1

Tesovo, Rusland


juni 1910

Valentina Ivanova was niet van plan dood te gaan. Niet hier. Niet nu. Niet op deze manier. Met vieze voeten en verwarde haren, terwijl haar leven amper begonnen was. In de nevelige groene schemering van het bos keek ze omlaag naar haar vingers, en ze was verbaasd dat ze zo stil lagen. Inwendig beefde ze.

Ze lette altijd meer op vingers dan op gezichten, omdat ze haar zoveel meer vertelden. Mensen wisten hun gezicht onder controle te houden. Ze vergaten hun handen. Haar handen waren klein, maar sterk en soepel van alle uren pianospelen – maar wat had ze daar nu aan? Voor het eerst begreep ze wat echt gevaar met de menselijke geest kan doen, nu een ijzige witte angst haar hersens bevroor.

Ze kon rennen. Of ze kon zich verstoppen. Of ze kon blijven waar ze was, platgedrukt tegen de stam van een zilverberk, waarna ze haar zouden vinden.

Donkere gestalten glipten geruisloos van boom naar boom, onder beschutting van de zwijgende uitgestrektheid van het bos om haar heen. Ze kon hen nu niet zien, ze kon hen niet horen, maar ze wist dat ze er waren. Ze leken als kevers in de schors te verdwijnen, onzichtbaar en onvindbaar, maar elke keer dat ze haar hoofd plotseling naar links of naar rechts bewoog, ving ze vanuit haar ooghoeken hun beweging op. Een ijle, heimelijke trilling van de lucht. Een verandering van het licht. Een onderbreking van de schemering op de bodem van het woud.

Wie waren deze mensen? Ze hadden geweren bij zich, maar ze zagen er niet uit als jagers. Welke jagers droegen zwarte bivakmutsen? Welke jagers hadden een masker voor hun gezicht, met smalle spleten voor hun ogen en een rafelig gat voor hun mond?

Ze huiverde. Ze wilde niet sterven.

Haar voeten waren bloot. Ze had haar schoenen uitgeschopt na de lange galop door de velden omhoog. De lucht was nog donker toen ze stilletjes uit bed was gekomen. Ze had de haarspelden en de gespen, de handschoenen en de hoed, alle attributen waarvan haar moeder vond dat een jongedame ze te allen tijde buitenshuis moest dragen, genegeerd. Op haar zeventiende was ze oud genoeg om haar eigen keuzes te maken. Dus had ze een luchtige, mouwloze jurk over haar hoofd getrokken, was ze het huis uit geslopen, had Dasja gezadeld en was hierheen gekomen, naar haar favoriete plek op het landgoed van haar vader. Ze was de donkere, sombere woudzoom binnengegaan, waarvandaan ze zo graag de dageraad boven Tesovo zag verschijnen.

Haar blote tenen genoten van de zwarte aarde, vochtig als stroop. De wind had haar lange zwarte haar over haar wangen geblazen en het rond haar hals gekruld. Er heerste hierboven een vrijheid die iets in haar losmaakte, iets wat te strakgespannen was geweest. Het was altijd hetzelfde wanneer de familie uit Sint-Petersburg vertrok en naar Tesovo ging voor de luie zomermaanden en de lange witte nachten waarin de zon nauwelijks achter de horizon wilde zakken.

Dat was totdat ze de geweren zag.

Mannen met bivakmutsen. Allemaal in het zwart. Ze bewogen zich behoedzaam door de schemerige wereld van het bos. Het zweet stond in de holte van haar rug toen ze achter een boom dook. Ze hoorde vaag gedempte stemmen, meer niet, en ze wachtte even, dwong hen in gedachten te verdwijnen. Maar pas toen de donkerrode dageraad een streep als een bloedspoor tussen de bomen trok, verspreidden de mannen zich opeens, verdwenen volledig, en Valentina voelde haar hart panisch bonzen.

Gefluister? Was dat gefluister, achter haar?

Ze draaide zich met een ruk om. Tuurde in de schaduwen maar kon niemand zien.

