NEGENDE HOOFDSTUK. DE KUST VAN CUBA WORDT ONDERZOCHT.

Terwijl Columbus het fort St. Thomas bouwde, zond hij eenige manschappen uit, om het omliggende land te onderzoeken. Zij waren goed gewapend, en werden door een dapperen, jongen ridder aangevoerd, die Juan de Luxan heette. Zij doorkruisten de provincie Caonabo, en 't kwam hun voor, dat zij nagenoeg zoo groot was als Portugal. Aan de oevers van alle rivieren vonden ze kleine stukjes goud. Geen woorden genoeg konden ze vinden om de vruchtbaarheid en de pracht van 't land te beschrijven.

In 't fort was een bezetting van 56 man achtergebleven. Er was een begin gemaakt met de ontginning der mijnen, en nu meende Columbus naar Isabella terug te kunnen keeren. Hij kwam er den 29sten Maart aan, en bracht gunstige berichten mee, ten aanzien van de vooruitzichten om goud te krijgen. Spoedig evenwel werd hem meegedeeld, dat de Indianen te St. Thomas zeer vijandig waren geworden. Dit kwam, omdat de beginsellooze Spanjaarden begonnen waren, zoodra zij niet meer door Columbus' tegenwoordigheid in bedwang werden gehouden, de inlanders te plunderen, en hun vrouwen en dochters aan groote beleedigingen bloot te stellen. Caonabo kende hen maar al te wel, en daarom had hij hen met groot leedwezen op zijn bergen zien komen.

Dat er vrees behoefde te bestaan voor hun vijandschap geloofde Columbus niet, en daarom bepaalde hij er zich slechts toe een kleine versterking van oorlogs-en mondbehoeften naar het fort te zenden. Maar wel bestond er reden voor hem zelf, om ongerust te wezen over de ontevredenheid, het gemor en de vijandige stemming, die hij te Isabella steeds grooter zag worden, en die zich in daden tegenover hem lucht gaven. Er waren vele zieken, en, behalve, dat de geneesmiddelen op waren, kregen ze het rechte voedsel niet. Met eenige verwondering lazen wij, dat de kolonisten zich niet aan het eten van de inlanders konden gewennen. Vrees voor een hongersnood maakte het noodig het volk op rantsoen te zetten. Dit gaf tot veel gemor aanleiding, en niemand klaagde luider en bitterder dan het hoofd der Spaansche geestelijken, "vader" Boyle.

De geestelijken en aanzienlijken waren kwaad, omdat Columbus geen onderscheid in rang kende, waar het op plichtsbetrachting en de verrichting van 't dagelijksch werk aankwam. Het bestaan zelf van de kolonie eischte, dat er molens gebouwd en andere werkzaamheden voor 't openbaar welzijn verricht werden. Allen zonder onderscheid moesten helpen. De trotsche Spaansche grooten waren verontwaardigd en kwamen in verzet. Zij scholden hem uit voor fortuinzoeker, en geen vriend bleef hem over.

Columbus was een groot voorstander van orde en tucht, en werd hierin geleid door den natuurlijken drang van zijn krachtigen geest. Maar hij, die van Genua kwam, waar arbeid in eer werd gehouden, hield misschien geen rekening genoeg met de verbazende trotschheid van de Spaansche edelen. Zij beschouwden het werken als het verachtelijk lot voor de zonen van laaggeborenen. Vele jonge ridders, die op de krijgsvelden van Grenada roem hadden ingeoogst, hadden den tocht naar de Nieuwe wereld meegemaakt met hersenschimmige denkbeelden van rijkdommen, die hun daar zouden toevloeien. Op kasteelen moesten zij wonen, paardrijden en boven de Spaansche vorsten uitsteken in het aantal gedweëe dienstbaren, in pracht en in grondbezit. Velen van deze jongelieden hadden ongetwijfeld het land verlaten in de hoop, dat zij zich door heldendaden en ridderlijke avonturen konden onderscheiden, en in Indië de krijgsbedrijven konden voortzetten, waarmee in de jongste oorlogen te Grenada een begin gemaakt was. Anderen waren in hun jeugd vertroeteld, in weelde opgevoed en weinig bestand tegen de gevaren aan het zeeleven verbonden en tegen de vermoeienissen op het land. Even weinig waren zij bestand tegen de gevaren, de verliezen, de tegenspoeden en alles, waaraan men blootstaat, wanneer men zich in een wildernis vestigt. Hadden zij 't ongeluk ziek te worden, dan viel er al spoedig aan hun toestand niets te verbeteren, en bleek het lichamelijk lijden nog door die van 't hart verergerd te worden. Zij leden onder de bitterheid van gekwetsten trots en onder de ziekelijke zwaarmoedigheid van bedrogen hoop. Aan hun ziekbed misten zij die teedere zorg en verzachtende oplettendheid, waaraan zij gewend waren. En zij daalden ten grave met al de somberheid aan de wanhoop eigen, den dag verwenschende, waarop zij hun vaderland verlaten hadden.

