7
‘Uitbuiting! Ontbering! Honger!’
Michail Sergejev was goed. Hij wist hoe je een menigte moest bewerken, hoe je bij mannen emoties moest oproepen en vuur in hun lege buik moest brengen. Arkin bekeek de bijeenkomst van vanavond met voldoening. De meesten van hen waren boeren, net als hij, eenvoudige arbeiders die uit de landelijke provincies waren gekomen om werk te zoeken in de fabrieken van Sint-Petersburg. De meesten konden niet lezen. Slechts enkelen konden hun naam schrijven. Wonderlijk genoeg stemde dat feit Arkin nog treuriger dan de vreselijke omstandigheden waaronder ze in de fabrieken moesten werken. Het besef dat de geest van de massa opzettelijk werd beknot door hun onderwijs te onthouden, was in zijn ogen de grootste onrechtvaardigheid van alles. Het was een vorm van onderdrukking die moest worden verdelgd.
Dit was de reden waarom hij geloofde in Leon Trotski’s theorie van de voortdurende revolutie. Hij was met Sergejev naar een bijeenkomst geweest om Trotski te horen spreken, en ze waren zo diep onder de indruk geweest van deze man vol visie, met zijn wilde bos haar en immer fonkelende brillenglazen, dat ze de hele nacht op straat waren blijven lopen, niet in staat tot rust te komen. Hij had hun een nieuwe wereld getoond. Een wereld waarin gerechtigheid en gelijkheid geen lege woorden waren maar het warm kloppende hart van ieder mens vormden. Vanaf dat moment waren ze anderen voor de socialistische zaak gaan winnen.
‘Mannen van Rusland.’ Sergejev was hartstochtelijk in zijn aanmoediging. ‘We moeten zelf voor onze rechten strijden. De ijzeren vuist van de tsaar moet’ – hij zweeg even en keek de zaal in naar zijn gehoor – ‘móét worden omvergeworpen.’
Kreten van instemming.
‘Ze hebben ons de Doema gegeven om ons de mond te snoeren.’ Sergejev sprak de woorden spottend uit. ‘Maar premier Stolypin behandelt de Doema vol minachting. In plaats van achting legt hij Stolypin-stropdassen, de strop van de beul, op iedere dissident.’ Sergejev rukte aan zijn eigen das alsof hij door een touw werd gewurgd, en de menigte juichte. Arkin liet zijn stem ook klinken.
‘Kan het Stolypin iets schelen dat er voor jullie kinderen geen brood op de tafel is?’
‘Nee! Njet! Nee!’
‘Kan het Stolypin wat schelen dat jullie worden gedwongen te werken onder omstandigheden waarvoor een hond zelfs zijn poot zou afbijten om eraan te ontsnappen?’
‘Nee! Nee!’
‘Kan het Stolypin wat schelen dat…’
‘Kameraad Sergejev!’ Deze schreeuw kwam van een kleine man die was gaan staan, met een sigaret die in zijn mondhoek bungelde.
‘Ga zitten!’ riep iemand.
Sergejev stak een hand op teneinde om stilte te vragen. ‘Spreek, kameraad. Iedereen heeft het recht te worden gehoord.’
‘Kameraden,’ zei de man, en hij verhief zijn stem. ‘Dit gepraat zal nergens toe leiden. We kunnen de vijand niet bestrijden, we moeten een verdrag met hem sluiten. De Doema was pas een eerste stap. We zijn voortdurend bezig om argumenten voor meer concessies aan te dragen. Aleksander Koetsjkov, de leider van de oktobristen in de Doema, is hard aan het werk om een overeenkomst te bereiken over betere omstandigheden in de mijnen van…’
‘Aleksander Koetsjkov,’ bulderde Sergejev, ‘is niets meer dan een instrument van de tirannie.’
Dit vond instemming bij de menigte. ‘Da! Ja!’
Sergejev richtte zich op in zijn volle lengte. ‘Het enige antwoord is dat de arbeiders de macht grijpen. Kracht aan de vakbonden!’
Een daverend applaus. Schreeuwende stemmen. Handen die duwden en trokken in de richting van de indringer in hun midden, tot hij vloekte dat ze als het zo doorging allemaal een stropdas van Stolypin zouden dragen, waarna hij onverrichter zake de zaal verliet.
‘De macht aan de arbeiders!’ brulde Sergejev.