Even later flikkerde er een gestalte. Donker en snel, opzij van haar. Een andere pal voor haar. Ze sloten haar in. Hoeveel? Ze liet zich zakken in de dichte nevel die van de grond opsteeg en ze begon, diep gebukt, door het dichte struikgewas te rennen. Er krulden dunne nevelslierten rond haar enkels en de varens streken langs haar gezicht, maar ze stopte niet voordat ze bijna tegen een paar benen botste dat een dierenspoor voor haar kruiste. Ze verstijfde. In haar lommerrijke grot onder de varens hield ze haar adem in. De benen hielden stil, haar doodsbange blik richtte zich op een lap stof die slordig op de knie van de broek was genaaid, maar daarna liepen ze door. Ze dook naar links en snelde verder. Als ze de rand van het bos kon vinden, waar haar paard stond vastgemaakt, kon ze…

De klap kwam uit het niets. Deed haar plat achterovervallen. Ze lag languit op de vochtige grond, en ze haalde uit naar de hand die haar bij de schouder greep en zette haar tanden in de pols. Ze knarste langs bot, maar ze beet harder en proefde bloed. De hand liet haar abrupt los met een vloek en ze sprong overeind, maar een zware, ver uitgehaalde klap raakte haar kaak en deed haar met haar wang tegen een boom storten.

‘Ze is hier!’ schreeuwde een lage stem.

Valentina probeerde weg te rennen. Haar hoofd tolde, maar ze zag de tweede klap komen en liet zich op één knie vallen. Ze hoorde de hand van haar aanvaller breken toen hij in plaats van haar de boomstam raakte en hij gaf een brul van woede. Ze was al weer op de been en maakte dat ze wegkwam, maar de grond onder haar voeten wilde niet stil blijven. Hij bewoog en deinde onder haar, vermengde zich met de grijze nevel en barstte in vlammen uit, elke keer dat ze een streep zonlicht kruiste.

‘Hou haar tegen!’

‘Verdomme! Dermo! Geef haar een kogel!’

Een kógel?

Het geluid van lood dat in het staartstuk van een geweer ratelde, sneed door haar hoofd. Ze dook achter een boom en zag dat haar handen onbedwingbaar trilden tegen de afbladderende schors.

‘Wacht!’ riep ze.

Stilte. Het geluid van wezens die door het bos daverden hield op.

‘Wacht!’ riep ze weer.

‘Kom tevoorschijn, zodat we je kunnen zien.’

‘Geen kogels?’

Iemand lachte boosaardig. ‘Geen kogels.’

Ze hadden nog niet op haar geschoten. Misschien durfden ze het risico van het lawaai niet te nemen – op het land dragen geluiden ver. Ze probeerde te slikken, maar haar keel was rauw. Met deze mensen viel niet te spotten. Waar ze ook mee bezig waren, ze had hen erbij gestoord en ze waren niet van plan haar zomaar te laten gaan. Ze moest met hen praten.

‘Schiet op! Bistro!’ schreeuwde de nijdige stem.

Valentina’s hart stokte toen ze achter de boom vandaan stapte.

Ze waren met zijn vijven. Vijf mannen, vijf geweren. Slechts één, de langste, had zijn geweer losjes over zijn schouder hangen alsof hij niet verwachtte het te moeten gebruiken. De zwartgemaskerde gezichten staarden haar onbewogen aan, en ze kreeg kippenvel bij hun aanblik.

Ze gaven haar niet de kogel. Dat was alvast iets.

‘Het is maar een meisje,’ spotte een van hen.

‘Maar verdomme wel zo snel als een konijn.’

Er kwamen drie mannen naar haar toe. Ze zette zich schrap, op haar tenen, klaar om weg te rennen.

‘Kijk niet zo woest, meisje, we zijn alleen maar…’

‘Raak me niet aan.’

‘Je hoeft echt niet zo onvriendelijk te doen.’

‘Jullie zijn hier op verboden terrein. Dit is grond van mijn vader,’ zei ze. Haar stem klonk niet als de hare.

‘De grond van Rusland,’ gromde een van de bivakmutsen, ‘behoort het Russische volk toe. Jullie hebben die van ons gestolen.’

Tsjort! Revolutionairen. Het woord dijde uit in haar hoofd en verpletterde alle andere gedachten. In de salons van Sint-Petersburg deden verhalen over dit soort mannen de ronde, over dat ze van plan waren in Rusland de macht over te nemen en de heersende klasse uit te moorden. Zij zou nog maar het begin zijn.