Ferdinand en Isabella spoorden Columbus tot de voortzetting van zijn ontdekkingsreizen aan. Er opende zich naar allen schijn een wijde en onbekende wereld voor hem, en niemand kon weten, welke wonderen zich zouden openbaren. De telkens grooter wordende bezwaren maakten, dat Columbus het best vond de kolonisten op deze tochten te scheiden. Daarom zond hij een groot aantal uit, om het binnenland te gaan onderzoeken. Iedereen, die gezond was, niet op zieken behoefde te passen en geen dienst had, behoorde tot dit getal. Ook gingen 250 kruisboogschutters, 110 handbuksschutters, 16 ruiters en 20 officieren mee. Het bevel er over werd gevoerd door Peter Margarite, een vriend van Columbus en een van de beroemdste ridders van de orde van Santiago. Ojeda was bij de mijnen als hoofdopzichter gebleven.

Columbus gaf Margarite zeer uitvoerige voorschriften. Zij leggen het getuigenis af van zijn gezond oordeel, zijn menschlievendheid en zijn edel streven, om nuttig te zijn. De oprechtheid van Columbus is boven allen twijfel verheven. In dit geschrift zegt hij: "Behandel de Indianen met de grootste vriendelijkheid. Bescherm hen tegen onrecht en beleedigingen. Betaal alles ruim, wat gij van hen krijgt voor het onderhoud van de troepen. Stel alles in het werk, om hun vertrouwen, hun vriendschap te verwerven. Maken de behoeften van het leger het volstrekt noodzakelijk, dat gij van hen neemt, wat zij niet willen afstaan, doe het dan zoo zacht mogelijk en poog hen door vriendelijkheid en bewijzen van genegenheid te troosten. Vergeet het nooit, dat Hunne Majesteiten meer op de bekeering van de wilden gesteld zijn, dan op de voordeelen, die zij van hen zouden kunnen trekken."

Al deze verstandige voorschriften sloeg Margarite in den wind. Voorspoed en geluk zouden het gevolg van hun getrouwe naleving zijn geworden. De laagheid van dezen troep Spanjaarden werd nu de aanleiding tot oorlog en ellende. De Indianen werden uitgeroeid, Spanje geschandvlekt, de menschheid onteerd en Columbus zelf moest onophoudelijk de gemeenste en laagste verwijtingen hooren.

Het opperhoofd Caonabo was een beslist vijand; en daarbij schrander en sluw. Zijn tocht ter vernieling van het Spaansche garnizoen op La Navidad was met groote bekwaamheid en volkomen goeden uitslag volbracht. Nu bleek het duidelijk, dat hij een macht bijeen verzamelde, om de Spanjaarden te verdelgen, die op zijn gebied waren gekomen en zich in het fort St. Thomas trachtten te verschansen. Beklagenswaardig is 't lot van den mensch. Niemand kan het dit opperhoofd kwalijk nemen, dat hij de Spanjaarden uit zijn land wilde jagen, die hun slecht karakter reeds hadden getoond in de behandeling van de inlanders. Aan den anderen kant kan niemand het in Columbus afkeuren, dat hij zijn volk naar de binnenlanden zond, om goud te zoeken. Columbus kon met een goed geweten God bidden om bescherming voor zijn kolonie. Even oprecht kon Caonabo de goden, die hij aanbad, smeeken de vreemde indringers te verdrijven.

Ojeda begeleidde het leger met omstreeks 400 man naar St. Thomas, waar hij Margarite moest helpen en de onderzoekers, achterlaten. Er werd verteld, dat vijf Indianen drie Spanjaarden bestolen hadden. Hun opperhoofd werd beschuldigd van den buit met hen te hebben gedeeld, in plaats van hen te straffen. Ojeda kreeg een Indiaan in handen, die gezegd werd een van de dieven te zijn. Op een openbaar plein van een Indiaansch dorp sneed men hem de ooren af. Toen hij het opperhoofd, diens zoon en neef gevangen genomen had, zond hij ze allen geboeid naar Isabella.

Een naburig opperhoofd, die bewijzen van genegenheid jegens de Spanjaarden gegeven had, verzelde de van angst bevende gevangenen, om vergiffenis voor hen af te smeeken. Columbus sloeg geen acht op die vriendelijke tusschenkomst. Hij liet de drie gevangenen met de handen op den rug gebonden naar het openbaar plein brengen, door den omroeper hun misdaad bekend maken, en gaf daarna bevel de dieven te onthoofden. Om dit wreede bevel te rechtvaardigen, zegt Oviedo, dat het noodig was schrik onder de inboorlingen te brengen, opdat dezen eerbied kregen voor het eigendom van de blanken, en dat de Indianen zelf iemand, die zich aan diefstal had schuldig gemaakt, een puntigen haak van onderen tusschen de ruggegraat en de huid staken, zoodat hij tusschen de schouders uitkwam, of m.e.w. hem spietsten.

