ZEVENDE HOOFDSTUK. DE TWEEDE REIS.

De opgewondenheid, door de groote ontdekking van Columbus veroorzaakt, deelde zich aan de geheele beschaafde wereld mee. Genua was er trotsch op en juichte, dat de groote ontdekker daar het levenslicht had gezien. Engeland was destijds een zeemogendheid van weinig beteekenis. Toen het nieuws Londen bereikte, beschouwde men de geheele gebeurtenis meer van goddelijken dan van menschelijken aard. Sebastiaan Cabot was toen te Londen. De tijdingen wekten de vurige begeerte bij hem op, om ook zulke heldhaftige daden te doen. Zoo is hij er toe gekomen die beroemde zeereizen te doen, welke zijn naam onsterfelijk hebben gemaakt.

Om de gevoelens duidelijk te maken, die in de harten der geleerden van dien tijd werden opgewekt, zullen we een kort uittreksel meedeelen van een brief, door Peter Martyr aan zijn geleerden vriend Pomponius Laetus geschreven.

"Waarde Pomponius, gij schrijft, dat gij van vreugde opsprongt en tevens hebt geweend, toen gij mijn brief laast, waarin het bestaan van de onbekende wereld der tegenvoeters wordt bevestigd. Gij hebt gehandeld en gevoeld zooals het een man past, die om zijn geleerdheid beroemd is; want ik ken geen smakelijker voedsel voor een ontwikkeld en rijk verstand dan zulk nieuws. Mijn geest is telkens zeer opgewekt, wanneer ik met verstandige lieden spreek, die in die oorden zijn geweest. Zoo vroolijk is een gierigaard, wanneer hij zijn rijkdom vermeerderd ziet. Ons hart, door de dagelijksche zorgen van het leven verontrust, en door maatschappelijke ondeugden verontreinigd, verheft zich en wordt verbeterd, wanneer het in zulke roemrijke gebeurtenissen deelt."

Niet één echter, die de eigenlijke beteekenis van de ontdekking begreep. Algemeen geloofde men, Columbus zoowel als alle anderen, dat hij een nieuwen weg naar die groote landen van Indië gevonden had, welke nog nooit door beschaafde menschen waren bezocht. Bij niemand kwam de gedachte op, dat de pas ontdekte landen deelen waren van een geheel onbekend vastland, duizenden zeemijlen, zoowel van Indië als van Europa en Afrika, af. Daarom werden die landen West-Indië genoemd. En daar die streken nog nooit onderzocht waren geworden, en stellig grenzenloos groot zouden blijken te wezen, kon men ze ook terecht de Nieuwe wereld noemen.

Gedurende Columbus' verblijf te Barcelona, was hij het voorwerp van ieders belangstelling. De koning en de koningin gaven hem telkens nieuwe bewijzen van hun gunst. Ferdinand reed dikwijls te paard, met Columbus aan den eenen kant en zijn zoon, prins Jan, aan den anderen. Hij kreeg een wapen ter herinnering aan zijn daden. De buitengewone eer was hem beschoren op zijn wapenschild de koninklijke wapens van Castilië en Leon te mogen plaatsen met een eilandengroep door golven omringd er bij met de zinspreuk:

Aan Castilië en Leon

Gaf Columbus een Nieuwe wereld.

Aan Columbus werd het jaargeld toegelegd, dat de souvereinen aan hem hadden beloofd, die het eerst land ontdekken zou. Velen waren van gevoelen, dat dit niet eerlijk was. Het is niet zeker, dat het door Columbus geziene licht, "een kaars lijkende, die op en neer ging," van een eiland kwam. En werkelijk waren er nog al sterke bewijzen, dat dit niet zoo was geweest. Helps schrijft:

"Hunne majesteiten hadden een jaargeld van 10.000 marevedi [2] beloofd aan den gelukkige, die 't eerst land zien zou. De Pinta was vooraan, en van haar dek zag des morgens te 2 uur Rodrigo de Triana het eerst land. Voor dezen armen matroos kan het ons niet anders dan spijten, dat hij geen belooning kreeg. De admiraal kreeg het jaargeld."

Irving schrijft: "Op het eerste gezicht schijnt het met de erkende grootmoedigheid van Columbus weinig te strooken, dat hij dien armen zeeman den prijs deed ontgaan; maar dit raakte zijn eerzucht te zeer, en hij was er zonder twijfel trotsch op, niet alleen de onderneming ontworpen, maar ook zelf het land te hebben ontdekt.