‘Wat doen jullie hier?’ wilde ze weten.

Er klonk een ontspannen, wellustig gegrinnik van degene die het dichtst bij haar stond. ‘We staan hier van het uitzicht te genieten.’

Ze voelde dat ze een kleur kreeg. Haar dunne mousselinen jurk zat tegen haar lichaam geplakt waar zweet en drijfnat gebladerte de stof hadden geraakt. Ter bescherming sloeg ze haar armen over elkaar voor haar borst, maar ze schudde uitdagend haar haar uit haar gezicht naar achteren. Het drietal kwam nog dichterbij, en een van hen schoof achter haar om haar aftocht te blokkeren. Om haar in te sluiten. Ze haalde voorzichtig adem. Ze kon hun gezicht niet zien achter hun zwarte bivakmuts, maar uit de snelheid van hun slungelige ledematen en aan de gretigheid in hun stem begreep ze dat ze jong waren. De twee andere mannen leken iets ouder, wat zwaarder van bouw, ze bleven op enige afstand aan de andere kant van de open plek tussen de bomen, waar ze op gedempte toon met elkaar praatten. Ze kon aan hun masker niet zien of ze wel of niet naar haar keken, maar de langste van hen was kennelijk degene die de leiding had.

Waarom waren ze hier, in Tesovo? Wat voerden ze in hun schild? Ze moest hier weg, haar vader waarschuwen. Maar twee van de jongere mannen begonnen een beetje tegen elkaar aan te duwen, alsof ze wedijverden om de buit.

‘Wie zijn jullie?’ vroeg ze, in een poging hen af te leiden.

‘Wij zijn de ware stem van Rusland.’

‘Als dat zo is, moeten jullie je stem in de Doema, in ons parlement, laten horen, niet tegen mij op een plek in het bos. Wat heeft dat voor nut?’

‘Ik weet anders wel een nut te bedenken,’ antwoordde de meest gezette van de twee. Hij raakte haar borst aan met de punt van zijn geweer.

Ze sloeg hem woest opzij. ‘Je wilt misschien het land opeisen,’ siste ze, ‘maar denk niet dat je mij kunt opeisen.’

Zijn twee metgezellen barstten in ruw gelach uit, maar hij rukte de riem van zijn middel en wond het ene uiteinde rond zijn vuist terwijl hij dreigend met de gesp zwiepte.

‘Kreng! Soeka!

Valentina’s hart bonsde in haar keel. Ze kon zijn woede ruiken, als een zure walm in de frisse ochtendlucht.

‘Alstublieft.’ Ze richtte zich tot de lange man tussen de bomen. Er was iets rustigs aan hem wat haar zelfs nog meer angst aanjoeg dan de ongerichte energie van de andere mannen. ‘Alstublieft,’ zei ze. ‘Hou hen alstublieft onder controle.’

De man staarde haar aan vanuit de donkere plooien van zijn capuchon, schudde langzaam zijn hoofd en liep het bos in. Heel even raakte ze in paniek, ze sloeg haar handen ineen om ze niet te laten beven. Toch leek het of hij instructies had achtergelaten, want de man met wie hij had staan praten wees abrupt naar degene die achter haar stond.

‘Jij,’ zei hij, ‘neemt haar voor je rekening. De rest gaat met mij mee.’

Jij neemt haar voor je rekening.

Ze waren goed getraind, dat moest ze hun nageven. De woes teling met zijn riem in zijn vuist stapte onmiddellijk weg, zonder commentaar, samen met de andere man. Achter haar bewoog de achtergebleven gestalte nadrukkelijk met zijn geweer en schoof met zijn zelfgemaakte laarzen door de vochtige aarde.

‘Zitten,’ beval hij.

Ze moest hier even over nadenken.

‘Zitten,’ zei hij weer. ‘Of ik laat je zitten.’

Ze ging zitten.

Er verstreek een uur, misschien meer. Valentina raakte elk besef van tijd kwijt. Haar armen en benen deden pijn en haar hoofd was verkrampt. Elke keer dat ze probeerde zich te bewegen of iets te zeggen, maakte haar bewaker een misnoegd geluid en duwde het metalen uiteinde van zijn wapen in een deel van haar anatomie dat zijn aandacht trok: haar ribben, haar schouder, haar arm. Het ergste was haar nek.