Columbus had echter geen plan de wreede straf werkelijk te doen ondergaan. Toen men op de strafplaats gekomen was, stortte het bevriende opperhoofd bittere tranen en smeekte op de roerendste wijze, om het levensbehoud van zijn vrienden. Hij verzekerde den admiraal, dat het niet meer gebeuren zou, en dat hij zijn eigen leven tot pand gaf, als er opnieuw een misdaad plaats greep. De admiraal gaf toe, en de gevangenen werden in vrijheid gesteld.

Columbus had reeds eenigen tijd geleden toebereidselen gemaakt, om onder zeil te gaan en met zijn smaldeel nieuwe rijken op te zoeken. Zooals bekend is hield hij Cuba niet voor een eiland, maar voor een deel van het vasteland van Azië. Nu was zijn plan langs de zuidelijke kust van deze groote kaap te kruisen.

De kleine vloot vertrok den 14en April 1494. Het bestuur over Isabella werd aan Don Diego Columbus toevertrouwd. De schepen voeren naar 't Westen, hielden zich een korten tijd te Monte Christo op, en wierpen het anker in de baai van La Navidad. Toen zij den 29sten de westelijkste kaap van St. Domingo omtrokken, kwamen de schepen in 't gezicht van de oostelijkste kaap van Cuba, die Columbus Alpha en Omega genoemd had, doch nu Kaap Ataysi heet. Het kanaal tusschen de twee eilanden is ongeveer 54 mijlen breed. Toen men dit kanaal door was en omstreeks 60 mijlen langs de zuidkust van Cuba gevaren had, wierp men het anker in een ruime haven, waaraan Columbus den naam van Puerto Grande gaf, maar die nu Guantanamo genoemd wordt.

Aan de hutten en de vuren op het strand kon men zien, dat er menschen woonden. Met eenige goed gewapenden ging Columbus aan land, maar er was alweer geen enkel Indiaan te zien, omdat allen naar de bergen gevlucht waren. De Spanjaarden vonden voedsel in overvloed, waarvan zij gretig gebruik maakten. Juist toen de maaltijd afgeloopen was, zagen zij op een afgelegen hoogte een zeventigtal Indianen, die hen met vrees en verwondering bekeken. Toen zij naar hen toegingen, namen allen de vlucht, behalve één. Deze waagde het te blijven staan, ofschoon ook hij zich gereed maakte, om ieder oogenblik weg te kunnen loopen.

Columbus zond een Indiaanschen tolk met geschenken vooruit. De dappere jongeling liep naar hem toe. Nadat hij de geschenken ontvangen had, en hem verzekerd was, dat de Spanjaarden niets kwaads in den zin hadden, haastte hij zich zijn landgenooten hiermee in kennis te stellen. Dezen keerden daarop, hoewel beschroomd en met aarzelende schreden, terug. Zij waren naar het strand gegaan, om visch te vangen, daar het opperhoofd een naburig opperhoofd een groot feestmaal wilde aanrichten. Om de visch goed te houden was ze gebraden. De hongerige Spanjaarden aten alles op, maar de vriendelijke inboorlingen zeiden, dat dit niets was, want als zij één nacht vischten, zou het verlies weer hersteld zijn. Maar Columbus stond er met zijn gewone rechtvaardigheid op, dat alles zou worden betaald. Zoo scheidden de Spanjaarden en de Cubanen, ingenomen met elkander.

Toen men nog westelijker zeilde, scheen het land vruchtbaarder en volkrijker te worden. Aan het strand stond het vol mannen, vrouwen en kinderen, die met verwondering naar de vloot keken, welke langzaam op een afstand van een mijl voortdreef. Eindelijk bleef zij in een andere groote baai liggen, waar omheen men schoone natuurtafereelen zag. Het was de baai, die nu St. Jago heet. Hier bracht de vloot den geheelen nacht door. De inboorlingen schenen alle vrees voor de vreemdelingen te hebben afgelegd, kwamen in grooten getale met hun kano's naar de schepen, en boden den Spanjaarden de grootste gastvrijheid aan.

Overal vroeg Columbus naar goud, en bijna altijd wezen de inboorlingen naar het Zuiden, te kennen gevende, dat daar een eiland was, waar dit kostbaar erts in overvloed aangetroffen werd. Den 3en Maart wendde Columbus den steven derwaarts, en verliet hij Cuba's kust om dit eiland op te sporen. Na een vaart van eenige uren verhieven aan den horizon prachtige bergen hun kruin, alsof het wolken waren. Toen de zeelieden er dichter bij kwamen, kregen zij een wonderschoon tooneel te aanschouwen. Gewoon als zij waren weelderige paradijzen te zien, die uit de glinsterende golven oprezen, konden zij zich hier niet weerhouden hun verwondering door gejuich lucht te geven bij het zien van de bergen en dalen, de bosschen en schilderachtige dorpen, die in telkens afwisselende bevalligheid hun oogen verrukten.