"Maar dit verschoont zijn gedrag niet, al wordt het er door verklaard. Het zou Columbus veel meer tot eer hebben verstrekt, als hij gezegd had: ten aanzien van het licht, dat ik zag, bestaat er onzekerheid, maar zeker is het, dat Triana het eerst land heeft gezien." [3]

Terwijl Columbus te Barcelona was, moet het bekende voorval met het ei plaats gehad hebben. Volgens het verhaal noodigde Pedro Gonzales de Mendoza, Groot-kardinaal van Spanje en de eerste onderdaan van het rijk, Columbus op een feestmaal. De admiraal kreeg aan tafel de eereplaats. Een van de hovelingen, die ijverzuchtig was op de eer, die den ontdekker bewezen werd, vroeg hem, of hij dacht, dat, als hij de Indiën niet ontdekt had, een ander het niet zou hebben kunnen doen. Columbus gaf geen antwoord. Maar een ei nemende, verzocht hij ieder van het gezelschap te beproeven, of hij het op één eind kon laten staan. Niemand evenwel kon het doen. Nu zette Columbus het ei met een kleinen tik op tafel, waardoor het een deuk kreeg, zoodat het staan kon. Zoo maakte hij duidelijk, dat het, nu hij eenmaal den weg had gewezen, gemakkelijk was, dien weg naar de Nieuwe wereld te volgen.

De Roomsche kerk leerde in die dagen, dat haar zendelingen recht hadden, om invallen te doen in elk land, waar heidenen woonden, en het in bezit te nemen, ten einde de macht der kerk te vergrooten. De Spaansche vorsten wendden zich dadelijk tot den paus, opdat hij hun aanspraken op alle landen, die zij ontdekt hadden, zou bekrachtigen. Paus Martinus V had aan de kroon van Portugal alle landen, die ontdekt mochten worden, toegewezen, van kaap Bojador af tot Indië toe. Daarom trachtte de koning van Portugal, krachtens deze toewijzing, aanspraak te gronden op de door Columbus ontdekte landen. In het verzoek, dat de Spaansche vorsten tot Paus Alexander VI richtten, verklaarden zij, dat de gedane ontdekkingen de Portugeesche bezittingen niet benadeelden.

Ferdinand en Isabella werden als trouwe leden van de kerk beschouwd. Dat zij de ongeloovige Mooren uit Spanje verdreven stond, meende men, met een heiligen kruistocht gelijk. Hun aan den paus gedaan verzoek, werd gereedelijk ingewilligd, en om te maken, dat de aanspraken niet in botsing kwamen, werd er een denkbeeldige lijn getrokken van de noord-naar de zuidpool, 300 mijlen ten Westen van de Azoren. Al het land, dat aan de westzijde van deze lijn lag, en door Spaansche zeelieden mocht worden ontdekt, zou de Spaansche kroon behooren; wat oostwaarts lag aan Portugal. Er doen zich met betrekking tot deze verdeeling moeilijkheden voor, maar daarop sloeg men in dien tijd geen acht.

Dadelijk werden alle krachten ingespannen, om een tweeden tocht op touw te zetten. Deugd en ondeugd gaan in deze wereld soms wonderlijk te zamen. De benoodigde gelden voor dezen tocht werden gedeeltelijk uit kerkelijke fondsen, gedeeltelijk uit verbeurd verklaarde goederen van de Joden bijeengebracht, die, alleen omdat ze Joden waren, uit Spanje verdreven en van al hun bezittingen beroofd waren geworden. De bekeering der heidenen werd het voornaamste doel van de onderneming geacht, en geen rechtschapen man zal hierin van de zijde der Spaansche vorsten huichelarij zien.

Twaalf geleerde geestelijken werden gekozen, om den tocht mee te maken. Tot apostolisch vicarus over hen werd Bernardo Boyle benoemd. Uit eigen middelen gaf Isabella hun misgewaden en sieraden, om aan de kerkgebruiken luister bij te zetten.

Van den aanvang af stelde Isabella een warm en levendig belang in het heil van de Indianen. Door de verhalen, die Columbus van hun zachtzinnigheid en eenvoud gegeven had, was zij voor hen gewonnen en, meenende, dat de hemel die wilden aan haar bijzondere zorg toevertrouwde, was haar hart met smart vervuld over hun armen en onwetenden toestand. Op haar bevel moest aan het godsdienstonderwijs de grootste zorg worden besteed, en behoorde men ze met de grootste vriendelijkheid te behandelen, terwijl Columbus alle Spanjaarden voorbeeldig moest straffen, die zich aan beleediging of onrechtvaardigheid tegenover de wilden schuldig maakten.

De zes Indianen, die Columbus naar Barcelona had meegenomen, werden in de hoofdkerk aldaar op een zeer indrukwekkende wijze gedoopt. De heele koninklijke familie was er bij en de koning en de koningin traden als doopgetuigen op. Een van die gedoopten stierf spoedig daarna, wat een geleerde van dien tijd aanleiding gaf te schrijven: "Door ons geloof zijn we gehouden aan te nemen, dat hij de eerste van zijn volk was, die in den hemel kwam."

Het hof benoemde Columbus, met al zijn titels, voorrechten en winsten, tot Onderkoning, Admiraal en Gouverneur over alle landen, die hij ontdekken zou. Op den 28en Mei vertrok Columbus van Barcelona naar Sevilla. Verraders verspreidden het gerucht, dat Portugal in allerijl toebereidselen maakte voor een tocht, om de pas ontdekte landen voor zich in bezit te nemen. De betrekkingen tusschen de beide regeeringen werden dan ook van onvriendelijken aard. Ferdinand schreef aan het Portugeesche hof, dat het den Portugeeschen zeevaarders verboden werd, de onlangs ontdekte landen te bezoeken. Daarop volgde een hevige en vinnige strijd, maar wij kunnen dien niet volgen. Wederzijds namen kuiperij en list de plaats in van eerlijkheid.