Maar hij schoot haar niet dood. Aan dat sprankje hoop klampte ze zich vast.

Wat waren de anderen aan het doen? Die vraag kaatste heen en weer, spleet haar gedachten in duizend antwoorden.

Ze konden dieven zijn. Ze hoopte zo vurig dat ze niet waren gekomen om haar vaders huis leeg te roven, dat ze zichzelf er bijna van overtuigde dat het waar was. Dat ze niet waren gekomen om de antieke schilderijen, de gouden beelden, het oosterse houtsnijwerk, haar moeders juwelen te stelen. Er waren eerdere pogingen geweest, dus waarom niet weer? Maar welke dieven zouden wachten tot het dag werd? Welke dieven zouden zo dom zijn om een huis te beroven terwijl het personeel al op en druk in de weer was?

Ze trok haar knieën naar haar borst omhoog, liet haar kin erop zakken en kreeg bij wijze van reactie een por met het geweer in haar rug. Van achter haar voeten trok ze een steen binnen bereik.

Ze sloeg haar armen om haar schenen en huiverde in het briesje dat de nevel dunner maakte. Niet dat het koud was, maar ze was bang. Bang voor haar ouders en voor haar zusje Katja, die nu ongeveer zouden opstaan, zich volledig onbewust van de zwarte mutsen die Tesovo beslopen. Katja was pas dertien, een blonde schuimbel vol energie, die de eerste morgen op Tesovo Valentina’s kamer binnen was komen huppelen om te vragen of ze na het ontbijt in de rivier mocht gaan zwemmen. Mama bleef ’s morgens graag nog wat langer in haar kamer, maar papa was heel strikt ten aanzien van het ontbijt. Hij zou aan zijn snor plukken en woest op zijn zakhorloge kijken omdat zijn oudste dochter te laat was.

Papa, wees voorzichtig.

‘Zijn jullie bolsjewieken?’ vroeg ze plotseling, terwijl ze zich schrap zette voor de klap.

Die kwam. Op de nek. Ze hoorde iets knarsen.

‘Zijn jullie dat?’ vroeg ze opnieuw. Ze wenste dat ze zich kon omdraaien om in zijn afgeschermde gezicht te kijken.

‘Hou je mond.’

De tweede klap was harder, maar hij had tenminste iets gezegd. Het was de eerste keer dat ze zijn stem had gehoord sinds hij haar had bevolen te gaan zitten. Ze wist niet zeker hoe ver hij achter haar ineengedoken zat, stil als een spin, behalve dat hij kennelijk op minder dan een geweerlengte afstand zat. Ze was nu zo lang onderdanig geweest, hij was vast wel minder op zijn hoede. Als ze het mis had… Aan die mogelijkheid wilde ze niet denken. Ze moest hem naar zich toe zien te lokken.

‘Weet je wie mijn vader is?’

Het geweer zwiepte tegen de zijkant van haar gezicht, zodat haar hoofd er bijna af werd geslagen. ‘Natuurlijk weet ik dat, verdomme. Dacht je soms dat we een paar stomme boerenpummels waren?’

‘Hij is minister Filip Ivanov. Een belangrijke adviseur van de regering van tsaar Nicolaas. Hij zou jou en je vrienden kunnen helpen om…’

Deze keer stootte hij met de punt van zijn geweer tegen haar achterhoofd, zodat haar gezicht tegen haar knieën klapte.

‘Het is afgelopen met jouw soort,’ siste hij tegen haar en ze kon zijn hete adem op de geschaafde huid van haar nek voelen. ‘We trappen jullie rotzakken in de grond die jullie van ons hebben gestolen. We zijn het zat om te worden geschopt en uitgehongerd terwijl jullie je gulzige mond volproppen met kaviaar. Je vader is een klootzak en een tiran en hij zal moeten boeten voor…’

Valentina’s hand sloot zich rond de steen die onder haar rok verborgen lag. Met een woeste beweging draaide ze zich razendsnel om en sloeg de steen uit alle macht tegen de voorkant van de bivakmuts. Er brak iets. Hij slaakte een gil – heel hoog, als de kreet van een vos. Maar ze was te snel, ze was weg voor hij de trekker kon overhalen. Ze rende dubbelgevouwen weg, dook onder takken door en stortte zich in de donkerste schaduwen terwijl zijn kreet ergens achter haar schetterde. Ze kon hem door het struikgewas horen daveren en er klonken twee schoten; de kogels floten echter zonder schade aan te richten voorbij, ze schampten langs de bladeren en rukten takken af, terwijl zij de afstand tussen hen groter maakte.