Toen zij dicht bij de kust waren, ging de wind liggen en lag de vloot geheel stil als op een zee van glas. Terstond kwamen ongeveer 70 met krijgslieden bezette booten naar hen toe. Deze onverschrokken mannen, die zich beschilderd en met veeren versierd hadden, zwaaiden hun lansen en gilden vreeselijk. Bij het nader komen stelden zij zich in slagorde, als om een verschijning aan te vallen, die in hun oog met bovenaardsche macht was bekleed.

Zoodra een van de kano's gepraaid kon worden, begon een inlandsche tolk met de Indianen te spreken. Zijn verzekering, dat de vreemdelingen hun vriendschap zochten, en de krachtige invloed van naar hun schatting kostbare geschenken, die in hun boot gebracht werden, ontwapenden hun vijandelijke houding. De kleine vloot van kano's ging om de Spaansche schepen liggen, ten einde naar de zonderlinge verhalen der Spanjaarden te luisteren. Intusschen wakkerde de wind aan en kon het smaldeel ongemoeid zijn reis vervolgen. Het is wel waarschijnlijk, dat, als Columbus er niet geweest was, de Spaansche matrozen zich zouden vermaakt hebben met de uitwerking te zien, die eenige kanonschoten met schroot gemaakt hadden op die dicht opeengepakte menigte in de kano's.

Een korte vaart bracht hen in een ruime haven, waar Columbus bleef liggen. Hij noemde haar de St. Gloria-baai, ging aan land, stak een kruis en de Spaansche vlag in den grond, en nam het eiland in naam van zijn vorsten in bezit. Eén van de schepen had een lek bekomen, en moest noodig gekield en gekalefaat worden. Daar verschenen onverwachts twee groote kano's, met krijgslieden bemand, die hun werpspiesen naar het scheepsvolk slingerden; maar niemand kreeg letsel, omdat de afstand nog te groot was. Al heel spoedig stond het strand vol menschen, als razenden met hun wapens zwaaiende. Zij gilden ook akelig.

Deze inboorlingen schenen niet zoo zachtmoedig te zijn als die van Cuba en Haïti, maar vertoonden veeleer al de wildheid van de Caraïbiërs. Het werd vóór alles noodig het schip te kielhalen, en tevens vond Columbus het goed de wilden bang te maken, opdat zij van deze gelegenheid geen voordeel trekken en hem niet met een groote overmacht aanvallen zouden. Of dit plan wijs was is een zaak, waarover men verschillend kan denken; maar geen rechtschapen man zal volhouden, dat leedvermaak hem tot deze daad leidde.

Columbus kon met zijn schepen niet dicht aan wal komen, omdat het water zoo laag stond. Daarom zond hij verschillende goed bemande en gewapende booten uit. Of zij gewacht hebben tot ze aangevallen werden, is onbekend; maar zeker is het, dat zij de Indianen de volle laag gaven, zoodra de afstand het schieten met de kruisbogen toeliet. Velen werden gewond, en de anderen namen de vlucht. De Spanjaarden, die maliënkolders aan hadden, waar de pijlen der wilden niet door konden dringen, gaven de vluchtenden nog eens de volle laag, en lieten tegelijkertijd een sterken bloedhond op hen los, die hen met de kracht en de wreedheid van een tijger vervolgde en velen verscheurde.

Dit is de eerste maal, dat wij van het gebruik van den vreeselijken bloedhond melding vinden gemaakt bij de mishandeling van de Indianen. Daar nu de ontstelde bewoners geheel uiteen waren gedreven, en men geen vrees behoefde te koesteren, dat zij weer terug zouden komen, nam Columbus ook dit eiland in bezit, en noemde het Santiago. Gelukkig heeft het later den veel schooneren en meer Indiaansch klinkenden naam van Jamaica gekregen. Het is een onaangename herinnering, dat de komst van Europeanen op dit eiland vergezeld is gegaan van zooveel wreedheid.

In den verderen loop van dezen noodlottigen dag zag men geen Indianen meer. Den volgenden morgen echter liepen er in de verte zes inboorlingen, die al dichter en dichter bij de Spanjaarden kwamen en teekens van vriendschap gaven. De admiraal ontving hen minzaam, en toen vertelden zij, dat zij namens vele opperhoofden vredesvoorslagen kwamen aanbieden. Columbus antwoordde, dat het zijn ernstige begeerte was, om met alle menschen in vrede te leven, maar dat hij tevens de macht bezat hen met de grootste gestrengheid te straffen, wanneer het bleek, dat zij verraders waren. Ten bewijze dat hij een broederlijk verkeer wenschte, gaf hij vele geschenken voor de opperhoofden mee, waarop hij wist, dat zij den hoogsten prijs stelden. Wie kan de waarde schatten, die een geslepen mes voor een wilde heeft, wanneer hij zijn boog en pijlen steeds met steenen snijden moest?

