24

‘Sanitarka Ivanova.’

Medsestra Gordonskaja hield Valentina tegen toen ze de af deling verliet. De oudere verpleegster zag er moe uit, met iets van een geknakte blik in haar ogen, alsof de dag een te zware tol van haar had geëist.

Sanitarka Ivanova, je hebt het vandaag goed gedaan. Er schuilt een fatsoenlijke verpleegster in je.’ Haar gelaatstrekken werden iets zachter. ‘Ik moet bekennen dat je me hebt verbaasd.’

‘Dank u, medsestra.

Een fatsoenlijke verpleegster. Ze trok haar cape over haar schouders. Een fatsoenlijke verpleegster.

Buiten liep ze op de stoep zuster Darja tegen het lijf en ze vroeg haar onmiddellijk: ‘Ken je de priester die hier vandaag was?’

‘Vader Morozov? Ja, die komt hier vaak. Ik kan zijn prekerige gedoe zelf niet goed hebben.’ Ze trok een zuur gezicht en rukte haar hoofddoek af. ‘Maar hij brengt de patiënten zowel eten als troost. Ze zijn dol op hem.’

‘Nee, hem bedoel ik niet. Een andere. Vies en weerzinwekkend, met hypnotiserende blauwe ogen en een heel duur uitziend crucifix.’

‘O verdomme, die rotzak. Hij heeft je toch zeker niet aangeraakt, hè?’

‘Nee.’ Het leugentje flapte eruit.

‘Maak je geen zorgen, hij komt hier niet vaak. Alleen wanneer hij zich wil herinneren hoe het is om arm te zijn.’

‘Hoe bedoel je? Waar brengt hij dan anders zijn tijd door?’

‘Godsamme, Valentina! Heb je dan echt geen idee wie die stinkende rotzak is?’

‘Hij beweerde dat hij een starets is, een arme, heilige man.’

‘Dat dankt je de koekoek. Ik wou dat ik zo arm was.’

‘Wie is hij?’

‘Dat is Grigori Raspoetin. De zogenaamde wonderdokter die voortdurend aan de zijde van onze doorluchtige keizerin vertoeft. Ik mag hopen dat hij niet met zijn gore poten aan jou heeft gezeten.’

‘Wonderdokter?’

‘Zo noemt-ie zichzelf.’

‘Jens, wat voor vrouw is de keizerin?’

‘Waarom vraag je dat?’

‘Ik vroeg het me af.’

‘Tsarina Alexandra? Ze heeft een koude en afstandelijke manier van doen en ze gedraagt zich als de arrogante Duitse prinses die ze is. Maar ik weet niet zeker hoe diep dat gaat.’

Hij streek met zijn hand over de fraaie welving van haar naakte heup en liet zijn vingers langs haar ribben omhooglopen. Hij zat rechtop naast haar in bed omdat hij het heerlijk vond om haar met zijn ogen te verslinden. Verslinden. Hij had dit altijd een vreemde uitdrukking gevonden voor ogen, want hoe konden ogen iemand verslinden? Maar nu begreep hij het. Zijn ogen leden honger als ze niet bij hem was, voelden zich leeg op een manier die hij niet voor mogelijk had gehouden. Geen vrouw had dit ooit bij hem teweeggebracht, had ooit gemaakt dat de beelden van haar als juwelen in zijn hoofd zaten opgeslagen. Hij probeerde nu te bedenken wat het kon zijn dat deze belangstelling voor de tsarina had veroorzaakt.

‘Ik geloof,’ verklaarde hij, ‘dat het gedeeltelijk komt doordat ze verlegen is. De tsarina mag dan van adel zijn, maar ze weet niet hoe ze over koetjes en kalfjes moet praten, dus mijdt ze het sociale leven aan het hof en dat neemt men haar kwalijk. Maar er is geen twijfel over mogelijk dat ze een heel eigenzinnig karakter heeft.’

‘Eigenzinnig in welk opzicht?’

‘Ze houdt tsaar Nicolaas het grootste deel van de tijd afgezonderd bij haar, in Tsarskoje Selo. Hij werkt van daaruit. Ik weet dat het slechts dertig kilometer van Petersburg is, maar het is wel dertig kilometer te veel wanneer er zoveel onrust in de stad is. Hij heeft hier een taak.’

Ze knikte, alsof dit iets was wat zij ook had bedacht. ‘Hun vier dochters, de jonge groothertoginnen, die zitten daar ook in afzondering?’

