ACHTSTE HOOFDSTUK. HET LEVEN TE HISPANIOLA.

Het verhaal, dat de inboorlingen van het treurig lot der kolonie gaven, werd door berichten, die men van andere zijden kreeg, bevestigd. Een van de karveelen, waarover Melchoor Maldonado bevel voerde, was langs de kust gezonden, om een betere plaats voor een nieuwe volkplanting op te zoeken. Hij had nog maar weinige mijlen afgelegd, of een kano met twee Indianen naderde zijn schip. Een van die twee was een broeder van Guacanagari. Hij verzocht Maldonado aan land te komen, en het opperhoofd een bezoek te brengen, die bij hem in huis was en het wegens zijn wonden niet verlaten kon. Zij vonden het opperhoofd niet in staat zijn hangmat te verlaten, en zeven van zijn vrouwen verpleegden hem met de grootste zorg.

Guacanagari gaf zijn groot leedwezen te kennen, dat hij niet in staat was geweest den admiraal te bezoeken. Tot in de kleinste bijzonderheden verhaalde hij de gebeurtenissen van het groote ongeval. Zijn verhaal stemde geheel overeen met hetgeen boven reeds gemeld is. Den Spaanschen kapitein en diens metgezellen onthaalde hij mild, en bij hun vertrek bood hij ieder een zware gouden kroon aan. Den volgenden morgen ging Columbus zijn ouden vriend bezoeken. Ten einde het opperhoofd en zijn gevolg eenig begrip van zijn waardigheid en macht te geven, verscheen de admiraal in schitterend hofgewaad en werd hij door een groot aantal officieren vergezeld, die allen maliënkolders aan hadden.

Guacanagari lag in zijn hangmat. Zichtbaar werd hij getroffen door het weerzien van zijn ouden vriend, en hij weende, toen hij het lot van de Spanjaarden verhaalde. Aan de oprechtheid van zijn vriendschap en de waarheid van zijn verhaal twijfelde de admiraal geenszins, maar de Spanjaarden zagen over het algemeen het opperhoofd wantrouwend aan. Het bleek in ieder geval duidelijk, dat hij verontwaardigd was over de afgrijselijke daden, die de Spanjaarden hadden bedreven, en volstrekt niet verlangde, dat zij zich in zijn gebied vestigden. Het onderhoud was vriendschappelijk, en ook werden er geschenken gewisseld. De geschenken in goud, die zij van het opperhoofd ontvingen, waren naar Europeesche schatting honderdmaal meer waard dan de sieraden, die hij wederkeerig van Columbus kreeg; maar 't is ook waar, dat deze naar het gevoelen van de wilden, die van hen in waarde overtroffen.

Een chirurgijn onderzocht de wond aan het been. Terwijl hij aan de mogelijkheid dacht, dat sommige spieren gekneusd waren, wat zeer pijnlijk was, meenden anderen, dat het opperhoofd volstrekt zoo'n ernstige wond niet had, als hij voorgaf. Columbus verdedigde echter zijn vriend [4]. Des avonds werd het opperhoofd, ofschoon zichtbaar lijdend, naar de schepen gedragen. Toen Columbus voor de eerste maal in de haven kwam, had hij twee kleine en beschadigde karveelen bij zich. Nu lag er een trotsche vloot van 17 schepen in de baai. Het schip van den admiraal was een van de hechtste schepen der Spaansche vloot.

Guacanagari was verbaasd over de grootheid, rijkdom en macht, waarvan hij getuige werd. Verbaasd was hij ook bij het gezicht van de vruchten, planten en dieren van de Oude wereld. Schapen, varkens en koeien had hij nog nooit gezien. De grootte, de kracht en het voorkomen van de paarden wekten zijn bewondering op. Nog meer werd hij verrast door hun volgzaamheid en het gemak, waarmee men ze bestuurde.

Aan boord van het admiraalsschip bevonden zich tien jonge vrouwen. Een er van, die Catalina heette, was zeer schoon. Zij zag er als een prinses uit, en zou overal de aandacht getrokken, de bewondering opgewekt hebben. Deze meisjes waren krijgsgevangenen van de Caraïbiërs, door Columbus bevrijd. Zij behaagden het opperhoofd zeer, maar nu behoorden zij aan de Spanjaarden. Guacanagari had een verschrikkelijk tooneel van de gruweldaden bijgewoond, waartoe de Spaansche matrozen in staat waren. Hij sprak zeer vriendelijk tot Catalina. Hoeveel onderscheid er ook in de tongvallen was, die op de verschillende eilanden werden gebruikt, toch scheen er zooveel overeenkomst in hun talen te wezen, dat de inboorlingen elkander gemakkelijk konden verstaan.