De Indianen waren juist als kinderen, want op eenmaal hield alle vijandelijkheid op. In groote menigte kwamen zij op de werf, waar Columbus zijn schepen kalefaatte. Drie dagen lang, ging men op de vriendelijkste wijze met elkaar om. Maar deze Indianen waren stellig zeer oorlogzuchtig. Zij hadden geduchte wapenen, en hun kano's waren uit den stam van een enkelen mahonieboom heel kunstig gemaakt. Columbus nam van een er van de maat, en bevond, dat de lengte 96, en de breedte 8 voet bedroeg.

Toen de schepen hersteld waren, en men drinkwater ingenomen had, zette men de kustvaart naar 't Westen voort. Er woei een zachte bries, en het water was zóó doorschijnend, dat men de steentjes, die vele vademen diep lagen, zien kon. Terwijl de karveelen langzaam voortgingen, hadden zij menigmaal de kano's van de wilden om zich heen. Uit elke baai, van elke rivier en elke landtong schoten zij toe. Het eiland scheen zeer bevolkt en alle bewoners waren vriendelijk en begeerig, om tot elken prijs eenige Europeesche sieraden te krijgen.

Columbus vroeg maar altijd om goud; doch men vond niets, en hoorde er zelfs niet van. Om al die teleurstellingen keerde hij naar wat hij het vasteland van Cuba noemde terug. Maar of 't een eiland was of niet bleef nog onzeker, en daarvan wilde hij zekerheid hebben. Er kwam een Indiaansche jongeling aan boord, die Columbus smeekte, hem mee naar Spanje te nemen. Misschien werd hij door nieuwsgierigheid gedreven, om de oorden te zien, van waar de zonderlinge vreemden kwamen. De bloedverwanten van dezen jongeling smeekten hem op de aandoenlijkste wijze, of hij zijn plan wilde laten varen. Maar hij bleef er bij, ofschoon de jonge teergevoelige man tranen stortte, toen hij zijn familie verliet. Na bekomen verlof om mee te gaan, verborg hij zich in een hoek van 't schip, om geen getuige van de smart der zijnen te wezen. 't Is jammer, dat we naderhand niets meer van hem vernemen.

Den 18en Mei bereikte Columbus de kust van Cuba, en de eerste kaap, waar hij aankwam, noemde hij Cabo de la Cruz. Nog heet die zoo. Hier lag een dorp, waarvan de inwoners, die van Columbus' eerste reis gehoord hadden, hen met de meeste vriendelijkheid ontvingen. Columbus vroeg aan de bekwaamste opperhoofden of Cuba een eiland was. Zij gaven allen zonder uitzondering hetzelfde ongerijmde antwoord, dat Cuba een eiland was, maar grenzenloos. Niemand, zeiden zij, is er ooit in geslaagd het einde er van te bereiken. Hierdoor werd Columbus in zijn meening versterkt, dat hij bij het vasteland van Azië was. Toen hij de reis naar 't Westen voortzette, dacht hij spoedig bij het beroemde en schoone rijk van den grooten Khan te zullen komen. Hij voer langs de zuidelijke kust en kwam zoo in een eilanden-zee, waarin honderden eilanden lagen, die zeer in grootte en vorm verschilden en alle prachtig groen waren. De meeste waren onbewoond. De vaarwaters tusschen die eilanden waren even kalm, als het water van een geheel afgesloten bergmeer. De bloemen bloeiden heerlijk, en in de bosschen, op de velden en wateren was het vol van de schoonste vogels, zooals men die in de heete luchtstreek aantreft.

Op een van de grootste eilanden, dat Columbus Santa Marta noemde, ging hij aan land. Men schreef den 22en Mei. Dit eiland was niet onbewoond, maar alle bewoners hadden hun huizen verlaten, om, zooals later bleek, te gaan visschen. Langzaam zeilde Columbus in die nauwe vaarwaters voort, en kwam 50 mijlen verder op den 3en Juni in een groot Indiaansch dorp. Ook hier werden de vreemdelingen met die minzaamheid ontvangen, die men overal op het eiland Cuba aantrof.