Arkin stond tegen de muur geleund. Hij stak een sigaret op en knikte. Een dictatuur van het proletariaat, had Leon Trotski het genoemd. Het zou een bittere en bloedige strijd worden, maar het ging ervan komen. De vraag was alleen wanneer.
De priester was slim, daar was geen twijfel over mogelijk. Vader Morozov begreep de mensen. Hij lokte de lege magen de kerkzaal binnen met een kookpot vol stevige warme soep. Geen vlees uiteraard, alleen groenten, maar ze waren deerniswekkend dankbaar en het voedde meer dan alleen hun lichaam, het voedde hun woede, woede dat ze gereduceerd waren tot zoiets. Het wakkerde hun besef van onrechtvaardigheid aan, zelfs nog voor ze de zaal in werden gestuurd voor de toespraak van Sergejev. Het enige probleem met vader Morozov was dat hij in God geloofde en in de liefde van God voor de hele mensheid, wat voor ellendig exemplaar van het menselijk ras een persoon ook mocht zijn. Dat gaf wel eens problemen.
De priester stond als een kraai achter zijn kookpot met dampende soep, die hij in geëmailleerde bekers schepte, terwijl hij luisterde naar de mensen die hun hart uitstortten, waarna hij een woord van begrip of troost bood. Hij werd nooit moe, was altijd dezelfde, een lange, geduldige gestalte in grofgeweven zwart, enigszins krom en met een dikke baard. Waarschijnlijk was hij niet ouder dan veertig, maar hij leek veel ouder, zijn haar werd al grijs. Misschien was dit het gevolg van al die jaren het verdriet van anderen aanhoren, of misschien was het het verlies van zijn vrouw.
Arkin stond naast vader Morozov, wachtend op een korte onderbreking in de stroom hongerigen.
‘Vader, we hebben de spullen.’
‘Hier?’
‘Beneden. Kom erheen als u klaar bent.’
De priester knikte en glimlachte minzaam naar de volgende man in de rij. Arkin bewonderde hem om zijn kalmte. Niemand wist hoezeer hij zich bezighield met de dood.
Het maken van bommen was een precisiewerkje. Vader Morozov bezat de hersens, hij was degene met de plannen. Michail Sergejev was de leverancier van de noodzakelijke spullen, zonder vragen te stellen. En Arkin leverde de handen. Geen van de anderen wilde explosieven aanraken.
De drie mannen werkten goed samen, maar vandaag merkte Arkin dat zijn kameraad Sergejev rusteloos was. Hij stond voortdurend op van de tafel waaraan Arkin zat te werken en hij irriteerde hem tot Arkin zijn tang neerlegde. De kamer in het souterrain was zo koud dat hun adem elke keer dat ze spraken opkrulde als rook, en Arkin maakte zich zorgen dat de geligniet zou stollen als de temperatuur te laag werd. Hij keek naar Sergejev. Zijn jasje was smerig en zat vol gaten, zijn sjaal was zo vettig en zo vaak om zijn nek gedraaid dat hij leek op een dikke slang die in slaap was gevallen.
‘Wat is er, kameraad?’ vroeg Arkin. ‘Je hebt vandaag een goede toespraak gehouden. Je hoort tevreden te zijn.’
Sergejev prutste met het sigarettenpakje in zijn handen, en de Machorka-tabak rook goedkoop en vies in de benauwde ruimte. Arkin had hem verboden te roken in de buurt van de slaghoedjes. Er lagen twee van die hoedjes voor hem op de tafel en zijn ogen werden ernaartoe getrokken. Het waren dunne koperen pijpjes die een kleine hoeveelheid knalkwik bevatten. Uiterst explosief. Arkin hanteerde ze altijd met ontzag, maar hij legde er graag één dwars in zijn hand, schijnbaar even onschuldig als een sigaret van Sergejev. Zoveel kracht in zijn hand – daar ging zijn hart sneller van kloppen.
Hij was verbaasd geweest hoe eenvoudig het was om dingen over explosieven te weten te komen. In de bibliotheek van Sint-Petersburg had hij de geniale uitvinding van Alfred Nobel bestudeerd, zodat hij meer begreep van de vijf ruw gevormde staafjes grijze geligniet die voor hem op de tafel bijeen lagen. Geligniet was een explosief mengsel van nitroglycerine, schietkatoen, houtpulp en kaliumnitraat. Twaalf procent krachtiger dan dynamiet. Dermo! Dat was sterk. En het mengsel was ongevoelig voor vocht en produceerde geen giftige damp wanneer het werd gedetoneerd. Hij vouwde zijn hand om een staafje, voelde het koude, glibberige oppervlak tegen zijn huid. Alfred Nobel, vond hij, was een uitzonderlijk mens. Wie anders kon zoveel vernietigingskracht op de wereld brengen en toch nog rustig in zijn graf slapen?