‘O ja. Iedereen zegt dat ze het heel gezellig met elkaar hebben, met paardrijden en zeilen en het doen van spelletjes. Ze zijn dol op tennis. En uiteraard op het zorgen voor de jongen. Hij vormt het middelpunt van hun bestaan.’

‘Ja, de jongen, tsarevitsj Aleksej.’

Hij liet zijn hoofd zakken en gaf een lichte kus op haar beide knieën. Ze begroef haar hand in zijn haar terwijl ze zijn gezicht naar zich toe trok.

‘Waar kijk je zo naar?’ vroeg ze fronsend.

‘Naar jou. Ik probeer te bedenken hoe jij precies in elkaar zit.’

‘Waarom? Wou je me soms uit elkaar halen?’

Hij kuste haar lippen. ‘Als ingenieur zou ik dat een interessante uitdaging vinden.’

Ze ging rechtop zitten en sloeg haar benen om zijn middel. Hij schoof zijn handen onder haar billen en trok haar dichter naar zich toe. Haar huid rook vaag naar lysol.

‘Vertel me eens wat over die monnik, Raspoetin,’ zei ze.

‘Allemachtig, Valentina, waarom zou je in hemelsnaam iets over die smerige vent willen weten?’

‘Vertel op.’ Ze meende het serieus. Haar voorhoofd rustte op zijn sleutelbeen zodat hij haar gezicht niet kon zien, maar hij kon haar adem op zijn naakte borst voelen, als oppervlakkige pufjes warme lucht. ‘Hij was in het Sint-Isabella,’ vertelde ze hem.

‘Blijf bij hem uit de buurt. Hij heeft al genoeg kwaad aangericht.’

‘Wat voor kwaad?’

‘Grigori Raspoetin vergroot de kloof tussen de tsaar en zijn volk.’

‘Jens, liefste, wees niet boos. Vertel me eens wat over hem.’ Haar tong gleed over zijn huid.

‘Hij beweert dat hij een heilige is, dat hij door Christus is gestuurd om het Russische volk te leiden, en vooral om de tsarina te leiden. En via haar de tsaar zelf te leiden.’ Dit was een onderwerp dat hem tot wanhoop kon brengen. ‘Tsaar Nicolaas is een dwaas. Die monnik bemoeit zich met de politiek, hij zet Zijne Keizerlijke Majesteit op tegen zijn adviseurs en…’ Hij zweeg.

‘En wat?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Laat maar zitten. Laten we het niet meer over de problemen van Petersburg hebben. De frontlinies zullen zich snel genoeg gaan vormen.’

‘Weet je zeker dat het zover zal komen?’

Hij kieperde haar weer in de kussens terug. ‘Niemand kan dit zeker weten, dus…’

‘Probeer niet me de mond te snoeren, Jens. Ik ben geen klein kind meer.’

De manier waarop ze het zei bezorgde hem een koude rilling. Haar ogen hadden vandaag te veel moeten zien in dat verdomde ziekenhuis van haar. Waar was het meisje dat in een koude winternacht in het bos met hem naar de sterren had gekeken? Hij streelde de gladde helling van haar schouder. Hij leunde weer in de kussens, rekte zich uit naar het nachtkastje en stak een sigaret op.

‘Valentina, liefje, het hof van de tsaar is een corrupte smeltkroes. Het is losbandig en liederlijk.’ Hij hield zijn stem afstandelijk. ‘Grigori Raspoetin is een mislukte monnik, maar hij heeft geluk gehad. Tsarina Alexandra heeft weinig vrienden en vriendinnen buiten de zachtmoedige Anna Viroelova, en hij heeft haar in zijn macht. Sommigen zeggen dat hij beschikt over genezende gaven die haar zoon helpen. Of dat hij haar hypnotiseert. Dat er misschien zelfs een seksuele band tussen hen bestaat.’

Valentina knipperde met haar ogen. ‘Hoe kan iemand met zo’n weerzinwekkende man naar bed willen?’

‘Daar zou je van opkijken. De vrouwen aan het hof krabben elkaar de ogen uit om het hem naar de zin te maken.’

‘Maar hij stinkt.’

Jens’ lach klonk scherp. ‘Een stinkende boerenpummel, een haveloze moejik die zich niet wast of schone kleren aantrekt. Duidelijk een man van God!’

‘Jens,’ – Valentina pakte de sigaret uit zijn vingers en inhaleerde de scherpe rook – ‘denk je dat Raspoetin werkelijk over genezende gaven beschikt?’

Hij pakte de sigaret uit haar hand en drukte hem uit. ‘Nee. Dus denk nou niet dat je met Katja naar hem toe moet gaan.’

‘Daar dacht ik echt niet aan.’

