Het eiland Jamaïca was destijds zeer bevolkt en vruchtbaar. Wijselijk stelde Columbus maar twee personen aan, die met de inboorlingen handel mochten drijven. Hij vond het raadzaam eenige manschappen af te zenden, om het binnenland te gaan onderzoeken. Diego Mendez ging met eenige goed gewapenden heen, en trok het heele eiland tot zijn oostelijkste punt door. Overal werd hij met echt broederlijke gastvrijheid ontvangen. Het gebied van onderscheidene opperhoofden werd door hem bezocht, en overal ruilde men bereidwillig de voortbrengselen van 't land tegen Europeesche waren in.
Op het einde van het eiland woonde een machtig opperhoofd, dat Ameyro heette. Hij was een zeer verstandig en aangenaam man, die een warm vriend van Mendez werd. Zij namen elkanders naam aan tot een teeken van broederschap. Mendez kocht een van die kano's van hem, waarvan we vroeger reeds een beschrijving hebben gegeven. Hij betaalde er een koperen pot, een buis en een hemd voor. Met al zijn metgezellen, zes Indianen en een ruimen voorraad levensmiddelen voer hij langs de kust, vertoefde op verschillende plaatsen, en kwam zoo op de plaats, waar men schipbreuk geleden had.
Door den handel was alle vrees voor hongersnood geweken, maar Columbus werd toch door grooten angst gedrukt. In een nooit bezochte zee en op een bijna onbekend eiland had hij schipbreuk geleden, en het was even onmogelijk de schepen te herstellen als nieuwe te bouwen. Kans, dat een vreemd schip hem op zou nemen, was er ook volstrekt niet. Hispaniola lag meer dan 120 mijlen verder, en in dat deel van de zee gingen sterke stroomen en heerschten vaak hevige stormen. Het liet zich dus aanzien, dat de schipbreukelingen altijd op het eiland zouden moeten blijven, om de een na den ander te sterven.
Daar kwam Columbus op het denkbeeld, dat de moedige Mendez misschien zou over te halen zijn, om met de door hem gekochte kano den gevaarlijken tocht naar Hispaniola te ondernemen. Mendez had op een eenvoudige, maar toch boeiende wijze verteld, welk gesprek hij gehouden had. De admiraal liet den jongen man bij zich komen, en zeide:
"Diego Mendez, mijn zoon, geen van allen hier begrijpen iets van ons gevaar, behalve gij en ik. Ons getal is klein, dat der Indianen groot, en zij zijn prikkelbaar en oploopend. Bij de minste aanleiding zouden zij onze rieten hutten in brand steken, en wij er bij omkomen. Ik heb over een ontsnapping gedacht, indien gij er niets tegen hebt. Met de door u gekochte kano zou er een naar Hispaniola kunnen gaan, en trachten een schip te krijgen, waardoor wij allen gered konden worden."
Hierop gaf Mendez ten antwoord: "Mijnheer, ik weet, dat het gevaar waarin wij verkeeren, grooter is dan velen denken kunnen. Maar ik geloof, dat het niet alleen moeielijk, maar geheel onmogelijk is, om met een vaartuig als een kano naar Hispaniola te gaan. We moeten dan een stroom door, die 40 mijlen breed is, en de zee is er bijzonder onstuimig en haast nooit kalm. Ik zou niet weten, wie zulk een gevaarlijken tocht zou willen wagen."
Na een oogenblik gezwegen en bemerkt te hebben, dat hij zelf de persoon was, dien Columbus op het oog had, om den tocht te ondernemen, voegde Mendez er aan toe:
"Mijnheer, ik heb dikwijls mijn leven gewaagd, om u en allen hier te redden, en God heeft mij tot hier toe wonderbaarlijk behouden. Er zijn er evenwel, die zeggen, dat Uwe Excellentie mij alle zaken toevertrouwt, waarmee eer te behalen is, en dat anderen die net zoo goed zouden doen als ik. Daarom verzoek ik u al het volk bij u te roepen en het voorstel te doen. Als allen weigeren, dan zal ik komen, en mijn leven voor u in de waagschaal stellen."