Het is niet onwaarschijnlijk, dat Guacanagari de Spanjaarden nog altijd voor menschen aanzag, die uit een andere wereld kwamen. Maar hij beschouwde hen niet langer als engelachtige bezoekers. Zij kwamen hem als vijanden voor, van wier snoodheid hij walgde. Het opperhoofd was blijkbaar verlegen, en alle pogingen, om de vroegere vertrouwelijkheid te herstellen, baatten niet. Toen Columbus hem voorstelde, om bij hem te blijven, was het opperhoofd zichtbaar niet op zijn gemak, en merkte op, dat het hier ongezond was, wat ook werkelijk het geval was. Het opperhoofd keerde naar den wal terug; zijn geest was onrustig, en hij werd door de meeste Spanjaarden met argwaan nagekeken.

Den volgenden morgen liet het opperhoofd vragen, wanneer Columbus plan had verder te zeilen, en hij ontving het bericht, dat men den volgenden dag de haven dacht te verlaten. In den namiddag kwam Guacanagari's broeder aan boord. Men zag, dat hij een afzonderlijk gesprek met de vrouwen hield, in 't bijzonder met de schoone Catalina. Te middernacht lieten Catalina en haar metgezellinnen zich, toen al het scheepsvolk sliep, in alle stilte aan een kant van het schip in 't water glijden. Het schip lag drie mijlen van de kust af, en de zee was onstuimig.

De wacht op het dek hoorde het, en maakte gerucht. Dadelijk werd er een boot bemand, en men zette haar na. Op het strand was een vuurtje ontstoken, dat haar zeker tot baken dienen moest. De vrouwen zwommen als eenden, en werden niet ingehaald vóór zij aan land waren. Vier echter werden op het strand gegrepen. De overigen, en ook Catalina, ontsnapten. Toen het dag werd, bevond men, dat Guacanagari met al zijn volgelingen vertrokken was. Dit vermeerderde den argwaan van vele Spanjaarden, dat hij een verrader was geweest. Maar hij kon ook niet blind zijn geweest voor de kwade blikken, die hij daags te voren van de Spanjaarden had opgevangen. Enkelen hadden op zijn gevangenneming aangedrongen, opdat hij hun gijzelaar mocht worden. Stellig handelde hij heel verstandig, door zich zelf niet langer in hun macht te stellen.

Alles op La Navidad was met een somber waas overtogen. Het fort lag in puin. De graven der Spanjaarden waren voortdurende gedenkteekens van geweld en bloedstorting. De zeewind scheen den lijkzang te vormen bij de puinhoopen van het inlandsch dorp. Stilte, eenzaamheid en verwoesting heerschten daar. Allen wilden gaarne weggaan. Columbus besloot ook de plaats te verlaten en een betere plek voor de vestiging van een volkplanting op te zoeken.

Het aan land gaan kon niet meer worden uitgesteld. De dieren hadden van de lange reis veel geleden. Allen verveelde het maandenlang aan boord te zitten. Goed bemande booten, sterk genoeg, om langs de kusten te gaan en die te zuiveren van kwaadwilligen, werden links en rechts gezonden, terwijl de vloot in de ruime haven bleef liggen, om af te wachten, wat de verkenners zouden berichten. De booten voeren heel ver weg en keerden eindelijk terug, zonder dat het had mogen gelukken een geschikte plaats voor een kolonie te vinden. De beruchte zeelieden, die in het garnizoen gelegen hadden, waren door hun gedrag oorzaak geweest, dat de inboorlingen van de Spanjaarden den slechtsten indruk gekregen hadden, zoodat de aankomst van een groote vloot, waarvan men weldra heinde en ver kennis droeg, den grootsten schrik teweegbracht en allen op de vlucht had gedreven.