‘Kameraad,’ zei Sergejev, ‘het spijt me, maar ik moet nu gaan.’
Arkin trok een wenkbrauw op. ‘Wat is er aan de hand? Je wordt toch niet zenuwachtig, hè?’
‘Nee. Het gaat om mijn vrouw. Onze baby kan elk moment komen, maar ze werkt nog steeds in de lijmfabriek. Daar wordt ze misselijk van.’
‘Ach, je gezin.’
‘Dat moet je zo niet zeggen.’
Arkin glimlachte. ‘Sergejev, de dag zal komen dat gezinnen begrippen uit het verleden zijn.’ Hij keek even naar de priester. ‘Net als godsdienst. Opium voor het volk, zoals Karl Marx heeft gezegd. De enige prioriteit zal de staat zijn. Als je het volmaakte staatssysteem hebt, zul je een tevreden bevolking hebben. De staat móét voor het gezin komen. De staat zal ons gezin worden.’
‘Ik ben het daar natuurlijk wel mee eens,’ zei Sergejev, ongemakkelijk zijn schouders ophalend. ‘Maar niet vanavond.’ Hij stond op en liep naar de deur. ‘Blaas jezelf niet op,’ lachte hij, en hij vertrok snel voordat de anderen bezwaar konden maken.
Arkin en vader Morozov keerden terug naar de tafel.
‘Hij is een goed mens,’ zei Morozov.
‘Hij is een opzwepend spreker en hij is de zaak toegedaan,’ beaamde Arkin terwijl hij een veiligheidslont in het open uiteinde van het slaghoedje schoof. Met de tang kneep hij de randen er voorzichtig omheen. Kneep hij te hard, dan zou alles ontploffen. ‘Maar hij is niet in staat om te doden.’
‘Jij wel?’ vroeg de priester.
‘Ik zal doen wat ik moet doen.’
‘Zelfs werken voor een familie die je verafschuwt? Voor minister Ivanov?’
‘Ja, eerwaarde. Ik werk voor die parasiet en ja, ik bespioneer hem. Net als u doe ik alles wat onze zaak van me vraagt. Ivanov heeft dertig bedienden om slechts vier luie mensen in de watten te leggen. Als alle bedienden van Petersburg werden vrijgelaten om aan iets nuttigs te werken, wat een andere stad zouden we dan hebben.’
‘Heb je dit aan de Ivanovs voorgesteld?’ vroeg Morozov minzaam.
De ironie hiervan ontging Arkin niet. Hij lachte, bond een stuk ijzerdraad rond de staafjes geligniet, met de twee slaghoedjes in het midden. Hij mat de lont af. Deze bestond uit een stuk katoendraad dat rond een kern van fijn buskruit was gewikkeld, en dit geheel was bestreken met witte vernis om het tegen vocht te beschermen. Dit soort lont brandde langzaam, zestig centimeter per minuut. Dat bood tijd om te ontkomen. Hij knipte een stuk van één meter twintig af.
Zijn hartslag was rustig, en dat deed hem plezier. Vader Morozov sprak een gebed uit over de bom en maakte er een kruisteken boven. Dat deed hij altijd.
Voordat ze doodden.
Jens trok nog dieper de duisternis in. De geluiden in de tunnel waren oorverdovend, maar toch kwam hij regelmatig hierbeneden. Hij moest in de rioolbuizen afdalen om zich ervan te vergewissen dat het werk snel genoeg vorderde, om te controleren of de opzichters de mannen lieten graven langs de lijnen die hij had uitgezet.
De lucht werd benauwder en hij moest zich bukken onder het lage plafond. Er drupte water op zijn schouders. De sterke zaklantaarn in zijn hand wierp een cirkel van licht op de gewelfde muren zodat hij het metselwerk zorgvuldig kon inspecteren en om de paar stappen stond hij stil om het aan te raken. Zijn ogen waren niet genoeg – hij had zijn vingers ook nodig.