Aan die hofkabalen schijnt Columbus vreemd te zijn gebleven. Alle krachten werden te Sevilla voor het in orde brengen van de vloot, die uit zeventien kleine en groote schepen bestaan zou, in beslag genomen. Toebereidselen werden er gemaakt, om een volksplanting van boeren, werktuigkundigen en ambachtslieden te stichten. Paarden, vee, allerlei soort van huisdieren werden bijeengebracht, om de kolonie te bevolken. Ook verzamelde men planten en zaden, benevens die handelswaren, welke de ondervinding geleerd had, dat door de wilden zouden worden gevraagd. De geestdrift was algemeen, en er kwam haast geen einde aan de verzoeken, om den tocht mee te mogen maken. Velen van de hooggeplaatste, uitstekende officieren van de land-en zeemacht wilden op eigen kosten mee. Men stond dus aan den vooravond van den dag, waarop een Europeesch leger van gelukzoekers op de weerlooze wilden vallen zou. Noch het hof, noch de waarlijk goedgezinde tochtgenooten bezaten wellicht de macht de Indianen tegen aanmatigingen te beschermen.

Vreemd is het niet, dat die geestdrift door het geheele land werd aangetroffen. Den ontevredenen en onvermogenden had men verteld, dat er eilanden waren, waarop zelfs hemelingen zich te huis zouden gevoelen. Den winter kende men er niet, en moeite evenmin. Priëelen, aan paradijzen gelijk, noodigden tot rusten. De schoonste bloesems geurden overal. Heerlijk fruit hing van de takken naar beneden, ruim voldoende, om aller honger te stillen, aller dorst te lesschen. Onder een zonnigen hemel was het leven er een voortdurende feestdag. Het is daarom niet te verwonderen, dat honderden en duizenden door zulke voorstellingen verlokt werden, om ontheffing van zwaren arbeid en van zorgen te zoeken in die bosschen, prieëlen en boomgaarden van dit aardsche paradijs.

Een van de merkwaardigste mannen, die zich ook voor dezen tocht inscheepte, was Don Alonzo de Ojeda, en wij zullen dikwijls gelegenheid vinden zijn naam te noemen. Hij was van aanzienlijke geboorte, en na verwant aan den Groot-Ketterrechter van Spanje. Hij was een stoutmoedig, roekeloos ridder, die in de gevaarlijkste ondernemingen vermaak schiep en een man zonder eenige vrees.

Het geheele getal, dat zich inscheepte, beliep 1500 man. Columbus droeg een rijk gewaad, opdat hij, met gepaste waardigheid, zijn hoogen rang als onderkoning zou kunnen ophouden. Den 28en September 1493 zeilde de vloot de baai van Cadix uit. De morgen was schoon, en een gunstige wind deed de zeilen zwellen. Alle harten waren vroolijk gestemd. Den 1en October kwam de vloot bij de Kanarische eilanden. Hier nam Columbus nog een aantal kalveren, geiten, schapen en huisvogels in. Ook nam hij van deze eilanden, zoo wordt verhaald, oranje-appelen, citroenen, meloenen en verscheidene andere vruchten mee, om die op Hispaniola in te voeren. Toen men weer zee zou kiezen, kregen alle kapiteins op de schepen in last, koers te zetten naar de haven van de Geboorte op het eiland Hispaniola. Daar woonde het vriendelijke opperhoofd Guacanagari, en daar had men het garnizoen achtergelaten.

Spoedig voelden ze den invloed van de passaatwinden, en werden ze snel over een kalme zee en onder een wolkenloozen hemel voortgedreven. Toen ze ongeveer 1200 mijlen ten westen van Gomera waren gekomen, ontstond er een vreeselijk onweer. Bij dit natuurverschijnsel zagen ze, wat onder deze omstandigheden niet zeldzaam is, het electrische vuur om de toppen van de masten spelen. Fernando Columbus verhaalt van dit tooneel het volgende.

"Op denzelfden Zaterdag zagen we des nachts St. Elmus, met zeven brandende kaarsen in de maststaak. Het regende en onweerde geducht. Ik wil zeggen, dat men dat licht zag, waaruit volgens de zeelieden, het lichaam van St. Elmus bestaat. Toen zij het zagen, hieven zij smeekgezangen aan en stortten gebeden uit, vast overtuigd, dat niemand gevaar loopt, wanneer dit vuur in den storm wordt gezien. Het moge waar zijn, maar ik wil niet beslissen. Mogen wij Plinius gelooven, dan hebben gedurende zeestormen de Romeinsche zeelieden dergelijke lichten ook gezien, die zij Castor en Pollux noemden, en waarvan Seneca eveneens, melding maakt."