Men vond het land ontvolkt. Nauwelijks zag men een enkelen Indiaan, of, als men er bij toeval een zag, liep hij bij de nadering van Spanjaarden weg, alsof hij door tijgers vervolgd werd. Kapitein Maldonado, die naar den oostkant gegaan was, kwam in het gebied van een koen opperhoofd, die aan het hoofd van zijn leger optrok, om de Spanjaarden aan te vallen. Maar het gelukte den Spaanschen kapitein hem althans in zoo ver tot bedaren te brengen, dat het tot een onderhoud kwam en dat, ofschoon het niet vriendelijk was, tot een soort van wapenstilstand leidde. Hier vernam hij, dat Guacanagari zich met al zijn volk ver in de bergen had teruggetrokken. Ook ontving hij deugdelijke bewijzen van het gevecht met Caonabo en van de verwoesting van het fort door zijn troepen. Er bevond zich daar een Indiaan, die door een in den strijd bekomen wond verminkt was. Guacanagari scheen volstrekt niet schuldig te zijn aan verraad.

Den 7en December lichtte Columbus het anker weer, en zeilde naar 't Oosten. Ongeveer 30 mijlen verder dan Monte Christo zeilde hij een groote haven in, geheel door bosschen ingesloten en met een rotsachtige hoogte bij haar ingang, waardoor het gemakkelijk was, er een fort te bouwen, dat de geheele haven kon bestrijken. Ook liepen er twee rivieren in uit, die gelegenheid aanboden, om er molens te bouwen. Aan één zijde strekte zich een schoone en groote weide tot aan den voet van de heuvels uit, en aan den oever van een dezer rivieren lag een lief Indiaansch dorp. De grond was er blijkbaar zeer vet. De baai en de rivieren zaten vol visch, waarvan velen kleuren hadden, zooals men ze buiten de keerkringen niet aantreft.

Men was midden in December. Het klimaat was bijzonder mild en zacht. De boomen zaten vol bloesems en bladeren. Het gezang van vogels vervulde de lucht. Men was nog niet aan het klimaat van dit gezegende eiland gewoon, waar de strengheid van den winter onbekend is, waar bloesem en vrucht elkander geregeld opvolgen, ja, waar zij zelfs samengaan, en waar het gansche jaar door een lachend groen gevonden wordt.

Hier besloot Columbus zijn volkplanting te stichten. Een bijkomende zaak, die dit besluit vaster maakte, was, dat men hem gezegd had, dat de bergen van Cibao, die rijk aan goudmijnen waren, niet ver weg lagen. Groot was de vreugde op de schepen, dat men nu uit een lange gevangenschap verlost werd. Elk schip wierp het anker zoo dicht mogelijk bij het strand uit. Elke boot werd in beslag genomen en iedereen ging aan het werk. Vee, huisvogels, eetwaren, geweren, kruit, huismeubelen, alles werd aan land gebracht, en tijdelijk onder een afdak gezet, dicht bij een meertje, dat kristalhelder water bevatte. Hier bouwde Columbus, op een afstand van 40 mijlen ten Oosten van Kaap Haïti, de eerste stad in de Nieuwe wereld. Ter eere van zijn koninklijke beschermster noemde hij haar Isabella.

De straten werden oordeelkundig gelegd, en de woningen zoo geplaatst, dat zij openbare vierkante pleinen insloten. De drie belangrijkste gebouwen waren een kerk, een magazijn en een woning voor den admiraal. Deze waren alle van steen. Bekwame bouwmeesters maakten er een plan van, en zij werden door ervaren ambachtslieden gebouwd. De andere huizen werden van hout of riet vervaardigd en de muren bepleisterd. Voor een korte poos was het een vroolijk tooneel, nu allen zoo ijverig bezig waren met het optrekken van nieuwe huizen, te midden van bloemen en vruchten in dezen natuurlijken tuin.

Maar het ongeluk was in aantocht. Er brak een besmettelijke ziekte uit. De bedriegelijke bodem wasemde kwaadaardige dampen uit. Het ontzenuwende klimaat werkte afmattend zelfs bij geringen arbeid. Menigeen had gedachteloos aan de onderneming deel genomen, en was onnoozel genoeg geweest van te meenen, dat men naar een waar Eden ging, waar de natuur de liefelijkste priëelen voor hen inrichten, en hen met de heerlijkste vruchten voeden zou; waar men goud-als keisteenen-voor 't oprapen had, en waar het aardsche leven vrij van arbeid zou zijn, gelijk aan een voortdurenden feestdag.