Er klonk geratel van verderop. Onder zijn voeten liepen de rails voor de karren waarmee de uitgegraven grond en stenen werden afgevoerd en hij voelde ze trillen.
‘Wagen!’ riep hij luid.
De drie mannen achter hem sprongen opzij en drukten zich met hun rug tegen de tunnelwand. Het lawaai van de kar was oorverdovend toen hij passeerde, hoog opgetast met puin. De twee duwers die zich uit alle macht inspanden om de kar in beweging te houden, waren gehuld in anonieme overalls en droegen een doek over het hoofd tegen het steeds druppelende water. Hun gezicht was zwart van het vuil. Het hadden mannen kunnen zijn, maar het waren vrouwen. De mannen deden het graafwerk.
‘Lijn vrij,’ schreeuwde hij.
Maar hij had iets onregelmatigs in de beweging van de kar gezien. Hij liep naar de plek, schopte tegen een rail en voelde die bewegen. Hij richtte zich tot een van de mannen. ‘Zorg dat die wordt vastgezet. Ik wil geen ongelukken.’
Hij was ziek van ongelukken, ziek tot in het diepst van zijn ziel. Het was de duisternis, daardoor zagen de arbeiders niets. De ploegendiensten duurden te lang, de gereedschappen waren te bot, het loon te laag.
En hij was degene die ze de schuld gaven.
Het bloed maakte alles glibberig. Jens hield de man met botte kracht in de stoel gedrukt. Hij sloot zijn oren voor de kreten van pijn en negeerde de vloeken. Hij hield één arm strak om de borst van de man, zodat hij hem van achteren tegen de zitting duwde, en met zijn andere vuist hield hij de elleboog vast, om deze stil te houden. De man kromde zijn lichaam van pijn en rukte zijn hoofd achterover, zodat hij ermee tegen Jens’ kaak sloeg.
‘Houd hem vast,’ drong doktor Fedorin aan.
Met een laatste ruk, die een nieuwe brul van pijn veroorzaakte, richtte Fedorin zich op. Zijn handen waren rood. Zijn gezicht glom van het zweet en er liep een streep bloed over zijn voorhoofd, waar hij met zijn hand had geveegd.
‘Dit is het beste wat ik kan doen, Sergejev.’
De man staarde met wazige ogen naar zijn verbrijzelde onderarm en kreunde. De beenderen waren nog zichtbaar door het aangekoekte bloed, maar er staken niet langer rafelige punten alle kanten uit. Jens voelde hoe Sergejevs borst begon te schokken. Hij liet hem los.
Hij legde een hand op de schouder van de tunnelgraver. ‘De dokter heeft prima werk geleverd.’ Prima werk? Hoe durfde hij zo’n verminkte chaos ‘prima werk’ te noemen? Hij wist dat Fedorin al het mogelijke had gedaan, maar waar moest deze man in godsnaam nu van gaan leven?
‘Geef hem nog wat morfine,’ zei Jens.
‘Wat heb ik nou aan morfine?’ kreunde Sergejev. ‘Ik kan niet meer werken.’ Toch accepteerde hij een paar druppels op een lepel toen die hem werden aangeboden.
‘Het geneest wel,’ verzekerde Fedorin hem. ‘Hij zal misschien niet zo sterk en recht zijn als eerst, maar hij zal genezen. Je bent jong genoeg om snel te helen.’
Hij begon de arm schoon te maken met gekookt water en jodium, en hechtte daarna de wonden terwijl Jens op de binnenkant van de elleboog van de man bleef drukken om het bloedverlies te beperken. Toen er schone watten, verband en een spalk waren aangebracht en Sergejevs arm in een mitella was gehangen, haalde Jens een fles cognac uit de la van de tafel die dienstdeed als zijn bureau. Ze zaten in de houten keet die als zijn kantoor fungeerde. Hij schonk drie blikken kroezen in.
‘Alsjeblieft. Giet dit naar binnen.’
Hij duwde er één in de goede hand van Sergejev en gaf er één aan de dokter. Dokter Fedorin goot de helft van de drank in één teug naar binnen en begon zijn handen te boenen met de rest ervan, boven een kom, met de mouwen van zijn overhemd tot over zijn ellebogen opgerold. Jens wist dat deze ongelukken niet hoorden te gebeuren. Ergens liep iemand de kantjes ervanaf. Hij schonk de graver nog een cognac in en nu het ergste voorbij was, begon de grauwe kleur van de man weg te trekken.