Den volgenden dag kwamen allen van de beide schepen te zamen. Niet één was er, die zulk een gewaagde onderneming aandurfde. Toen trad Mendez vooruit, en zeide:
"Mijnheer, ik heb maar één leven te verliezen. Ik ben bereid het in uw dienst te wagen, en voor allen die hier aanwezig zijn. Ik vertrouw op de bescherming van God, die ik vroeger zoo dikwijls mocht ondervinden."
De kano werd op 't strand getrokken en van een soort kiel voorzien. Om te maken, dat er geen water in kon loopen, werden er van den voor-naar den achtersteven planken op vastgespijkerd. Ook zette men er een mast met een zeil op. Toen er een goede voorraad levensmiddelen ingelegd was, begon Mendez met slechts één Spanjaard en 6 Indianen de gevaarlijke reis.
Van Santa Gloria tot kaap Morant was meer dan 100 mijlen. Zij hadden met veel tegenstroomen te kampen, en kwamen zeer langzaam vooruit. Toen zij aan den oostkant van het eiland bij kaap Morant gekomen waren, moesten zij er door het stormachtige weêr verscheidene dagen blijven. Daar werden zij door een troep vijandige Indianen aangevallen, die zonder moeite de boot met alles, wat er in was, in bezit namen. Daar de Indianen twist kregen over de verdeeling van den buit, kon Mendez ontsnappen en met de kano in zee steken. Door wind en stroom geholpen, kwam hij behouden te Santa Gloria aan. Waar zijn Spaansche tochtgenoot gebleven was, is niet bekend.
De ridderlijke Mendez verklaarde zich bereid, om de reis nog eens te doen. Door ondervinding geleerd, nam hij twee kano's, ieder bemand met 6 Spanjaarden en 10 Indianen. Bartholomeus Fiesco, een Genuees met een uitmuntend karakter, bestuurde de tweede kano. Een gewapende bende begeleidde de booten tot aan het einde van het eiland. Na een oponthoud van vier dagen aanvaardden zij de moeielijke reis. De morgen was helder en de zee kalm.
Maanden lang bleef Columbus in volkomen onzekerheid, wat hun overkomen was. Dit blijkt uit de volgende aanhaling, al is die dan ook onsamenhangend, uit zijn dagboek:
"Tot nog toe heb ik over anderen geweend. Maar nu, o hemel! heb medelijden, en ween over mij, o aarde! Mijn aardsche schatten zijn zoo, dat ik geen halven cent heb voor een mis; ik ben hier in Indië gebracht en door wreede en vijandige wilden omringd; eenzaam, verlaten en ziek verwacht ik, dat elke dag de laatste is; wat geestelijke schatten betreft, ik leef hier buiten de Heilige genademiddelen van de Kerk, zoodat, wanneer mijn ziel het lichaam verlaat, zij eeuwig verloren is. Ween over mij, al wie liefde, waarheid en gerechtigheid bemint! Ik deed deze reis niet, om goud of eer te behalen, dat is zeker. Die wensch bestond bij mij niet meer. Ik spreek oprecht, ik kwam, om uw majesteiten te dienen met goede bedoelingen en loffelijken ijver. Mocht het God behagen mij van hier te bevrijden, dan smeek ik Uwe Majesteiten mij te vergunnen naar Rome te gaan en andere pelgrimstochten te doen."
Kort na het vertrek van Mendez en Fiesco, brak er onder de bemanning een vreeselijke ziekte uit. Dagen, weken, maanden zelfs gingen langzaam voorbij. Allen waren zeer terneergeslagen, en zij konden hun geest met niets bezighouden. Er ontstond gemor en velen waren ondankbaar genoeg den admiraal de oorzaak van al hun rampen te noemen.
Bij het gezelschap bevonden zich twee broeders, Francisco en Diego de Porras, beiden mannen van voorname geboorte en van aanzien. Dezen, die als ijdel, onbeschaamd en beginselloos beschreven worden, wisten een opstand tegen het gezag van Columbus, die door een hevigen aanval van jicht aan zijn bed gekluisterd was, te verwekken.
Het wachten moe en zonder hoop ooit weer iets van Mendez te zullen hooren, nam een oproerige en bandelooze troep tien kano's en zeilde er mee naar Hispaniola. In 't geheel bestond zij uit 48 man. Uit niets blijkt, dat Columbus zich krachtig tegen die maatregelen heeft verzet. Maar het beleedigende en het wantrouwen, dat uit het gedrag van de oproermakers sprak, gaf hem veel verdriet.