Men verzekerde Columbus opnieuw, dat dit eiland aan de westzijde geen grenzen had. De wind was zeer gunstig, en daar de admiraal zeer gaarne spoedig in de beschaafde rijken van Azië wilde komen, werd de tocht voortgezet. Een watervlakte, waarin geen enkel eiland lag en die wel 100 mijlen lang was, strekte zich voor hen uit. Rechts lag de met bosch bedekte kust van Cuba, en links zag men de wijde, opene zee. Het was prachtig weer, en de vloot bleef zoo dicht bij de kust, dat de inboorlingen in troepen naar het strand liepen en sommigen zwemmend, anderen in kano's naar de schepen gingen. De zachte nachtwind bracht het gezang en de wilde muziek van de inlanders naar de schepelingen over. Men vermoedde, dat de wilden op die manier de komst van de hemelsche bezoekers vierden.

Die toen zoo volkrijke streek is nu een dorre woestenij. Er leeft niet één afstammeling meer van die Indianen, wier vreedzame woningen destijds de heuvels en de dalen versierden. Humboldt is vóór eenige jaren des nachts ook langs die kust gevaren. Hij schrijft:

"Een groot deel van den nacht bleef ik op het dek. Wat een eenzame kust! Geen licht verraadt het bestaan van een visschershut. Van Batabano af tot Trinadad toe, dat toch een afstand is van 150 mijlen, ziet men geen enkel dorp. En in de dagen van Columbus was dit land toch bewoond tot aan de kust toe. Maakt men putten in den grond, of komen er door watervloeden gaten in het zand, dan vindt men dikwijls steenen bijlen, koperen vaatwerk, en overblijfsels van de oude bewoners van dit land."

Na een tweedaagsche vaart kwam de vloot bij een andere eilandengroep, maar 't was hier vooral zeer moeilijk en gevaarlijk tevens voor de schepen, om zich door die nauwe en kronkelende wateren een weg te banen. Columbus hield echter maar steeds westwaarts aan. Ieder uur hoopte hij de een of andere aanwijzing te krijgen, waardoor 't zeker was, dat hij het oostelijk keizerrijk naderde. Maar dag aan dag zag hij niets dan naakte wilden en lage hutten. Ook was de tongval van de Indianen in deze verwijderde streken zelfs voor de tolken van Haïti onverstaanbaar. Door gebaren kon men ook al zeer weinig van hen te weten komen. Columbus maakte er uit op, dat hij langs de stranden van het vasteland van Azië voer.

Alle metgezellen van Columbus, en hiertoe behoorden vele geleerden en ervaren zeelieden, meenden dat er ook uit op te moeten maken. De schepen hadden echter door de lange reis veel geleden; het touwwerk was versleten en de zeilen waren gescheurd. De levensmiddelen raakten op, en hierdoor vooral werden de matrozen ontevreden en morrend. Nieuws zag men niet meer, en ieder wenschte terug te keeren. Columbus zelf achtte het ongeraden nog langer door te varen. Alle officieren en de knapste mannen liet hij bij zich komen. Eenstemmig verklaarden zij, dat Cuba geen eiland kon wezen, en dat zulk een verbazend groot rijk tot een vastland moest behooren.

De admiraal achtte het van het grootste belang, dat zijn gevoelen door alle schepelingen zou worden gedeeld. Daar hij bewijzen te over had, dat zijne talrijke vijanden geneigd zouden wezen, zijn opgaven onnauwkeurig of wel geheel onjuist te noemen, en zijn ontdekkingen voor onbeteekenend te houden, wenschte hij voor het feit van de ontdekking zulk een onloochenbaar bewijs te hebben, dat de geheele wereld het erkennen moest. Daarom zond hij een vertrouwd officier naar ieder schip, die ieders gevoelen vragen en eischen moest, dat men de waarheid met een eed bevestigde. Niemand mocht worden overgeslagen van den kapitein af tot den scheepsjongen toe. Aan ieder werd gezegd, dat men, bij den minsten twijfel of het land, dat men nu zag, wel het vasteland van Indië was, dien twijfel en de reden daarvan moest uitspreken. Later kon dan die zaak behandeld worden.

Voorts werd bepaald, dat elke officier een boete van 1000 marevedi [5] betalen zou, en dat een gemeen matroos 100 zweepslagen zou ontvangen en men hem de tong uit den mond snijden zou, als hij later verklaarde, dat hij uit eigenbelang een valsch getuigenis had afgelegd en niet geloofde, dat men bij een vastland gekomen was. Dit deed Columbus, om te voorkomen, dat sommigen naderhand zouden zeggen: Wij hebben de waarheid niet gezegd; wij waren niet vrij en durfden niet anders. Luim of kwaadwilligheid konden Columbus dan van bedrog beschuldigen, en beweren, dat hij de souvereinen met zijn gewaande ontdekkingen bedriegen wilde.

Deze wreede straf, waarmee de onwetende, bijgeloovige zeelieden, die gemakkelijk waren om te koopen, om een getuigenis af te leggen naar den wensen van Columbus' vijanden, bedreigd werden, doet zien, hoe bitter hij gestemd was door de telkens tegen hem gesmeede samenzweringen, tegen hem, die men een verwaanden vreemdeling, een "zoon van niemand" noemde. Ofschoon het waar is, dat Columbus geen plan had die straf toe te passen, blijft het toch te bejammeren, dat hij haar liet aankondigen. Het werd een nieuw wapen in de hand van hen, die gaarne zijn ondergang zagen.