Den 3en November zag men op een Zondagmorgen heel ver in 't Westen een hoog eiland. Het werd met vreugdekreten van alle schepen begroet. Columbus noemde het Dominica. Op bevel van Columbus kwam al het scheepsvolk op het dek, en werd er godsdienstoefening gehouden, waarbij onder gebed en lofgezang in 't bijzonder God gedankt werd voor de voorspoedige reis.

Nu kwam de vloot bij de schoone eilandengroep, die de Antillen heet. Van alle ligt het prachtige eiland Porto Rico het westelijkst. Terwijl de vloot verder ging, voer men zes eilanden voorbij, waarvan het fraaie groen aanhoudende kreten van verbazing uitlokte. Op een van deze, Maria Galante geheeten, ging Columbus aan land. Dit eiland, dat door een dicht bosch bedekt was, scheen onbewoond. Columbus plantte er de Spaansche vlag, en nam het in naam van zijn vorsten in bezit.

Een ander eiland, dat veel grooter bleek, kwam in het gezicht. Met zooveel mannen, als een boot bevatten kon, ging Columbus aan land. Ook hier vond hij geen bewoners, maar zag vele zonderlinge natuurtooneelen. Hij noemde het eiland Estramadura. De Indianen gingen van schrik op de vlucht. Er was een lief dorp, dat uit een dertigtal huizen bestond, die een openbaar plein omgaven. Elk huis had een open galerij, waarin de familie zitten kon, die dan beschermd was voor de stralen van de zon. Een van die huizen was versierd met keurig net houtsnijwerk. Net geweven hangmatten van sterk katoen gemaakt hingen er binnen in, en men kon ook aardewerk en kalebasschalen zien, die tot vaten dienden. Om de huizen liepen makke ganzen en tamme papegaaien. Hier troffen de Spanjaarden ook voor het eerst de ananas aan.

Toen zij naar het schip teruggekeerd waren, voeren zij eenige mijlen langs de kust van dit eiland, en bleven des nachts in een goede haven liggen. Zij zagen wel onder het varen vele dorpen, maar de verschrikte inwoners namen bij het zien van de schepen dadelijk de vlucht. Den volgenden morgen werd een boot aan land gezonden. De matrozen namen een jongen en verscheidene vrouwen gevangen, en brachten die aan boord. Uit de wapenen, die de matrozen vonden; het huiveringwekkend gezicht van menschenbeenderen, die zij zagen, en ook uit hetgeen Columbus van de vrouwen-door zijn Indiaansche tolken-vernam, kon hij opmaken, dat dit één van de eilanden was, waar menscheneters woonden. Aan de pijlen zaten scherpe beenen punten, die met het sap van zekere plant vergiftigd waren. In groote roofbenden hielden zij strooptochten op andere eilanden, vermoordden de oude lieden, hielden de knapste meisjes voor gezelschap of als dienstboden bij zich, en aten de kinderen op. Aan de balken van de huizen zagen de Europeanen deelen van 't menschelijk lichaam hangen, die een bewerking schenen te ondergaan om tot voedsel bereid te worden. In een der huizen zag men het hoofd van een jong mensch, dat blijkbaar pas was afgehouwen. Andere deelen van menschelijke lichamen werden gebraden.

Een kapitein van een der karveels had het gewaagd met 8 man zonder verlof een uitstapje te maken, en men kon hem nergens terugvinden. Columbus was zeer bezorgd, want hij kon met reden vreezen, dat zij door deze ruwe wilden waren vermoord. Hij wachtte in grooten angst een dag en een nacht, maar toen hij nog niets vernam, zond hij troepen in verschillende richting, die op de trompet blazen en schoten moesten lossen. Maar al het zoeken was vruchteloos. Wel zag men vele inboorlingen; doch zoodra men hen naderde, liepen zij zoo hard mogelijk weg.

De ridderlijke Alonzo de Ojeda bood vrijwillig aan met 40 man het heele eiland te gaan onderzoeken. Deze kleine troep drong diep in het land door. Over breede stroomen en door bijna ondoordringbare bosschen leidde hun pad. Men loste schoten, blies zoo hard men kon op de trompet, maar Ojeda moest zonder tijding van de verlorenen terugkeeren. Vele dagen waren sedert hun verdwijnen verloopen, en hoop, om ze terug te vinden, was er niet meer. Met een bedrukt hart lichtte Columbus zijn ankers, toen hij op eenmaal een flauwen kreet uit een dicht bosch hoorde, en kort daarna verschenen de mannen aan het strand. Hun gescheurde kleeding en hun ontstelde gelaatstrekken lieten maar al te duidelijk zien, wat zij geleden hadden. Zij waren in de kreupelbosschen van een dicht woud verdwaald geraakt, een woud zoo verbazend dicht, dat men er haast niet in zien kon. Met de grootste moeite hadden zij zich door het verwarde net van riet, wijnstokken en dorens een pad gebaand. De groote boomen, die hen overschaduwden, beletten hun zelfs de sterren te zien.