Er waren maar weinigen, die bij den admiraal bleven, wanneer men de zieken niet meerekent. De muiters stoorden zich aan niets, en behandelden de Indianen op de onbarmhartigste wijze. Ook namen zij hun alles af, en zeiden: "Columbus moet er voor betalen, en als hij 't niet doet, slaat hem dan dood." Columbus bleef intusschen bedlegerig, en leed ontzettend veel, zoowel naar het lichaam als naar den geest. De woeste soldaten trokken als dollemannen langs de kusten, en plunderden de inboorlingen overal, waar zij aan land kwamen. Blijkbaar was het hun voornemen de Indianen zoo kwaad te maken, dat zij den admiraal en allen, die bij hem gebleven waren, gingen vermoorden. Op die wijze zou men van hun opstand, waardoor zij zich natuurlijk een zware straf op den hals haalden, in Spanje niets te weten komen.
Toen zij het einde van het eiland bereikt hadden, haalden zij vele Indianen, waarschijnlijk door dwang, over, hen in het overvaren te helpen. De kano's, die van geen kiel voorzien waren, konden door haar geringe afmetingen zeer licht omslaan, als men niet met groote zorg het evenwicht wist te bewaren. De golven werden grooter en sloegen over de kano's neen, zoodat de dood onvermijdelijk scheen. Om de kano's lichter te maken, wierp men een aantal Indianen over boord, als waren het schapen of varkens. Terwijl zij zoo in het water spartelden, gelukte het enkelen een kant van een kano te grijpen, om even te rusten of adem te scheppen. Zonder de minste aarzeling hakten de onmenschelijke Spanjaarden met hun zwaard de handen van die ongelukkigen af. De arme schepsels gilden dan natuurlijk erbarmelijk en zonken. Zoo kwamen er achttien om.
Met moeite bereikten de Spanjaarden het eiland weer. Door den hevigen storm waren zij genoodzaakt geworden bijna alles, wat eenige waarde had, over boord te werpen. Nu ontstond er twist over den te volgen koers. Sommigen stelden voor om, als de wind gunstig werd, naar Cuba te varen; anderen raadden aan van de onderneming af te zien, en berouwvol naar den admiraal terug te keeren; nog waren er, die naar Santa Gloria wilden gaan, om zich daar van nieuwen voorraad te voorzien. De meerderheid echter vond het het best, om van den eersten gunstigen wind gebruik te maken en dan naar Hispaniola te reizen. Na een oponthoud van vier weken, gedurende welken tijd zij de inboorlingen aan de grootste onderdrukking bloot stelden, werd het goed weer en waagden zij een nieuwe poging; maar zij werden weer door stormen teruggedreven. Nu verloren zij den moed, gaven de onderneming op en begonnen langzaam midden door het eiland den terugtocht aan te nemen. Het waren sterke mannen en goed gewapend ook, tevens door en door bedorven lieden. Las Casas zegt, dat hun marsch met een voorbijtrekkende pest gelijk stond.
De zieke en lustelooze Columbus wachtte te Santa Gloria, maar bijna zonder hoop, op eenig bericht van Mendez. Aan de waarheid van de volgende schoone woorden, die Irving aan zijn nagedachtenis wijdde, kan redelijkerwijze niet getwijfeld worden:
"Terwijl Porras en de zijnen met vreugdelooze en wanhopige ongebondenheid huishielden, vertoonde Columbus integendeel het beeld van een mensch, die in alle opzichten waar is, en te midden van tegenspoed en verdriet door reinheid van hart zich staande weet te houden. Had het gezonde en krachtige deel van zijn garnizoen hem verlaten, het zieke en moedelooze overschot trachtte hij te troosten en te bemoedigen. Zijn eigen bitter lijden vergat hij en dacht alleen aan het hunne. De weinigen, die nog eenige diensten konden verrichten, hielden de wacht op het wrak of pasten op de zieken, maar er was niemand, die nieuwen voorraad levensmiddelen en andere benoodigdheden kon aanhalen. Gelukkig begonnen de goede trouw en het vriendelijk gedrag van Columbus jegens de inlanders de gewenschte vrucht te dragen. Aanzienlijke hoeveelheden voorraad werden hun van tijd tot tijd gebracht en hij kocht alles tegen een zeer billijken prijs."