Ze liet zich langs een helling omlaag glijden, wanhopig op zoek naar de rivier. Die was voor haar de weg om het bos uit te komen. Ze veranderde een paar keer van richting tot ze er zeker van was dat ze haar achtervolger van zich had afgeschud, en bleef toen staan om te luisteren. Aanvankelijk kon ze niets anders horen dan het bonzen van haar hart, maar gaandeweg klonk er ook een ander geluid: het vage maar onmiskenbare geklater van water over stenen. Ze werd overmand door opluchting, en tot haar ontzetting voelde ze dat haar knieën haar niet meer wilden dragen. Ze keek verbijsterd om zich heen toen ze besefte dat ze op de vochtige grond bleek te zitten, bang en zwak als een jong katje. Ze dwong zich beverig weer overeind te komen. Ze moest haar vader waarschuwen.

Daarna bewoog ze zich iets kalmer. Het duurde niet lang of ze had de rivier opgespoord en ging verder over het smalle pad dat langs de oever liep. Er gingen allerlei onsamenhangende gedachten door haar hoofd. Als deze gemaskerde mannen inderdaad opstandelingen waren, wat waren ze dan van plan? Hielden ze zich alleen maar schuil in het bos van Tesovo, of waren ze met een speciaal doel hier gekomen? Wie was hun doelwit? Die laatste vraag was niet moeilijk te beantwoorden. Het moest papa zijn. Ze kneep haar lippen opeen, in een poging de kreet van woede die in haar opwelde te onderdrukken, en haar voeten snelden weer verder, in een wilde cadans zigzaggend door de overhangende takken.

Ze schrok op van een geluid. Ze herkende het onmiddellijk: het geluid van paardenhoeven die door het water spetterden. Er kwam iemand stroomopwaarts naar haar toe. De rivier was hier ondiep, een zilverachtig kabbelend stroompje over een bedding van stenen. Het ochtendzonlicht werd erin weerkaatst en de bomen werden erin weerspiegeld. Ze hurkte neer, rolde zich achter een struik op tot een bal, terwijl de huid van haar gezicht zich strak over haar wangen spande, alsof deze de afgelopen uren was gekrompen.

‘Liev Popkov!’

De grote man op het lelijke, lompe paard draaide zich met een ruk om bij het horen van haar stem. ‘Juffrouw Valentina!’ Hij voerde haar paard, Dasja, achter zich mee.

De uitdrukking op zijn gezicht, onder zijn zwarte kroeskrullen, verbaasde haar. Het was er een van hevige schrik. Zag ze er zo erg uit? Gewoonlijk was Liev Popkov een jongeman van weinig woorden, die zelden zijn emoties liet blijken. Hij was vier jaar ouder dan zij, de zoon van haar vaders kozakkenstalmeester, en hij leek alleen tijd en belangstelling te hebben voor zijn viervoetige metgezellen. Hij sprong uit het zadel en stapte in zijn lange laarzen door het ondiepe water. Hij stak hoog boven haar uit toen hij haar bij de arm greep. Het verbaasde haar dat hij haar aanraakte, hij was maar een staljongen, maar ze was zo blij dat hij haar paard had gebracht dat ze vergat te protesteren.

‘Ik hoorde schoten,’ gromde hij.

‘Er zijn mannen met geweren in het bos.’ De woorden kwamen er hijgend uit. ‘Snel, we moeten mijn vader waarschuwen.’

Hij stelde geen vragen, zo iemand was hij niet. Zijn blik zocht het bos af, en toen hij tevreden was, tilde hij haar met een zwaai op haar paard.

‘Hoe kwam je op de gedachte hierheen te gaan?’ vroeg ze terwijl hij Dasja’s teugels losmaakte.