Hun lijden werd nog veel erger door den grooten angst, waarin zij verkeerden, dat de admiraal, meenende dat zij dood waren, weg zou zijn gevaren en hen dus aan een vreeselijk lot overliet. In dat geval konden zij niet hopen ooit hun vrienden of hun vaderland terug te zullen zien. Naar alle waarschijnlijkheid zouden de wilden hen dooden en opeten. Eindelijk vonden zij den zeekant. Vol bekommering liepen zij dien langs, en konden niet gelooven, dat de vloot om hunnentwil de voortreis zoo vele dagen zou hebben uitgesteld. Tot hun onuitsprekelijke blijdschap vonden zij de haven, en de schepen voor anker liggen.

Zij brachten een of twee meisjes en jongens mee. Niet één man hadden ze gezien. Men had vernomen, dat alle krijgslieden vertrokken waren, om een ander eiland te plunderen. Dat de kapitein met zijn manschappen zonder verlof het schip hadden verlaten, vond Columbus een ernstige overtreding. Daardoor toch was de vloot verscheidene dagen opgehouden, en, behalve de groote moeite, die hun opsporing gegeven had, had men op de schepen veel angst uitgestaan. Daarom dan ook werden de overtreders, ondanks al hun doorgestaan leed, gevangen genomen.

Den 10en November werden de ankers gelicht, en zeilde de vloot door de schoonste eilanden-zee, die er op de wereld kan gevonden worden. Terwijl de vloot door deze schoone en bloeiende paradijzen gleed, die als uit een kalme zee oprezen, gaf Columbus hun namen. Den 14en wierp hij het anker uit in de haven van een eiland, dat de Indianen Ayay noemden, maar waaraan hij den naam gaf-nu zoo algemeen bekend-van Sante Cruz. Een flink bemande boot werd aan wal gestuurd. Zooals gewoonlijk namen de inboorlingen de vlucht. In een verlaten dorp namen ze een of twee mannen en een knaap gevangen. Dit waren krijgsgevangenen, die de wreede bewoners van een ander eiland hadden gehaald. Ook zagen ze een kano, met onderscheidene Indianen er in, om een landpunt heengaan. Het volk in de boot roeide met alle kracht, en haalde hen in.

De Caraïbiërs, zooals zij genoemd werden, grepen naar pijl en boog en vochten met bijna duivelsche wanhoop. De Spanjaarden wisten zich over het algemeen door schilden te beschutten, maar twee werden toch gewond. Twee van de inboorlingen waren vrouwen, die even dapper als de mannen vochten. Een van hen schoot een pijl af met zulk een kracht, dat zij een Spaansch schild geheel doorboorde. De lichte kano sloeg om. De wilden vochten in het water even goed, en wierpen hun pijlen even behendig, alsof zij in de boot hadden gestaan.

Eindelijk werd men hen meester. Eén was doodelijk gewond, en stierf, toen hij aan boord van het schip werd gebracht. Vele anderen nog hadden wonden. Een van de vrouwen scheen een hoogen rang te bekleeden. Zij had haar zoon bij zich. Hij was een jongeling van groote lichaamskracht, had een woest gelaat en bezat leeuwenmoed. Allen hadden zich afschuwelijk leelijk beschilderd, en droegen lang, zwart, dik haar. Ofschoon men ze flink gekneveld had, zagen ze er toch nog moedig en uittartend uit. Het geleken tijgers in een kooi, wier zichtbare kracht en dreigend voorkomen maakten, dat allen ze met een gevoel van schrik aanzagen. Eén van de Spanjaarden was in het gevecht doodelijk gewond, en stierf binnen weinige dagen.

Bij de voortzetting der reis kreeg de vloot weldra een andere eilandengroep in 't gezicht. Op sommige er van vond men een weligen plantengroei; andere waren naakte, steile rotsen, zwart geworden door den golfslag en den wind van honderden jaren. De vruchtbare eilanden schenen over het algemeen onbewoond te zijn. Zij lagen zoo dicht bij elkander, dat het voor een groot schip gevaarlijk mocht heeten er tusschen door te varen. De groep heet nog de Virginia-eilanden, een naam, dien Columbus er aan gaf. Het grootste van de groep noemde hij Santa Ursula.

Altijd trachtte de vloot zoo snel mogelijk de westwaarts gelegen haven op het eiland Hispaniola te bereiken. Op den avond van een schoonen dag rees een groot eiland voor hun oog op, waarop vele bosschen stonden en waarvan het strand vele baaien vormde. Het was Porto Rico. De inboorlingen noemden het Boriquen. Columbus gaf het den naam van San Juan Bautista. Het werd ondersteld het voornaamste eiland der zoo gevreesde Caraïben te zijn. Columbus hoorde nu, dat het een rustplaats was tijdens hun bloedige strooptochten. Hier regeerde één opperhoofd over een talrijke bevolking. Zij waren krijgslieden uit nood, en vochten voor zelfbehoud. Uit wraak aten ze hun krijgsgevangenen op.