"Wat hiervan 't lekkerst en 't versterkendst was, liet hij voor de zwakken klaar maken. Daar hij wist, hoe verbazend groot de invloed van de ziel op het lichaam is, deed hij zijn best, om de lijders wat op te vroolijken en hun hoop te verlevendigen. Zijn eigen angst wist hij te verbergen, en hij bewaarde een vroolijk en opgeruimd gelaat, terwijl hij door opbeurende toespraken de hoop op een spoedige redding vernieuwde. Door hen zoo vriendelijk te behandelen en zoo verstandig met hen om te gaan, werkte hij gunstig op de gezondheid en de vroolijkheid van zijn volk, en was het eindelijk weer in staat voor de algemeene veiligheid iets te doen. Er werden bepalingen gemaakt, waaraan men zich moest onderwerpen en hierdoor ontstond de noodige orde. De menschen werden overtuigd van de voordeelen eener goede tucht en zagen in, dat de door den bevelhebber gemaakte verbodsbepalingen tot hun eigen welzijn strekten en aller gemak bevorderden."
De voorraad werd echter schaarsch, want oogsten deden de Indianen niet. Zij plukten vruchten als die rijp waren en, daar zij weinig behoeften kenden, hadden ze voor hun gebruik al spoedig genoeg. Sieraden verloren hun aantrekkelijkheid, en daarmee hun waarde. De vadzige Indianen wilden niet ver loopen, om voedsel te halen, en daardoor dreigde er werkelijk gebrek voor de Spanjaarden te zullen ontstaan. In deze omstandigheden nam Columbus het volgende buitengewone middel te baat, om voorraad te krijgen. Van zijn sterrenkundige kennis gebruik makende riep hij het opperhoofd tot het bijwonen van een vergadering op, en koos daarvoor een dag uit, waarop een totale maansverduistering plaats hebben zou. Hij deelde hun mede, dat God, die de bijzondere Beschermer van de Spanjaarden was, vertoornd op hen geworden was, omdat zij hadden verzuimd een voldoende hoeveelheid voedsel te brengen. Tot een bewijs van zijn ongenoegen en van de straf, die hen wachtte, zou God in den aanstaanden nacht de maan uitblazen. Sommigen werden nu zeer benauwd, en anderen lachten er om.
De nacht kwam, maar toen de maan verdonkerde, waren allen van vrees vervuld. De opperhoofden wierpen zich aan de voeten van Columbus neer, en smeekten hem bij God hun voorspraak te willen zijn, belovende voortaan altijd gehoorzaam te zullen wezen. Columbus liet zich lang smeeken, maar gaf eindelijk toe. Toen de verduistering minder werd, begaf hij zich naar de kajuit als om met God te spreken. Spoedig daarna scheen de maan weer in haar gewonen luister, en er was geen gebrek aan levensmiddelen meer.
Acht maanden waren verloopen sinds Mendez en Fiesco de gevaarvolle reis begonnen. De oproermakers onder Francisco Porras, die hun erkend hoofd schijnt te zijn geweest, hadden zich hier en daar naar hartelust aan uitspattingen schuldig gemaakt. Juist toen de zon onderging, kwam er op zekeren avond een schip aan. De vreugde was groot. Het schip wierp in de haven het anker uit en zond een boot naar de in nood verkeerende schepen. De onvriendelijke Ovando, die blij zou geweest zijn als hij gehoord had, dat Columbus was vergaan, durfde, toen hij van Mendez diens toestand vernam, toch niet nalaten alle middelen aan te wenden tot zijn redding. Na lang en nutteloos wachten zond hij een vroegeren samenzweerder tot Columbus, om eens goed op te nemen in welken toestand hij verkeerde. Deze man, Diego de Escobar geheeten, was een van de saamgezworenen van Roldan geweest. Columbus had hem ter dood veroordeeld, maar Bobadilla had hem genade geschonken.