Popkov haalde zijn brede schouders op, waarbij zijn spieren de vettige leren tuniek rekten. ‘Juffrouw Katja kwam u zoeken. Ik zag dat uw paard weg was,’ – hij streek het dier liefdevol over de bil – ‘dus ben ik gaan zoeken. Vond haar vastgebonden.’ Toen hij de teugels aan haar overgaf, keek hij haar strak aan met zijn zwarte ogen. ‘Voelt u zich goed genoeg om te rijden?’

‘Natuurlijk.’

‘U ziet er niet goed uit.’

Ze tastte naar haar wang, voelde bloed en zag iets roods langs haar vingers sijpelen. ‘Ik kan rijden.’

‘Doe het langzaam. Uw voeten zien er slecht uit.’

Ze nam de teugels in haar handen en wendde Dasja’s hoofd. ‘Dank je, Liev. Spasibo.’ Ze dreef haar paard in galop en samen daverden ze de rivier af, met het water als een regenboog om hen heen.

Ze reed snel het bos door met Liev Popkov en zijn zware dier op haar hielen. Op een zeker punt was er een boom over het pad gevallen, maar ze verspilde geen tijd aan het zoeken naar een weg eromheen. Ze hoorde een nijdige kreet achter zich maar ze stopte niet en dreef Dasja eropaf en liet haar eroverheen springen. Het dier zweefde over de hindernis, tevreden over zichzelf, en zwenkte opzij om de wortels die uit de zwarte aarde omhoogstaken en onvoorzichtige ruiters ten val konden brengen, te vermijden.

Ze kwamen uit het bos in het open veld, in de rustige, zonovergoten slaperigheid van het landschap, een lappendeken van tinten groen en goud, van boomgaarden en weidegronden, die zich loom voor hen uitspreidde. Valentina had het liefst een kreet van opluchting geslaakt. Er was niets veranderd. Alles was veilig. Boven aan de helling hield ze haar paard even in om het dier op adem te laten komen. Ze was uit de nachtmerrie van het bos weer in de echte wereld beland, een wereld waarin de lucht vervuld was van de geur van appels die hingen te rijpen en waar een kilometer verderop het Ivanov-landhuis midden in het terrein stond, dik en voldaan als een honingkleurige kat die voor een fornuis lag. Haar hart ging sneller kloppen en net als Dasja haalde ze opgelucht adem. Ze nam de teugels in, verlangend om verder te rijden.

‘Die sprong was gevaarlijk, u neemt risico’s.’

Ze keek even naar rechts. De jonge kozak en zijn paard staken in silhouet tegen de zon af, zwaar als een rots.

‘Het was de kortste weg,’ verklaarde ze.

‘U bent al gewond.’

‘Het is me gelukt.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Bent u ooit gegeseld?’ wilde hij weten.

‘Wat?’

‘Die sprong was lastig. Als u eraf was gevallen, had uw va der me met de knoet gegeven.’

Valentina’s mond viel open. Een knoet was een leren zweep waaraan vaak metalen weerhaakjes waren bevestigd, en hoewel het gebruik ervan in Rusland was verboden, werd hij nog wel eens gebruikt om discipline af te dwingen. Aan de muur van haar vaders werkkamer hing er nog een, opgerold als een slapende slang. Ze keken elkaar even aan, en opeens leek het zonlicht voor haar te verdwijnen. Hoe moest het zijn om elke dag in angst voor een zweep te leven? Lievs gelaatstrekken waren zwaar en ernstig, ondanks zijn jonge leeftijd al vol diepe groeven, alsof er in zijn leven weinig reden was geweest om te glimlachen. Ze voelde zich beschaamd en gegeneerd.

‘Het spijt me,’ zei ze.

Hij gromde.

Ze wendde als eerste haar blik af. Ze streelde Dasja’s zachte oren en reed toen met haar in galop de grazige helling af. De lucht gierde in haar longen, rukte aan haar lange slierten haar, en haar ene blote voet dreigde uit een stijgbeugel te schieten. Ze boog zich naar voren, plat langs Dasja’s rug, terwijl ze haar tot nog meer snelheid dreef.

Het gebulder van een ontploffing verbrijzelde de stilte toen ze pas halverwege de helling omlaag waren. Het ene uiteinde van het huis beefde en leek in de lucht te springen voor het in een grijze rookwolk uiteenviel. Valentina gilde.

Загрузка...