De bekwame zeelieden en aardrijkskundigen aan boord bekeken zeer nauwkeurig de kaarten. Na rijpe beraadslaging gaven zij eenstemmig als hun gevoelen te kennen, dat zij het vasteland hadden bereikt. Onder eede verklaarden zij hieraan niet te twijfelen, en tevens, dat zij langs de bochtige kusten van Cuba meer dan 1000 mijlen hadden afgelegd, en er nog geen eind aan 't land te zien was. Iedereen op de schepen stemde met de algemeene verklaring in. Columbus zelf geloofde ook stellig, dat hij 't vasteland van Azië bereikt had, en heeft in die overtuiging niet alleen geleefd, maar is er ook in gestorven.

Toen deze belangrijke, schriftelijke verklaring werd opgesteld, waren de schepen zoo dicht bij de westelijkste punt van het eiland, dat ze nog maar drie dagen hadden behoeven voort te gaan, om de vergissing te bemerken. Was dit geschied, dan zou de vloot de groote golf van Mexico vóór zich gehad hebben.

Het smaldeel ving den terugtocht aan, en voer langs de kusten in een zuid-oostelijke richting. Weldra kwamen zij bij een groep kleine eilanden, waarvan de meeste naakte rotsen vormden. De Spanjaarden noemden ze Cayos, wat zandbanken of rotsen beduidt. Te midden van al die eilandjes verhief zich een prachtige berg, die tot in de wolken reikte, en een bewijs was, dat daar een zeer groot eiland lag. Columbus gaf zich geen tijd het te onderzoeken, mar bleef eenige uren in een van de havens, om hout en water in te nemen, en er een kruis en de Spaansche vlag te planten. Hij gaf dit eiland den naam van Evangelista, maar nu heet het Pijnboomen-eiland.

Aan vele gevaren stonden ze op dezen tocht bloot door onbekende zeeën, vol rotsen en zandbanken. Ook kregen ze van tijd tot tijd een ongeluk, maar toch zetten ze de reis langs de kusten van Cuba naar 't Oosten voort. Het scheepsvolk was door het afmattend klimaat, het ongewone voedsel, aanhoudende inspanning en onafgebroken wacht houden, zeer verzwakt. Twee maanden lang hadden ze met moeielijkheden en gevaren geworsteld. Alle versche eetwaren bedierven spoedig door de brandende hitte. De visch moest dadelijk na de vangst gekookt en opgegeten worden. Ieder kreeg niet meer dan één pond beschimmeld brood daags, benevens een weinig wijn.

Den 7en Juli liep Columbus een wonderschoone haven binnen, om zijn uitgeput volk rust te geven. De Indianen onthaalden hen rijkelijk, en Columbus plantte er als naar gewoonte een kruis en de vlag.

Den 16en Juli werd het anker alweer gelicht. Men zette koers naar het Zuiden, om naar Hispaniola te gaan. Op die wijde en opene zee kregen ze zulke stormen, dat de vloot slechts als door een wonder behouden bleef. Geweldige tegenwinden dreven het smaldeel naar Jamaica. Bijna een maand lang moest men hier door die tegenwinden blijven. Haast iederen avond was Columbus genoodzaakt in een van de tallooze havens, die de kust hier vormt, te ankeren, en menigmaal deed hij dit op dezelfde plek, die hij 's morgens verlaten had.

Vijandig waren de inlanders niet meer, want zij brachten overvloed van levensmiddelen en andere benoodigdheden. Ofschoon de bekoring van het nieuwe reeds lang geweken was, verrasten de schoonheid en vruchtbaarheid van dit heerlijk eiland Columbus toch zeer. De meesterlijke pen van Washington Irving beschrijft één van die natuurtooneelen aldus:

"Toen de schepen den volgenden morgen, met een zachten wind in de zeilen, langzaam langs de kust voeren, zagen zij drie kano's, die van een in de baai liggend eiland kwamen. Een van die kano's was groot, zeer netjes bewerkt en geverfd. Deze was in 't midden, en de andere twee waren iets vooruit. In de eerste zat het opperhoofd met zijn familie, die uit zijn vrouw, twee dochters en vijf zonen bestond.