Deze man nu kwam in zijn boot naar de schepen toe, maar aan boord ging hij niet. Hij overhandigde Columbus een brief van Ovando, en bood hem tevens een vat wijn en een zij spek aan. Daarop ging hij een eindje achteruit, en vertelde toen aan Columbus, dat het Ovando erg speet, dat hij zoo ongelukkig was. Ook speet het hem erg, dat zijn schip niet groot genoeg was, om Columbus en zijn metgezellen mee te nemen; maar dat er zoo spoedig mogelijk een ander komen zou. Als soms Columbus een brief wilde meegeven voor Ovando, dan verzocht hij Columbus dien dadelijk te schrijven, omdat hij gaarne spoedig wilde vertrekken.
Columbus schreef een beleefden en verzoenenden brief, beschreef zijn droevigen toestand en verzocht dringend om spoedige hulp. Escobar heesch de zeilen en verdween. De Spanjaarden wisten niet, wat zij van dit zonderlinge bezoek te denken hadden, en verloren opnieuw alle hoop. Columbus trachtte hen te bemoedigen door de verzekering, dat er weldra schepen zouden komen, om hen weg te halen. Met Escobar, zeide hij, wilde ik niet gaarne meegaan, en het schip was ook te klein om allen op te nemen, zoodat hij dan nog maar liever bleef om hun lot te deelen.
Heimelijk was Columbus zeer verontwaardigd over het gedrag van Ovando. Voor eenige maanden had hij hem in een gevaarvollen toestand en pijnlijke onzekerheid verlaten, terwijl hij aan de vijandschap van de inlanders, de oproerigheid van zijn eigen manschappen en bittere wanhoop ter prooi was. Eindelijk zond hij een boodschap, die slechts een bedriegelijke hoop voorspiegelde, en dan nog wel met een man, die een van zijn onverzoenlijkste vijanden was, met een geschenk, dat door zijn onbeduidendheid een bespotting van hun nooden geleek.
De indruk, dien Columbus gekregen had en dien ook Las Casas ontving, was waarschijnlijk juist. Ovando vreesde, dat Columbus weer het bestuur over Hispaniola in handen zou krijgen, en hoopte werkelijk, dat hij op het eiland Jamaïca omkomen zou.
Nu moeten wij de lotgevallen van Mendez en Fiesco nagaan. Zij waren langs de zuidelijke kust van het eiland gevaren tot zij het einde bereikt hadden. De zee was zeer kalm geweest. Toen waren zij moedig de oogenschijnlijk grenzenlooze zee opgevaren, die vóór hen lag. Geen wolkje was er aan de lucht en geen windje rimpelde de golven van den oceaan. De hitte van de keerkringszon was verschrikkelijk, want zelfs de inlanders sprongen in zee, om zich te verfrisschen, vóór zij de roeiriemen weer in de hand namen. Nacht en dag werd de reis voortgezet. De Indianen, die al het werk deden, losten elkander af, zoodat, als de eene helft roeide, de andere ging slapen. Ook de Spanjaarden, die met de wapenen in de hand de wacht hielden, deden dat bij beurten; omdat zij bang waren, dat de door hen tot slaven vernederde Indianen, tegen hen zouden opstaan.
Land was nergens te zien. De wrakke kano's gingen met de golven op en neer, en 't was duidelijk, dat zij stellig zouden vergaan als de zee ze erg in beweging bracht. Zij kregen van de hitte zulk een onduldbaren dorst, dat het weinige water al zeer spoedig op was. Een weinig had men bewaard, om het lepelsgewijze aan hen, die gevaar liepen van te bezwijken, te geven. Alleen door hard roeien, kon men bij de brandende windstilte, vooruit komen. De derde dag brak aan, maar ging ook stil voorbij. 's Nachts was het even zoel als over dag. Men kon nergens land zien, alleen lucht en water. Een van de Indianen viel flauw van de hitte en stierf. Zijn lijk werd in zee geworpen. Men leed zulk een hevigen dorst, dat men er niet van slapen kon, en ongelukkig was er geen druppel water meer. De inlanders konden de riemen niet meer voortbewegen, en vielen de een na den ander krachteloos neer.