Het nieuwe van de keerkringslanden was spoedig voorbij. De lichaamskrachten werden door afmatting ondermijnd, en de geest leed door heimwee. Teleurstelling bedierf die stemming. Men begon te morren en eindelijk te twisten. Een verandering van plaats had geen verandering van hart teweeggebracht. De kalmte van den helderen hemel was niet in de verontruste ziel van de menschen gedaald. Zelfs Columbus ontkwam het algemeene lot niet. De kolonie, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld, was verwoest. De tonnen gouds, die hij met de terugkeerende schepen naar Spanje had willen zenden, om Ferdinand en Isabella zoowel te verbazen als te verblijden, bestonden niet meer, zelfs niet in zijn verbeelding. De inboorlingen waren onvriendelijk geworden, en vermeden zorgvuldig alle verkeer met de Spanjaarden. De zorgen voor het eskader; het gevaar, dat onbekende zeeën opleverden; het uiteenloopend karakter van al die menschen, die hij niet dan met de grootste moeite kon regeeren, drukten hem zwaar. Niettegenstaande hij zich alle moeite gaf, om zijn lasten welgemoed te dragen en een opgeruimd voorkomen te bewaren, kon hij toch de neerslachtigheid niet verbergen, die hem drukte. Weken achtereen was hij aan 't ziekbed gekluisterd. Maar de kracht van zijn geest zegevierde ten slotte op zijn lichaamszwakte. Hij gordde zich met nieuwe kracht aan, om den grooten levensstrijd voort te zetten.

De schepen, die hun lading gelost hadden, werden dadelijk teruggezonden. Allen zagen in Spanje verlangend naar hun terugkomst uit en geloofden, dat zij met goud en andere schatten, die Columbus met zulke gloeiende kleuren had afgeschilderd en waaraan de Nieuwe wereld zoo rijk moest zijn, bevracht zouden zijn. Het was voor Columbus een onuitsprekelijke kwelling, genoodzaakt te zijn ze leeg naar huis te zenden. Van de binnenlanden, van de ontdekte goudmijnen, van nieuwe rijken, waarin men doorgedrongen was, kon hij geen bericht zenden. De souvereinen verwachtten aanzienlijke voordeelen, en het zou hen zeer teleurstellen, en hun vertrouwen in Columbus grootelijks verminderen, wanneer zij niets dan jobstijdingen kregen.

Onder deze omstandigheden vond Columbus het voor alle dingen noodig zich de grootste inspanning te getroosten, om te maken, dat de schepen bij hun tehuiskomst op de een of andere wijze de schitterende voorstellingen, die zijn voortvarende geest hem had doen maken, zouden bevestigen en rechtvaardigen. Hij had vernomen, dat de zoogenaamde mijnen van Cibao ongeveer drie of vier dagreizen van daar landwaarts in lagen. Hij zond een afdeeling troepen uit, om onderzoek te doen. Het zou eenige vergoeding schenken, als hij de tijding mee kon geven, dat de gouden bergen bereikt waren, en dat de mijnen, waarvan men zooveel hoopte, onmiddellijk ontgonnen zouden worden.

De ridderlijke Alonzo de Ojeda werd gekozen om deze onderneming te leiden. Hij hield veel van waagstukken en gevaar, en juichte bij de gedachte, dat hij het rijk van het alvermogende opperhoofd Caonabo zou binnendringen. In het begin van Januari 1494 trok Ojeda met een troep goed gewapende en uitgelezen mannen het binnenland in. Twee dagen lang trokken ze door verlaten streken. Alle inwoners hadden de vlucht genomen. Zij kwamen bij de bergen en langs een nauwen, slingerenden bergpas bereikten zij den top. De morgenzon gaf hun zulk een prachtig panorama te aanschouwen, als de aarde den mensch slechts geven kan. Aan hun voeten strekten zich schijnbaar grenzenlooze groene velden, weelderige bosschen en kronkelende rivieren uit, terwijl de verstrooide huizen en dorpen van de inboorlingen; de vlakten nog verfraaiden.

Zij daalden van deze hoogten af, en gingen onbevreesd de dorpen in, die beneden lagen. Het scheen, dat de vrees voor de Spanjaarden dit afgelegen deel van het land nog niet bereikt had. De inwoners ontvingen hen vriendelijk en onthaalden hen met de grootste gastvrijheid. Maar het bleek, dat men nog wel een geheele dagreis van de bergen van Cibao afwas. De oppervlakte van het land was golvend, en hier en daar waren holle wegen, rivieren, waarover geen bruggen lagen, en bosschen met zulk dik kreupelhout, dat men er zich alleen met bijlen een weg doorheen kon banen.