‘Spasibo, direktor Friis.’ Hij hief zijn beker naar Jens en Fedorin. ‘Spasibo.’
‘Sergejev, hier heb je geld voor een drozjki naar huis.’ Jens gaf hem een stapeltje bankbiljetten uit de la. ‘Neem dit mee en geef je gezin te eten.’
De man zette de kroes neer en nam het geld aan. Zijn vingers grepen het stevig vast, zodat er bloed op de biljetten werd gesmeerd, maar het was een ongemakkelijk moment. Jens legde zijn hand weer op de schouder van de man. ‘Je bent een goede werker, Sergejev. Ik heb je hier weer nodig als je arm is genezen.’
De graver bekeek de roebels in zijn hand. ‘Houdt u mijn baan voor me open?’
‘Ja, dat zal ik doen.’
‘Dat zal de voorman niet leuk vinden.’
‘De voorman zal doen wat ik zeg.’
De man glimlachte flauw. ‘Da. Uiteraard.’
Jens voelde opnieuw die spanning ontstaan. ‘Ga naar huis,’ zei hij. ‘Ga naar huis en zorg dat je beter wordt.’
‘Het verband zal wel moeten worden verschoond,’ zei Fedorin.
Sergejev staarde nog steeds naar het geld. ‘Ik kan u niet betalen, doktor.’
Fedorin keek even naar Jens. ‘Je direktor is zo goed om die kosten te regelen.’
Langzaam keek de man op. ‘Direktor, zeg eens, bent u van plan persoonlijk te betalen voor iedere man die hier in de tunnel een dokter nodig heeft? Bent u van plan de baan open te houden van iedere tunnelgraver die gewond raakt? Van iedere fabrieksarbeider in Petersburg? Zelfs voor mannen als ik, die nu een manke arm zullen hebben?’
Jens greep de man bij zijn goede elleboog en hees hem uit de stoel. ‘Ga weg, Sergejev. Ga naar huis, naar je vrouw.’
Sergejev hield zijn rechterarm met zijn linkerarm vast terwijl hij naar de deur liep.
‘Wat ik in deze tunnels doe,’ zei Jens scherp, ‘is mijn zaak.’
Sergejev draaide zich abrupt om en richtte zijn ogen eerst op Jens en toen op Fedorin. ‘Niet zo lang meer,’ zei hij zacht.
‘Hij had wel wat dankbaarder mogen zijn, die klootzak,’ zei de dokter.
‘Hij voelde zich vernederd. Hij had me het geld het liefst in mijn gezicht gesmeten. Wat hij wil is werken onder fatsoenlijke omstandigheden, geen liefdadigheid.’
‘Jens, mijn goede vriend, soms denk ik dat jij de Russische ziel nog steeds niet begrijpt. Je Deense geest is te rationeel. De Russische ziel is dat niet.’
Jens glimlachte naar hem en hief zijn mok. ‘Za zdorovje! Gezondheid! Op de Russische ziel en de Russische geest. Mogen ze triomferen over de vijanden van de vooruitgang.’
‘En dat zijn?’
‘Zelfvoldaanheid en corruptie. Domheid en hebzucht.’
‘Aha!’ Fedorin sloeg Jens op de rug. ‘Dat mag ik wel.’
‘Het probleem is dat niemand warmhartiger is dan een Rus, maar er is ook niemand zo wreed. In Rusland bestaat geen gulden middenweg, het is alles of niets. Neem nou tsaar Nicolaas. Hij gelooft dat hij door God op aarde is gezet om over Rusland te heersen, en hij is er zelfs van overtuigd dat God hem tekens zendt om hem te leiden. Hij heeft me erover verteld.’
‘Hou toch op, vriend, je maakt het nog erger.’
‘Hij loopt achter spirituele gidsen aan, zoals monsieur Philippe uit Lyon en Sint Serafin uit Sarov. En die walgelijke monnik, Grigori Raspoetin. De tsarina is helemaal in de ban van hem.’
‘Ik heb me laten vertellen dat ze denkt dat de ziekte van haar zoon, tsarevitsj Aleksej, een vloek is van God en ze proberen die geheim te houden.’
‘Hoe erg is die ziekte van hem?’ vroeg Jens.