Wanhopig zat Mendez bij den achtersteven. Het scheen, dat allen op die stille zee zouden moeten sterven. Toen de maan opkwam, zag hij echter in de verte iets zwarts, dat even boven het water uitstak. Weldra kreeg hij de zekerheid, dat het land was, en gaf hij van blijdschap een luiden gil. Hierdoor kregen hun verlamde krachten nieuw leven, en met het aanbreken van den dag bereikten de uitgeputte roeiers het land.
Het bleek het eiland Navasa te zijn, waarnaar ze zochten. De omtrek bedroeg anderhalve mijl, 't geheel was een naakte rots, die zich op een afstand van 24 mijlen van Haïti uit de zee verhief. Ofschoon er boom noch struik, rivier noch bron te vinden was, toch leverden de rotsholten een voldoende hoeveelheid water op. Ondanks de waarschuwingen van de officieren dronken velen zoo onmatig, dat zij onder de hevigste pijnen bezweken en anderen lang en gevaarlijk ziek bleven. Ook vond men wat schelvisch, en die leverde een heerlijk maal op, nadat men ze gekookt had boven drijfhout, dat daar lag.
Den geheelen dag brachten ze op dit eiland door, rustten in de schaduw van de rotsen uit en keken verlangend naar de hooge bergen van Haïti, die zich ver in 't Oosten aan den horizon vertoonden. Toen de zon onderging, gingen ze weer scheep en kwamen den volgenden dag bij de zuidwestelijkste punt van het eiland, die kaap Tiburon genoemd werd. In een kort reisverhaal, dat Mendez schreef, maakt hij eerst melding van zijn vertrek van Jamaïca, waar hij het geleide achterliet, dat Columbus hem tot het einde van 't eiland had meegegeven. Hij schrijft:
"Daar de zee minder onstuimig werd, nam ik van de anderen afscheid. Allen waren, als ik, diep bewogen. Ik beval mij toen aan God en de maagd van Antigua aan, en bracht vijf dagen en vier nachten op zee door, zonder de roeiriemen ook maar een oogenblik los te laten, en hield nog het roer, als mijn tochtgenooten roeiden. Gelukkig kwam ik aan den avond van den vijfden dag bij het eiland Hispaniola aan, bij kaap San Miguel, die nu kaap Tiburon heet; en had toen in geen twee dagen eten of drinken gehad, omdat onze voorraad op was."
"Ik sleepte mijn kano toen op een mooi plekje aan de kust, en omdat de wilden spoedig met vele eetwaren naar mij toe kwamen, bleef ik er twee dagen, om uit te rusten. Ik nam van die plaats zes Indianen mee, en liet er de meegebrachten achter. Van de stad St. Domingo, waar de goeverneur woonde, was ik nu nog 390 mijlen verwijderd. Ik hield altijd maar de kust, en had zoo 240 mijlen, niet zonder groote moeite en veel gevaar, afgelegd, toen ik in de provincie Azoa aankwam, die nog 72 mijlen van St. Domingo afligt. Hier vernam ik, dat de goeverneur bezig was de provincie Xaragua te veroveren, die 150 mijlen verwijderd was van de plek, waar ik mij bevond. Toen ik dit hoorde, verliet ik mijn kano, en begaf mij op weg naar Xaragua. Daar trof ik den Goeverneur aan; hij hield mij zeven maanden bij zich en in dien tijd werden op zijn bevel 84 opperhoofden en bovendien nog de voornaamste dame van het eiland, Nacaona genaamd, wie allen gehoorzaamden en dienden, verbrand of opgehangen."
In dien tijd werden 84 opperhoofden verbrand of opgehangen! Hoe leeren ons die weinige woorden de wreedheid kennen, waarmee de inlanders door de onmenschelijke gelukzoekers werden behandeld.
Ovando, die Columbus hulp zou zenden, maar hierin nalatig gebleven was, trachtte zich zoo goed mogelijk te verontschuldigen. Ook wilde hij Mendez niet naar San Domingo laten gaan, omdat hij vreesde, dat deze medelijden met den admiraal zou weten op te wekken, waardoor men wellicht maatregelen voor zijn bevrijding nam. Ten laatste, door maar steeds aan te dringen, kreeg hij eindelijk verlof om naar San Domingo te gaan, en daar de aankomst van eenige schepen, die uit Spanje werden verwacht, af te wachten.