Een geheelen dag voer de vloot langs de schoone kusten van dit eiland, en ankerde des avonds in de westelijkste baai, waar overvloed van visch was. De admiraal ging aan land. Hij vond er een lief Indiaansch dorp, dat door een goed pad met de zee verbonden was. De huizen stonden-als gewoonlijk-om een vierkant plein. Aan elken kant van den weg lagen vruchtbare tuinen, door stevige rieten omheiningen ingesloten. Aan het einde van den weg, dicht bij het strand, had men een verhevenheid gebouwd, een soort van sterrentoren, een uitkijk, van waar men alles, wat over zee aankwam, op grooten afstand kon zien.

Maar een eenzaamheid als die van Thebe of Palmyra heerschte bij deze woningen. Geen levend wezen was te zien, omdat de inwoners op het gezicht van het smaldeel naar het binnenland gevlucht waren. De vloot bleef hier twee dagen, gedurende welken tijd geen Indiaan zich durfde vertoonen.

Het verhaal, dat Columbus van dezen kruistocht tusschen de Caraïbische eilanden naar Spanje zond, werd door geheel Europa met de grootste belangstelling gelezen. Het scheen de betwiste vraag op te lossen, of het menschdom ergens zoo laag gezonken was, dat men zich met menschenvleesch voedde. Toch twijfelt men niet, of veel van hetgeen de wilden aan Columbus mededeelden, was onduidelijk.

Bij het bewijs, dat aangevoerd werd voor het bestaan der gewoonte om menschenvleesch te eten, moet men vooral niet vergeten, dat zeelieden dikwijls slecht en onnauwkeurig waarnemen, en dat de Spanjaarden reeds van te voren het feit voor waar hielden. Bij de bewoners van vele eilanden en andere deelen van de Nieuwe wereld was het de gewoonte, om het overschot van overleden betrekkingen en vrienden te bewaren; soms het geheele lijk, soms alleen het hoofd of een ander lichaamsdeel, dat dan boven het vuur gedroogd werd; enkele malen ook alleen de beenderen.

Den 22sten November vertoonden zich in de verte de oostelijkste klippen van Haïti. De grootste opgewektheid heerschte aan boord van al de schepen, toen men hoorde, dat Hispaniola in 't gezicht was. Met bolle zeilen gleed de vloot langs de schoone stranden, en allen waren opgetogen over de verhevene en liefelijke tooneelen, die zich onophoudelijk aan hen voordeden. Een matroos, die in het gevecht op Porto Rico gewond werd, kwam te overlijden. Eenige goed gewapende manschappen werden aan land gezonden om hem te begraven. Op het strand hadden de lijkplechtigheden plaats, en deze werden niet gestoord, omdat de wilden hadden gehoord, dat Columbus een vriendelijk man was. Zonder eenige vrees kwam een kano naar het schip van den Admiraal toe, met het verzoek van het opperhoofd van het eiland of hij hem met een bezoek wilde vereeren. Columbus wees het verzoek van de hand, maar overlaadde de afgezondenen met geschenken.

De vloot ging verder, en ankerde in de golf van Samana. Men zal zich herinneren, dat Columbus hier op zijn eerste reis door de wilden aangevallen werd, maar dat hij door goedhartigheid hun vriendschap verworven had, zoodat vier jonge Indianen hem naar Spanje vergezelden.

Een van dezen, die gedoopt en tot het christendom bekeerd was, zond Columbus aan wal. Hij deed hem rijke kleederen aan, en hing hem een groote hoeveelheid van die kleinooden om den hals, waaraan de Indianen zooveel waarde hechtten. Hij kwam echter niet terug, en nooit heeft men iets meer van hem vernomen. Van alle wilden, die Columbus mee had genomen naar Spanje, was er nu nog maar één over. Deze, die ook gedoopt was geworden, en toen den naam van Diego Colon had gekregen, scheen een waar christen te zijn.

Den 25sten November wierp de vloot in de haven van Monte Christo het anker uit. Men zal zich herinneren, dat een groote rivier in deze baai uitliep, die Columbus Rio del Oro of Goudrivier noemde, maar nu Santiago heet. Zij schrikten erg, toen zij op de kust 4 lijken vonden, die bij onderzoek Europeanen bleken te zijn. Zij moeten dus tot het garnizoen behoord hebben, dat Columbus op La Navidad, slechts een paar mijlen westelijker gelegen, achtergelaten had. De somberste voorgevoelens omtrent het lot van die menschen waren nu opgewekt.

Toch kwamen er nog onderscheidene inboorlingen geheel onbevreesd en vriendelijk aan boord, zoodat uit niets bleek, dat zij kennis droegen van vijandelijkheden tusschen de wilden en de Spanjaarden.

Het was reeds avond, toen Columbus den 27sten drie mijlen van La Navidad ankerde. In de duisternis die haven binnen te loopen durfde hij niet, maar omdat hij zoo gaarne wilde weten, hoe het met het garnizoen ging, liet hij twee kanonschoten lossen. De met bosch bedekte stranden en de rotsen weerkaatsten de schoten, maar ander antwoord kwam er niet. Treurig en stil ging de nacht voorbij. Geen licht werd gezien, geen geluid gehoord. De stilte van een maagdelijk woud scheen in deze akelige eenzaamheid te heerschen.