"Een van de dochters, een achttienjarig meisje, had een schoon gelaat en zag er zeer goed uit. Haar zuster was iets jonger. Overeenkomstig de gewoonte van die eilanden waren beiden naakt. Aan den voorsteven van de kano stond de vaandeldrager van het opperhoofd, in een mantel gehuld, die van verschillend gekleurde veeren gemaakt was. Op zijn hoofd droeg hij een vederbos, en hij had een witte vlag in de hand, die in den wind wapperde. Twee Indianen, die een kleed droegen, dat dezelfde kleur en denzelfden vorm had, zaten met veeren helmen of hoeden en met geverfde gezichten op de trom te slaan. Een paar anderen hadden hoeden op het hoofd, die heel aardig van groene veeren gemaakt waren, en bliezen op trompetten van mooi, zwart en heel fraai gesneden hout. Nog waren er zes, die groote hoeden op hadden van witte veeren en de lijfwacht van het opperhoofd schenen te vormen.

"Toen het opperhoofd bij het admiraalschip gekomen was, ging hij met den geheelen stoet aan boord. Hij droeg al de kenteekenen van de koninklijke macht. Een smalle band, met kleine, verschillend gekleurde steentjes, waarvan de meeste groen waren, versierde de slapen, en was op het voorhoofd met een groote gouden speld vastgehecht. Aan zijn ooren hingen met ringetjes van prachtige groene steentjes twee gouden platen. Hij had een halssnoer om van een soort witte koralen, die daar zeer kostbaar waren, en daaraan hing een groote gouden plaat, die den vorm van een lelie had. Eindelijk behoorde nog tot de koninklijke versierselen een gordel, die evenals de band om het hoofd, van allerlei soort van steenen vervaardigd was.

"Zijn vrouw was ongeveer op dezelfde wijs uitgedost, maar zij had nog een katoenen boezelaar voor en katoenen banden om armen en beenen. De dochters hadden geen versieringen aan, behalve de oudste, die tevens de knapste was. Ook zij droeg een gordel, die geheel met steentjes bezet was, en er hing een plaat aan in den vorm van een klimopblad, die uit veelkleurige steentjes bestond en met katoen omboord was.

"Zoodra het opperhoofd aan boord gekomen was, deelde hij aan de officieren en de manschappen geschenken uit, alle voortbrengselen van 't eiland zelf. De admiraal hield zich op dat oogenblik in zijn kajuit bezig met bidden. Toen hij op het dek verscheen, haastte het opperhoofd zich om hem te ontmoeten en sprak met een opgeruimd gelaat tot hem:

"Mijn vriend! ik heb besloten mijn land te verlaten, en met u mee te gaan; want ik heb van de Indianen, die bij u zijn, gehoord, dat de macht van uw souvereinen onwederstaanbaar is; en ook dat gij in hun naam vele volken onderworpen hebt. Al wie gehoorzaamheid weigert, is zeker van gestraft te worden. Gij hebt de kano's en woningen van de Caraïbiërs vernield, hun krijgslieden verslagen en hun vrouwen en kinderen gevangen genomen. Al deze eilanden vreezen u, want wie kan u weerstaan, nu gij de geheimen van het land en de zwakheid van het volk kent? En daarom wil ik liever met al de mijnen op uwe schepen gaan, uw koning en koningin hulde bewijzen en uw land zien, dan dat gij al mijn landen neemt."

"Toen deze woorden vertaald waren geworden, en Columbus de vrouw, de dochters en de zoons van den cacique zag, en aan de valstrikken dacht, waaraan hun onkunde en eenvoud hen zouden blootstellen, kreeg hij medelijden en besloot hen niet aan hun geboorteland te ontrukken. Daarom liet hij het opperhoofd antwoorden, dat hij hem als een leenman van zijn vorsten zou beschermen, en dat hij later zijn wenschen zou vervullen, maar nu nog eerst vele landen moest bezoeken vóór hij naar zijn land kon terugkeeren. Daarop keerde het opperhoofd, na met vele verzekeringen van vriendschap afscheid te hebben genomen, met zijn familie en den geheelen stoet in de kano's naar het eiland terug, en de schepen zetten den tocht weer voort."

Columbus had nog een groote reis te doen. Door stormen werd hij beloopen en de schepen verstrooid, terwijl hij bovendien nog met vele gevaren en tegenspoeden had te kampen. Angst en arbeid hadden hem letterlijk uitgeput. Het harde lot van den minsten matroos had hij gedeeld, en meer dan dat, want als anderen onder het loeien van stormen sliepen, bracht hij slapelooze nachten door en tartte hij het geweld van den storm alleen. Aller leven hing van hem af, en de wereld verbeidde met verlangen den uitslag van zijn onderneming. Plotseling werd hij door een beroerte getroffen, en op eenmaal had hij zijn geheugen, zijn gezicht en zijn verstand verloren. In een staat van volkomen bewusteloosheid, in een gevoelloosheid, die met den dood gelijk stond, werd de heldhaftige admiraal in de haven van Isabella gedragen. Wanneer hij van die verdooving in den slaap was overgegaan, waaruit men niet meer ontwaakt, zou het voor hem, om zoo te zeggen, een geluk zijn geweest.

Загрузка...