Fedorin schonk zich nog wat cognac in. ‘De zoon van de tsaar heeft bloederziekte. Daarom houden ze hem verborgen op Tsarskoje Selo.’
Jens probeerde zijn schrik te bedwingen. ‘Heeft hij hemofilie?’
‘Da.’
‘Die leven meestal niet lang, hè?’
‘Meestal niet, nee.’
‘God helpe Rusland.’
Fedorin sloeg zijn cognac naar binnen. ‘God helpe ons allen, beste vriend.’
Hij gaf hem een hand en verliet Jens’ kantoor. Jens goot zijn eigen cognac over zijn bureau en poetste het bloed ermee van het hout. Wat Fedorin ook mocht zeggen, Jens voelde diepe verwantschap met de Russische ziel, met zijn donkere stemmingen van wanhoop. Hij was op zijn achttiende hiernaartoe gekomen om niet in de drukkerij van zijn vader te hoeven werken, en was werktuigbouwkunde in Sint-Petersburg gaan studeren. In de negen jaren dat hij hier was, was hij hartstochtelijk van Rusland gaan houden. Hij wilde niet dat het land door hebzucht op de knieën werd gebracht.
‘Wil je me dat eens even uitleggen, Friis?’ droeg minister Davidov hem op.
De kaart van de stad lag voor de zes mannen uitgespreid. Jens stak een sigaret op en kneep zijn ogen samen tegen de rook, terwijl hij naar de gespannen gezichten rond de tafel keek. Andrej Davidov was een man wiens stem zelden luid klonk. Soms vergaten mensen hun mond te houden en naar hem te luisteren, maar Jens wist dat zulke mensen dwaas waren.
‘Excellentie,’ – Jens boog zich naar voren en pakte een ivoren aanwijsstok van de tafel – ‘laat me het u tonen.’ Hij ging met de punt van de stok langs een van de lijnen die zigzag over de kaart liepen. ‘Deze blauwe lijn stelt de voltooide tunnels voor. Zie hoe ze bijeenkomen rond het centrale gedeelte van de paleizen.’
Davidov knikte. Zijn ogen stonden behoedzaam maar volgden de aanwijsstok aandachtig.
‘Deze hier’ – Jens wees naar een reeks groene lijnen – ‘vertegenwoordigen de tunnels in aanbouw.’
De minister fronste zijn borstelige wenkbrauwen en klikte het deksel van zijn horloge open en meteen weer met een scherpe klik dicht. ‘Hebben we er zoveel nodig?’
‘Inderdaad, excellentie. Petersburg breidt zich jaarlijks uit, de bevolking neemt snel toe doordat steeds meer boeren van het land hierheen trekken om in onze nieuwe fabrieken te werken. Daarom betekent deze hier’ – hij ging met de stok langs een dikke rode streep – ‘de geplande tunnels waaraan nog niet is begonnen.’
Er viel een zware stilte in de kamer terwijl Davidov de plattegrond bekeek. De stilte werd slechts verbroken door een snuif van Gosolev, die de gewoonte had snuiftabak te gebruiken. ‘Ik moet aan de kosten denken. Alles,’ zei Davidov, ‘hangt af van de kosten.’
‘We hebben in deze stad dringend behoefte aan een nieuw waterleidingennet en nieuwe riolering, excellentie. Onder de arbeidersbevolking van Petersburg heerst veel ziekte en diarree door het gebrek aan schoon water voor de hygiëne. Hoe kunnen we de stad van sloppenwijken ontdoen zonder voldoende rioolbuizen en waterleidingen?’
‘De kosten,’ mompelde de minister opnieuw. ‘Vorig jaar hebben we fondsen van de Transsiberische Spoorweg moeten aanspreken om ergens de miljoenen roebels vandaan te halen voor dat verdomde standbeeld voor de vader van onze tsaar.’
‘Excellentie,’ zei Jens met een stem die niet luider was dan die van Davidov, ‘dit was ooit moerasland. Het loopt onder water. We moeten tijdens de bouw dag en nacht water uit de tunnels pompen. Op diverse plaatsen is het dak ingestort door…’ Hij keek even met samengeknepen ogen naar Chrastsyn, verderop aan de tafel. ‘… door het gebrek aan houten steunbalken en een tekort aan lampen.’
‘Je moet de armen niet in de watten willen leggen,’ onderbrak Davidov hem.
‘U hebt helemaal gelijk, excellentie,’ stemde Chrastsyn in. ‘Ze werken beter als ze honger hebben.’