Omstreeks middernacht kon men in de verte een klein bootje zien, dat naar een der schepen scheen te gaan. De kano hield stil, en een Indiaan, die misschien van de soldaten van het garnizoen een weinig Spaansch geleerd had, praaide het schip, en vroeg naar Columbus. Men duidde hem het admiraalsschip aan, waarna hij er langzaam naar toe roeide. Maar toen hij er bij kwam, durfde hij niet aan boord gaan vóór Columbus zich vertoonde en hij bij 't licht van een flambouw zijn gelaat zag, waaruit het hem duidelijk werd, dat men hem niet bedroog.

Toen ging hij met iemand, die hem vergezelde, in het schip, bewerende een neef van het beroemde opperhoofd Guacanagari te zijn. Namens hem kwam hij twee gouden kroontjes brengen. Op de belangstellende vragen van Columbus aangaande het lot van zijn volkplanting, gaf hij verwarde en onduidelijke antwoorden. Maar het was ook moeilijk voor hem, om zich door woorden of door gebaren duidelijk uit te drukken. Columbus meende er uit te moeten opmaken, dat vele Spanjaarden aan ziekten gestorven waren; dat zij onder elkander twist gekregen hadden, waarbij er velen gedood waren geworden; dat de anderen met Indiaansche vrouwen waren weggegaan en zich over het eiland hadden verspreid.

Ook deed hij de treurige mededeeling, dat een aantal wakkere krijgslieden van de bergen van Cibao, het schoone dorp, waar Guacanagari woonde, aangevallen, alle huizen verbrand, vele inwoners gedood en anderen gevankelijk hadden weggevoerd. Ofschoon Guacanagari aan de slachting ontkomen was, lag hij toch gewond en ziek in een nabijgelegen gehucht; anders zou hij zich de eer hebben gegeven persoonlijk zijne opwachting bij den admiraal te maken.

Hoe droevig die tijding ook was, Columbus troostte zich met de gedachte, dat het garnizoen niet omgekomen was door de trouweloosheid der wilden. Het medegedeelde was overigens een klaar bewijs, dat de Nieuwe wereld volstrekt geen rein paradijs van onschuld en vreugde was. De Indianen gingen, na gegeten en geschenken ontvangen te hebben, weer naar den wal. Zij verzekerden Columbus, dat het opperhoofd, die van zijn wonden langzamerhand herstelde, plan had zich den volgenden morgen aan boord te laten brengen.

Columbus, die alle hofgebruiken steeds zeer in acht nam, wachtte, toen het morgen werd, uur aan uur op het beloofde bezoek van den vorst. De dag ging in alle stilte voorbij, en men zag zelfs geen kano. Pijnlijk was de aanblik, dien de eenzaamheid en de verlatenheid aan alle kanten te aanschouwen gaven. Er steeg zelfs geen rook uit de bosschen op, wat een teeken van menschelijk leven zou zijn geweest.

Toen het avond werd, zond de nieuwsgierige en afgematte Columbus een boot aan land, om verkenningen te doen. Het scheepsvolk begaf zich dadelijk naar het fort. Het bood een schouwspel van geweld en verwoesting aan, dat het koenste hart schrik zou hebben aangejaagd. Door den een of anderen wreeden vijand was het geplunderd, verbrand en geheel verwoest. Zij zagen op eenigen afstand één of twee Indianen op de loer liggen, maar niet één er van durfde naderbij komen. Toen de zeelieden bij hen trachtten te komen, liepen zij hard weg alsof hun geweten hen aanklaagde. Dit ontmoedigende bericht brachten de matrozen den admiraal mee.

Het verdroot Columbus bovenmate. Hij ging den volgenden morgen, na de haven ingezeild en het anker uitgeworpen te hebben, zelf aan land. Geen spoor van garnizoen was meer te zien; alleen een tooneel van verwoesting, dat een verschrikkelijken strijd en een vernielende slachting aanduidde. Al het getimmerte lag op den grond; de vensters waren stukgeslagen; lappen van kleedingstukken, die bemorst en met geweld verscheurd waren, fladderden in den wind. Niets kon men vinden, dat eenig licht wierp op het vreeselijk drama, dat daar moest hebben plaats gegrepen. Het akelig tooneel wekte bij de meesten het vermoeden op, dat Guacanagari een valschaard was geweest. Maar Columbus bewaarde het geloof aan de trouw van het opperhoofd. Hij werd in deze overtuiging versterkt door de smeulende asch, waarin het dorp zelf lag.

Toen dit onderzoek was afgeloopen, ging Columbus met de booten de rivier op, om, zoo mogelijk, gewaar te worden, waar de mannen gebleven waren, en wat er van hen geworden was.

Nadat zij ongeveer 3 mijlen ver geroeid hadden, kwamen zij bij eenige hutten, waaruit alle bewoners gevlucht waren, zoodra zij de Spanjaarden zagen naderen. Hier vonden zij onderscheidene Europeesche zaken, die zonder twijfel aan het garnizoen hadden toebehoord. De vrees van hen, die Guacanagari wantrouwden, werd hierdoor vermeerderd. In deze onzekerheid keerden zij terug naar de puinhoopen van het fort.