Zes dagen lang werkten zij voort, en hadden wel niet van dorst, koude en honger te lijden, maar werden geblakerd door de stralen van een verzengende zon. De wilden liepen naakt, en waren in overeenstemming hiermede in hun heele gedrag onbeschaafd. Toch schenen zij over het geheel meer een schapen-dan een wolvennatuur te hebben. Maar de onderzoekers zagen, of meenden vele teekenen te zien van grooten rijkdom aan delfstoffen. Stukjes glinsterend goud lagen volgens hun verhalen op het zand van de bergstroomen verspreid. Peter Martyr verklaart, dat Ojeda een sieraad van zuiver goud meebracht, dat 9 ons woog, en dat hij zelf in een van de beken had opgeraapt. Ook zag hij steenen, waardoor aders van goud liepen. Men vermoedde, dat dit alleen stukjes waren, die door het stroomende water waren losgespoeld, maar dat daar, onder den grond, groote lagen van gedegen goud zouden gevonden worden.

Ojeda had evenals Columbus een levendige verbeelding, en kwam dan ook met allergunstigste berichten aan. Een mensch gelooft licht, wat hij wenscht. Ook Columbus nam die tijdingen gaarne aan, en voegde in zijn opgewondenheid nog nieuwe kleuren aan de schilderij toe. De geest van al de Spanjaarden was werkelijk door de vleiende verhalen met nieuwe kracht bezield. Onuitputtelijke bronnen van rijkdom deden zich voor hen op. Columbus hield vijf schepen voor zich, en zond de andere, hoofdzakelijk beladen met schoone beloften, huiswaarts. Eenige door Ojeda gevonden stukjes goud, en ook zeldzame planten en vruchten namen de terugkeerenden mee, benevens een brief van Columbus aan den Koning en de Koningin. Hij gaf hun de verzekering, dat hij nog vertrouwen stelde in zijn verwachtingen, zoodat hij spoedig in staat zou wezen schepen vol goud, kostelijke medicijnen en specerijen te zenden.

Men kon geen woorden genoeg vinden, om de schoonheid en de vruchtbaarheid van het eiland Hispaniola te beschrijven. De lucht was helder, het klimaat heerlijk, de bergen prachtig, het landschap onbeschrijfelijk schoon, de grond vruchtbaar, de vruchten smakelijk en de bloei eeuwigdurend. Het suikerriet, dat hij uit Europa had meegebracht, groeide er verbazend welig.

Een kolonie van over de duizend hongerige menschen, gewoon aan een Europeesche levenswijze, heeft heel wat voedsel noodig. Deze menschen konden niet alleen van vruchten leven, en daarom verminderde de voorraad hard. Er ging een lange tijd mee heen vóór men tuinen en velden bezaaid had en de oogsttijd aanbrak. Daar de veestapel noodzakelijk vergroot moest worden, kon men er niets van afnemen. Vele kolonisten waren ziek, en de geneesmiddelen verbruikt. De heeren konden niet werken. Er was behoefte aan meer werkkracht, om de mijnen te ontginnen en het erts te smelten. Veel paarden waren reeds gestorven, en men had er veel meer noodig voor openbare werken en krijgsdienst. Daarom was het allernoodzakelijkst, dat men hem grooten toevoer zond.

In den brief, dien Columbus bij deze gelegenheid schreef, stralen ernst en rechtschapenheid door. Opzettelijk werd er niets verkeerd voorgesteld. Hij verhaalde de feiten, zooals ze zich aan hem voordeden, met de meeste waarheidsliefde, en legde moeielijkheden en vooruitzichten zoo getrouw mogelijk bloot. Met de schepen zond hij mannen, vrouwen en kinderen, allen inboorlingen, die hij buit gemaakt had op de Caraïbische eilanden. Het waren menscheneters, die tot het armste en diepst gezonkene deel van 't volk hadden behoord.

In een brief aan Antonio de Torres, waarin hij vertelt, wat hij aan Ferdinand en Isabella wenscht mede te deelen, schreef hij:

"Wees zoo goed den beiden Koningen te doen weten, dat ik met deze twee schepen eenige menscheneters zend, zoowel kinderen van beiderlei kunne als mannen en vrouwen, omdat ik de taal van het land niet ken, en hun dus ook ons heilig geloof niet leeren kan, zooals Hunne Majesteiten en ik zelf ook zouden wenschen. H.H. M.M. kunnen hen nu door geschikte personen onze taal laten leeren en ze zulk onderwijs doen geven, dat zij later nuttig werk kunnen verrichten. Wijdt men aan hen meer zorg dan aan andere slaven, dan kan naderhand de een den ander weer leeren.

