Aeron Vochthaar zocht in zijn binnenste naar zijn god en trof slechts stilte aan. Terwijl duizend stemmen de naam van zijn broer schreeuwden, was alles wat hij hoorde het krijsen van een roestig ijzeren scharnier.

Загрузка...