De lezer zal zich nog wel herinneren, dat er een veertigtal manschappen achtergebleven waren. Het waren Spaansche oudgedienden, aan oorlog gewoon, ze zouden zich, indien het noodig was, met hun blinkende sabels en vernielende geweren doodgevochten hebben. Het fort was sterk gebouwd, en werd door een kanon verdedigd, zoodat het schijnbaar onneembaar was voor elke macht, die de wilden er tegen konden aanvoeren. Men kon zich haast niet voorstellen, hoe zulk een garnizoen overwonnen had kunnen worden door menschen, die slechts met pijl en boog storm konden loopen. De verslagenheid werd nog grooter, toen men op den dag de graven van elf Spanjaarden vond.

Des middags zag men een troepje Indianen in de verte. Zij waren echter blijkbaar bang dicht bij de Spanjaarden te komen.

Langzamerhand slaagde Columbus er in hun vrees te verdrijven, zoodat hij zich met hen kon onderhouden, en spoedig werden zij zeer spraakzaam. Sommigen van hen verstonden een weinig Spaansch, en met de hulp van een Indiaanschen tolk, kreeg Columbus waarschijnlijk een vrij nauwkeurig verhaal van de verwoesting der kolonie.

Wat men ook zegge van het hemelsch karakter van de wilden, aan het aardsche van de Spanjaarden kan niet getwijfeld worden. De zeelieden waren in den regel menschen van de laagste soort, onwetend, bijgeloovig en doodarm. Al de geestkracht van Columbus, met zijn ambtelijke waardigheid en zijn onbeperkte macht, was noodig, om ze in bedwang te houden. Don Diego Arana, die het bevel zou voeren, was een man, die het goed meende, maar niet in staat, om over de ontzettend groote moeilijkheden, die hij kreeg, te zegevieren.

Nauwelijks was het admiraalsschip weggegaan, of deze zeelieden, die aan den raad, welken zij ontvangen hadden, niet meer dachten, begonnen de inboorlingen allerschandelijkst te behandelen. In kleine welgewapende troepen trokken zij de woningen van de Indianen in, namen hun goud af, maakten zich op de ruwste wijze van hun huizen meester, en mishandelden onmeedoogend al hun huisgenooten. De wilden hadden gedacht, dat de Spanjaarden uit de lucht gekomen waren. Hun gedrag echter toonde, dat zij veeleer uit den afgrond kwamen. Duivels hadden moeilijk snooder kunnen zijn, dan deze teugellooze Spanjaarden.

De beste huizen namen zij in bezit; zochten zooveel vrouwen uit als hun behaagde, grepen vooral, ondanks alle ingebrachte bezwaren en op gewelddadige wijze, de vrouwen en dochters van de opperhoofden aan. Vonden zij ergens goud, dan namen zij het. Dikwijls gaf die gestolen buit aanleiding tot gevechten, werden de dolken voor den dag gehaald en vloeide er bloed. Arana verloor alle gezag over zijn manschappen. Men verliet eigenwillig het fort, en er ontstonden twisten over de vraag, wie de baas was. Er vormden zich partijschappen, en in een hevig gevecht werd er één gedood.

Negen Spanjaarden gingen onder aanvoering van twee hoofden van den opstand uit, om verwijderde goudmijnen op te sporen. Zij richtten hun schreden naar de bergen van Cibao, die midden in 't land lagen. Daar regeerde Caonabo, een beroemd en ontwikkeld opperhoofd, over een oorlogzuchtigen stam. De snoodheden, die de Spanjaarden bedreven hadden, waren hem ter oore gekomen. Toen de waaghalzen op zijn gebied kwamen, viel hij hen aan, en bracht ze allen om het leven. Toen sloot hij met een anderen stam, welks opperhoofd Mayreni heette, een verbond, en viel met vereende krachten het fort aan.

Zij hielden hun marsch geheim, en het garnizoen, waarvan velen afwezig waren, werd plotseling overvallen. In het holst van den nacht drongen onder vreeselijk geschreeuw twee troepen het onbewaakte fort binnen, staken de loodsen in brand en verbrijzelden met knodsen de schedels van de verschrikte Spanjaarden, die uit hun bed sprongen. Sommigen werden in zee gedreven en verdronken. Allen kwamen om. Wel verzamelde de getrouwe Guacanagari zijne strijdkrachten, om hen ter hulp te snellen, maar het was te laat. Het fort was vernield. Alle Spanjaarden waren dood; maar toch vocht Guacanagari nog dapper tegen een overmachtigen vijand. Zijn dorp werd tot den grond toe afgebrand. Velen van zijn strijders werden verslagen. Guacanagari, door Caonabo zelf ernstig gewond, wist nog uit zijn verwoest huis te ontsnappen. Hij werd niet vervolgd. Het groote doel van de verbonden opperhoofden was de uitroeiing van de Spanjaarden.

Загрузка...