Maar de leugen bleef even duidelijk in de lucht hangen als de rook.

Varenka was niet dood. Dat was alvast iets. De straat was niets beter en de voordeur was nog steeds gespleten, de stank in de gang nog even overweldigend. Maar Varenka was niet dood.

‘Ik heb eten voor je meegebracht,’ zei Valentina terwijl ze een zak op de tafel zette. Ze legde er een portemonnee naast. Geen van beiden zei er iets over.

‘Dat zie ik.’ Varenka glimlachte. Het was geen echte glimlach, alleen maar een verschuiving in de spieren van haar gezicht, maar het kon ermee door.

‘Zal ik even theezetten?’ opperde Valentina.

De vrouw met de gehavende schedel zat ineengedoken op de vloer, gewikkeld in een tot op de draad versleten deken, haar hoofd bloot en een groenachtige gloed op haar huid. In de kachel flakkerde een moeizaam vlammetje en ze zat ervoor ineengedoken, haar mond een eindje open, alsof ze de gele vlam wilde verslinden.

Valentina trok een bosje brandhout uit haar tas. ‘Alsjeblieft.’

Varenka haalde er gretig drie takjes uit en legde die zorgvuldig in een boog boven de vlam. Toen die naar haar begon te knetteren, glimlachte het magere gezicht ernaar terug alsof ze vrienden waren, terwijl Valentina een ketel water kookte en theezette. De keurige cakejes uit haar moeders keuken leken in deze omgeving belachelijk, maar de vrouw merkte het niet op. Ze ging bij Valentina aan de tafel zitten en at er drie op voor ze iets zei.

‘Waarvoor ben je gekomen?’

‘Om te kijken of je er nog was.’

De vrouw maakte een vreemd geluid achter in haar keel, en het duurde even voor Valentina besefte dat het een lach was.

‘Dacht je soms dat ik ergens anders kon zijn?’ informeerde Varenka.

‘Heb je werk?’ vroeg Valentina.

‘Dat had ik.’ De vrouw schudde haar hoofd. ‘In een fabriek. Maar ik werd ontslagen toen ik een dag vrij nam omdat mijn zoontje ziek was.’ Haar ogen waren hard. Geen tranen.

‘Ik ken een naaister die een werkster zoekt. Ik zou een goed woordje voor je kunnen doen. Als je die baan wilt.’

‘Natuurlijk wil ik hem.’

Er viel een stilte in de kamer, waarin ieder van hen iets van de ander verwachtte. Valentina sprak als eerste.

‘Dan zal ik het haar vragen. Maar je moet wel schoon zijn.’

Varenka keek naar haar vieze handen. ‘De waterpomp in de straat is weer bevroren. Ik smelt sneeuw voor de thee.’

Valentina’s maag draaide zich om toen ze naar haar halflege kopje thee keek. ‘Maar de honden plassen in de sneeuw.’

Opnieuw klonk er een rauw gegrinnik. Varenka keek haar nieuwe vriendin aan. ‘Wat wil je eigenlijk? Je bent hier niet zomaar om mij te eten te geven.’

Valentina haalde een pot abrikozenjam uit een tas en ook een zwart brood. Als Jens wist dat ze in haar eentje hiernaartoe was gegaan, zou hij kwaad zijn. ‘Ik wil dat je me waarschuwt.’

‘Je waarschuwt voor wat?’

‘Wanneer het gevaar komt.’

‘Wat voor gevaar?’

‘Die revolutie van jullie.’

Het was alsof ze een toverwoord had gesproken. De doodse blik verdween uit Varenka’s ogen, haar mond, haar doffe huid, alles veranderde. Het schokte Valentina dat één woord zo’n kracht kon hebben.

‘Dit is mijn adres.’ Ze schoof een stuk papier over de tafel.

Varenka keek er zelfs niet naar. ‘Ik kan niet lezen. Bovendien zou ik niet eens in de buurt kunnen komen van het soort villa waar jij in moet wonen. Zelfs je bedienden zouden op me spugen. Bedenk maar iets anders.’

‘Er is een mededelingenbord bij de bushalte op het Sint-Izaäkplein. Prik er een stuk van een sjaal op om het me te laten weten.’

‘Een rode sjaal?’

‘Als je wilt.’

De vrouw knikte. Valentina vond het wonderlijk dat het sabellitteken het enige in de bedompte kamer was wat glom en ze vroeg zich af of het pijn deed.

‘Wat de mannen ook zeggen,’ mompelde Varenka, ‘het zal niet gauw zijn, die revolutie van ze.’