Terstond ging hij te voet op weg en legde een afstand van 200 mijlen door de wildernis af. Zoodra hij vertrokken was, zond Ovando het schip uit onder bevel van den oproerling Escobar, die den onverklaarbaren tocht naar den schipbreuklijdenden admiraal ondernam.
Wetteloosheid en misdaad brengen altijd ellende voort. De opstandelingen te Jamaïca, die onder elkander twistten, en zich den haat van de inboorlingen op den hals gehaald hadden, verkeerden in den deerniswaardigsten toestand. Nu men wist, dat hij schipbreuk geleden had, twijfelde Columbus er geen oogenblik aan, of men zou hem spoedig schepen tot zijn redding zenden. Al wist Ovando ook een verschooning voor zijn talmen te bedenken, hij zou het toch niet durven wagen den admiraal en zooveel Spanjaarden hulpeloos te laten sterven. Toen Columbus met den toestand van de oproermakers bekend was, zond hij twee van zijn manschappen naar hen toe, om hen in kennis te stellen met het bezoek van Escobar en om hen te verzekeren, dat er spoedig schepen zouden komen om hem te bevrijden. Allen, die terug wilden keeren, beloofde hij vergiffenis en een vrijen overtocht naar Hispaniola met de verwachte schepen. De hoofden van den opstand poogden deze aanbiedingen voor hun misleide bondgenooten verborgen te houden. Zij lieten Columbus weten, dat zij niet naar Hispaniola terug verlangden, maar liever vrij op het eiland bleven wonen.
Met het doel den mannen daden van geweld te laten verrichten, waardoor het hun onmogelijk zou worden genade te verwerven, begaven zij zich op weg, om de wrakken te plunderen en Columbus gevangen te nemen. Columbus kreeg van hun komst bericht. Bartholomeus Columbus, die den titel van adelantado droeg, trok met 50 goed gewapende mannen uit, om den vijand tegemoet te gaan [7]. Hij had in last, alles te doen wat mogelijk was, om hen tot een vreedzaam terugkeeren aan te sporen, en volstrekt geen geweld te gebruiken, wanneer dit niet zeer noodzakelijk was.
Francisco de Porras wilde echter van geen vrede weten. Onder woest geschreeuw en de grootste verwoedheid beval hij zijn manschappen vuur te geven. Zelf ging hij met zes van de moedigsten naar den adelantado; want, dacht hij, als we dien aanvallen en dooden, dan kunnen we de overigen gemakkelijk uit elkander jagen. Een verwoed gevecht volgde. Met één slag sloeg Porras het schild van den adelantado in stukken en wondde hem aan de hand. Het zwaard zat zoo diep in het schild, dat hij het er niet weer uit kon trekken. Onderscheidene mannen grepen Porras, en hij was een krijgsgevangene. De overigen liepen in verwarring weg.
Vele Indianen stonden om het slagveld heen, en keken met verbazing naar dit moordtooneel. Bartholomeus keerde met Porras en vele andere gevangenen naar de schepen terug. Een aantal opstandelingen had den dood gevonden. Van zijn eigen partij waren slechts twee gewond. Den volgenden dag, 't was de 20e Mei, zonden de vluchtelingen een smeekschrift om genade aan den admiraal, dat door allen onderteekend was. Hoe groot hun begeerte was om weer tot hun eed terug te keeren, kan uit den bijzonderen eed zelf blijken, dien zij bij het kruis en het misboek aflegden. Die eed luidde:
"Als wij ooit onzen eed breken, dan hopen wij, dat geen priester of een ander christen ons de biecht zal afnemen; dat berouw niets baten kan; dat wij de heilige genademiddelen van de kerk zullen missen; dat wij bij onzen dood geen vergeving ontvangen; dat onze lijken op het veld zullen geworpen worden, evenals die van ketters en afvalligen, in plaats van in heilige aarde te worden begraven; dat wij noch van den paus, noch van de aartsbisschoppen, andere bisschoppen of priesters vergeving ontvangen."
Tot toelichting van deze verschrikkelijke vervloekingen, waardoor deze schuldige en slechte lieden de kracht van den eed nog trachtten te verhoogen, merkt Irving terecht op:
"De weinige waarde van iemands beloften kan men altijd afleiden uit de buitensporige middelen, die hij aanwendt, om er kracht aan bij te zetten."