Jens keek van de een naar de ander en legde beide handen op de tafel, alsof hij hun woorden wilde verpletteren. ‘De mannen werken het beste,’ verklaarde hij, ‘wanneer ze niet bang hoeven te zijn om elk moment de dood te vinden.’ Hij haalde diep adem. ‘De tsaar heeft me gevraagd hem persoonlijk verslag uit te brengen van de vorderingen van dit schema voor waterleidingen. Het is iets wat hem na aan het hart ligt. Moet ik hem zeggen dat ik hierin word afgeremd door u, excellentie, en door jou, Chrastsyn?’
Davidov trok één zware wenkbrauw op. ‘Is dat waar? Heeft Zijne Majesteit je gevraagd hem verslag uit te brengen?’
‘Ja,’ loog Jens.
‘Chrastsyn,’ beval de minister, ‘laten we nog eens goed over die fondsen nadenken.’
Jens stak een nieuwe sigaret op. Hij zag tot zijn verbazing hoe rustig zijn handen waren. Hij had zojuist twee machtige vijanden gemaakt.
De gravin, die op het bed uitgestrekt lag, geurde naar rozenolie.
‘Je bent vandaag heel prikkelbaar,’ merkte Natalja Serova op. Ze nam een flinke pluk van Jens’ rode haar in haar handen en draaide die zachtjes rond, net genoeg om aan zijn schedel te trekken. Soms dacht hij dat ze hem het liefst in kleine stukjes wilde scheuren zodat ze elk stukje in haar zak kon stoppen om hem volledig te bezitten.
‘Ik ben niet prikkelbaar, Natalja. Ik ben ongeduldig.’
‘Ongeduldig jegens wat?’
‘Voor de veranderingen die moeten komen.’
‘O Jens, begin daar alsjeblieft niet weer over.’ Ze bukte zich en kuste zijn voorhoofd. ‘Zet voor één keer in je leven die zoemende Deense hersens van je eens stil.’
‘Davidov probeert me eruit te werken,’ zei hij.
‘O lieve help, Jens, kun je nou echt niet gewoon doen wat die man vraagt?’ Ze sloeg hem hard op zijn blote borst en duwde hem ruw weg. ‘Je weet toch dat hij Stolypin aan zijn kant heeft? Haal het niet in je hoofd om het tegen onze premier op te nemen.’ Ze rolde dramatisch met haar ogen. ‘Want dat zul je verliezen.’ Ze schoof over het grote bed bij hem vandaan en liet zich in de kussens zakken. ‘Ga me nou alsjeblieft niet vertellen dat je zo dom bent.’
Hij rekte zich uit en streelde haar voet. ‘Nee,’ zei hij, ‘zo dom ben ik niet.’
‘Stolypin is een natuurverschijnsel. Hij is een reus en hij raast als een storm over iedereen heen.’
‘Inclusief tsaar Nicolaas zelf; die is bang voor hem. Net zoals hij bang was voor zijn eigen vader.’ Jens ging zitten. ‘Ik heb mijn buik vol van politiek. Zeg eens, hoe gaat het met je zoon?’
‘Met Aleksej gaat alles prima, dank je.’
Jens had al drie maanden een verhouding met de gravin gehad voor hij hoorde dat ze een zoon had. Ze had hem een keer bekend, na een middag van champagne, dat haar man, graaf Serov, niet de vader van de jongen was. Ze bekende dat ze een zwak had voor aanbidders met groene ogen en ze had als minnaar een zwierige legerofficier genomen, iemand met ogen in de kleur van absint. Hij was gesneuveld bij een veldslag in de bossen van Finland. Bij gravin Serova wist hij nooit of ze de waarheid sprak – hoewel dit kon verklaren waarom graaf Serov weinig aandacht aan de jongen besteedde. Alek sej was nu zes en Jens vond het leuk om hem mee uit rijden te nemen.
‘Mijn nichtje Marja komt met Kerstmis bij me logeren,’ vertelde ze hem terwijl ze met een vingernagel over zijn ruggengraat gleed. ‘Misschien vind je het leuk om haar nog eens te ontmoeten. Herinner je je het concert nog?’
Het concert stond Jens op slag weer helder voor de geest. De onvergetelijke muziek. De bos haar achter de piano, de enorme donkere ogen. De woede in die ogen, die specifiek op hem was gericht.