‘Ik heb een leger rode bosmieren een woelmuis zien belagen en doden,’ merkte Valentina op. ‘Misschien,’ voegde ze eraan toe, ‘zijn jullie mieren nog niet klaar om een leger te vormen.’

‘Zeg eens, wat doe jij om je vingers er zo sterk uit te laten zien?’

‘Ik speel piano.’

Varenka duwde tegen Valentina’s vingers alsof ze er muziek aan wilde ontlokken. ‘Ik heb nog nooit iemand piano horen spelen.’

Haar woorden maakten dat Valentina wel kon huilen.

Het was puur toeval. Jens was niet van plan geweest bij Katja langs te gaan. Het gebeurde doordat hij een avond poker had gespeeld in het huis van een vriend – dokter Fedorin was er, en tussen het leggen van kaarten had hij hem verteld over een nieuwe behandeling voor verwondingen aan de ruggengraat die in het kuuroord Karlovy Vary werd uitgeprobeerd. Fedorin dacht aan de leerjongens wier broze jonge ruggen klappen met sabels hadden gekregen, maar Jens dacht meteen aan Katja. Toen hij de volgende morgen ging rijden en Valentina’s wilde kozak op de rug van een nerveuze merrie door de natte mist zag draven, was het niet meer dan normaal dat hij commentaar gaf op het dier.

‘Wat een elegant wezen, Popkov. Maar niet direct het soort paard voor jou, had ik gedacht.’

De kozak schudde zijn hoofd van links naar rechts, alsof hij zelf een paard was. ‘Het dier is niet voor mij,’ zei hij nors.

‘Aha! Is het soms een verrassing voor juffrouw Valentina?’

Njet.

Jens dreef zijn paard tot een snellere gang maar de jonge, tarwekleurige merrie had een oogje op Hero gekregen en versnelde haar tempo om hem bij te houden. De kozak gaf haar de losse teugel zodat ze met haar manen naar Hero kon schudden en hoge stapjes als van een ballerina kon nemen.

Jens kon een lach niet bedwingen. Zelfs de kozak grijnsde toegeeflijk, en ze reden zij aan zij door de natte straten, waarbij Jens Hero tussen de merrie en het verkeer dreef, om haar gerust te stellen wanneer de kruisingen haar schichtig maakten. De mist wikkelde hen in zijn dunne, grijze armen, helemaal tot aan het huis van de Ivanovs.

Popkov stond Hero af te borstelen en hij hanteerde het grote paard goed. Jens waardeerde het wanneer een man via zijn vingertoppen de stemming van een dier kon aanvoelen en wist waar hij moest krabben om het paard tevreden te laten snuiven.

‘Ik ben zo weer terug,’ zei hij tegen de kozak.

De man gromde.

Jens vulde een emmer uit de kraan op het erf en zette die voor Hero, die er met veel genoegen zijn grote zwarte neus in duwde. Jens bleef even naar het dier staan kijken.

‘Popkov,’ zei hij, ‘jij verkeert in dit huishouden in een bevoorrechte positie.’ Hij keek de grote kerel aan met een spotten de glimlach. ‘Ik begrijp niet waarom jij als dikhoofdige kozak dit huis binnen mag komen of toegang tot de jonge dames Ivanova krijgt.’ Jens streek met een hand over Hero’s gespierde nek. ‘Ik vermoed dat dit vanwege je aangeboren charme zal zijn.’

De mond van de kozak spreidde zich tot een brede grijns, en onthulde grote, witte tanden. ‘Loop naar de hel.’

‘Ik heb Valentina nog nooit zo gelukkig gezien.’

Jens glimlachte naar Katja en zette het piepkleine theekopje voorzichtig op zijn knie. ‘Het komt door het werken in het ziekenhuis. Dat geeft haar een zeker doel.’

‘Dat zegt mama ook.’

‘Je moeder heeft waarschijnlijk gelijk.’

‘Mama kent haar niet zo goed als ik haar ken.’

‘Wat is het,’ vroeg hij voorzichtig, ‘dat jij weet en je moeder niet?’

‘Jens, ik kan mijn benen misschien niet meer gebruiken, maar ik heb nog steeds mijn ogen.’

‘En wat zie jij dan wel?’

Ze lachte. ‘Ik zie dat haar gezicht straalt wanneer het grauw en moe zou moeten zijn van de lange dagen in het ziekenhuis, dat ze verslagen rondloopt wanneer ze een dag thuis moet blijven. Ik zie dat haar mond heimelijk glimlacht wanneer ze denkt dat niemand kijkt, en dat haar adem stokt. Ze is dan midden in een zin en kan opeens niets uitbrengen.’ Katja’s stem werd verlangend. ‘Ik denk dat dit gebeurt wanneer ze opeens aan iets moet denken.’

‘Aan wat voor iets?’

‘Aan een bepaald moment. Aan iets wat haar heel erg bezighoudt.’

‘Katja, wat ben jij toch een opmerkzaam meisje.’

‘Ze is mijn zusje. Ik houd van haar.’

Hun blikken vonden elkaar. ‘Ik ook,’ zei hij zacht.

Ze knikte, zodat haar blonde krullen op en neer dansten. ‘Dat weet ik.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Omdat ik Valentina ken. Ze is verliefd, en ze wordt bemind.’

‘Ik zal heel goed op haar passen, Katja.’

Ze glimlachte naar hem. ‘Ik geloof dat je dat zult doen, Jens. Maar wees voorzichtig. Als papa erachter komt dat ze jou liever heeft dan kapitein Tsjernov, zal hij je de toegang tot dit huis ontzeggen.’

‘Bedankt voor de waarschuwing.’

Het kon niet gemakkelijk zijn voor Katja om haar zusje zo grif aan hem af te staan.

Jens hoorde het tumult uit de stallen al van verre. Bevreesd om Hero rende hij erheen. Het geschreeuw en gestamp weergalmde tegen de houten wanden, en hij vond vijf mannen die probeerden Popkov in elkaar te slaan. De grote man wankelde en haalde uit als een dronken beer, terwijl het bloed uit een snee boven zijn oog stroomde. De andere stalknechten waren gevlucht en dat kon maar één ding betekenen: ze wisten precies wie deze mannen met hun zwarte jassen en glimmende laarzen waren en ze wisten genoeg om op een afstand te blijven toekijken. Maar vijf tegen één vond Jens wel erg gemeen.

Hij greep één aanvaller bij de schouders, draaide hem om en kreeg bij wijze van dank een stomp in zijn maag. Hij gromde. Voor een volgende vuist hem kon raken stootte hij zijn hoofd in de borst van de andere man, zodat hij de rotzak uit zijn evenwicht bracht. Een snelle opwaartse beweging van Jens’ nek en zijn hoofd deed de kaak van de man kraken. Er ging een hoge kreet door de vochtige lucht, zodat de paarden nerveus begonnen te hinniken en te schoppen. Er daalden vloeken en koevoeten op Popkovs schouders neer tot hij de grond raakte, maar hij nam twee mannen met zich mee. Overal klonken stampende laarzen en hijgende borsten.

‘Allemachtig!’ schreeuwde Jens. ‘Hou hier meteen mee op. Jullie vermoorden hem nog. Wat is hier aan de hand?’

Eén hoofd draaide zich half om. Een gezicht met zware gelaatstrekken en een paarse wijnvlek keek hem woest aan met ogen die uit grote, zwarte pupillen bestonden, begerige diepten vol leedvermaak.

‘Maak dat je wegkomt. Tenzij je net zoiets wilt hebben.’

Er werd gezwaaid met een koevoet die Jens’ schedel dreigde te verpletteren. Hij had geen idee waar dit gevecht om ging, maar dat kon hem niet langer schelen. Hij dook weg, griste de knoet van een haak aan de muur en haalde ermee uit. Het uiteinde van de zweep bevatte metalen punten.

De eerste zwiep scheurde de rug van een man open, de tweede sneed een reep huid uit een onbeschermde nek. Het bloed spoot op het stro. De twee mannen die nog op de been waren lieten hun kozakkenprooi in de steek en richtten zich op Jens, maar een volgende beweging van zijn pols deed de leren band in elegante kronkels door de lucht bewegen. Ze deinsden achteruit. Te laat werden ze zich bewust van de gewonde man die achter hen weer op de been was gekomen. De gestolen koevoet in zijn vuist kwam eerst op het ene hoofd neer, daarna op het andere, en ze vielen als stenen.

‘Klootzakken!’ brulde Popkov.

‘Jij bent een klootzak!’ mompelde Jens hijgend. ‘Wat heb jij in godsnaam uitgespookt om dit gevecht uit te lokken?’

Ze stonden elkaar aan te kijken en probeerden niet te grijnzen. Onverwachte bloedbroeders.

‘Verdomme, man,’ zei Jens. ‘Waar heb je me nou mee opgezadeld?’

Er klonk een kalme stem achter hem. ‘Leg die zweep neer. En jij, pummel, laat die staaf vallen.’ Geen dreigement. Gewoon een rustige opmerking. ‘Anders jaag ik een kogel door je hoofd.’

Загрузка...