"Zien en spreken ze elkander in geen langen tijd, dan zullen ze in Spanje veel spoediger wat leeren dan hier, en zij zullen veel betere tolken worden. Ik zal intusschen doen, wat ik kan. Daar er tusschen het eene eiland en het andere niet veel gemeenschap is, bestaat er in de wijze, waarop zij spreken, eenig verschil, wat vooral van den afstand af hangt, waarop zij van elkander wonen. Maar aangezien die eilanden het grootst en het volkrijkst zijn, wier bewoners uit menscheneters bestaan, heb ik gemeend, dat het het best was mannen en vrouwen van deze eilanden naar Spanje te zenden, opdat zij daardoor de barbaarsche gewoonte andere menschen op te eten eenmaal zouden laten varen.

"Door in Spanje zelf de Spaansche taal te leeren, zullen zij veel spoediger gedoopt kunnen worden en zal hun zieleheil bevorderd worden. Het zal voorts een groote zegen voor de Indianen, die de genoemde wreede gewoonte niet volgen, zijn, als zij ondervinden, dat wij degenen, die hen kwaad doen, vatten en als gevangenen wegvoeren, want zij zijn voor hen zoo bang, dat hun naam alleen schrik verwekt.

"Geef Hunnen Majesteiten de verzekering, dat onze komst in dit land en het gezicht van zulk een vloot, de meest gewenschte uitwerking gehad en onze veiligheid voortaan verzekerd hebben. Stellig zullen alle bewoners van dit eiland, en van de eilanden er om heen, zich spoedig onderwerpen, wanneer zij zien, dat wij de goedwilligen zacht behandelen, maar tevens de kwaad-en onwilligen straffen. Binnenkort zullen H.H. M.M. hen onder hun onderdanen kunnen tellen."

Op dit gedeelte van den brief antwoordden de souvereinen: "Laat Columbus weten, wat met de menscheneters, die naar Spanje gekomen zijn, gebeurd is. Hij heeft goed gehandeld, en zijn raad is uitstekend. Maar laat hij toch alle mogelijke middelen aanwenden, om ze tot ons geloof te bekeeren, niet slechts daar, maar op alle eilanden, waar het lot hem brengen zal."

Over hetzelfde onderwerp schrijft Columbus verder:

"Zeg H.H. M.M. dat het mij voor het heil van de zielen van bedoelde menscheneters, en ook voor de bewoners van dit eiland, wenschelijk voorkomt, dat er een zoo groot mogelijk aantal naar Spanje gezonden wordt, en dat zij op die wijze H.H. M.M. van grooten dienst kunnen worden. Aan de groote behoefte denkende, die wij aan slachtvee, last-en trekdieren hebben, zoowel ter voeding als tot hulp voor de volkplanters, dienen de Koning en de Koningin elk jaar een voldoend aantal karveelen te zenden met die dieren, opdat de velden bevolkt en bebouwd worden.

"Dit vee kon voor rekening van de overbrengers tegen een matigen prijs worden gekocht, en de laatsten konden met slaven, die van de Caraïben komen en toch echte wilden zijn, betaald worden. Deze slaven zijn voor alle werk geschikt, flink gebouwd, hebben veel gezond verstand en zullen, wanneer zij hun wreedaardige gewoonten hebben laten varen, veel beter zijn dan andere slaven. Als ze hun land uit zijn, zullen ze die ruwheden ook niet meer bedrijven. Door middel van roeibooten, die ik mij voorstel te maken, zal het gemakkelijk zijn velen van die wilden te krijgen. Hunne Majesteiten konden ook belasting leggen op den invoer van slaven in Spanje. Vraag om antwoord op dit punt, en breng het mij, opdat ik de noodige maatregelen kan nemen, wanneer mijn voorstel hun goedkeuring mag wegdragen."

Dit voorstel, dat het hof van Spanje tot den slavenhandel brengen zou, verraste Ferdinand en Isabella. Zij werden er door tot nadenken gebracht. Zij antwoordden eenigszins onbepaald: "De overweging van dit onderwerp is voor eenigen tijd uitgesteld geworden, en wij zien andere voorstellen van maatregelen, met betrekking tot de eilanden te nemen, te gemoet."

Deze gevoelens van Columbus, die in onze verlichte 19e eeuw zoo verafschuwd worden, waren met de destijds algemeen heerschende opvattingen volmaakt in overeenstemming. Zulke verkeerde begrippen van menschenrecht heerschten vóór 400 jaren bijna overal. De bekeering van de heidenen achtte men zóo belangrijk, dat men daarvoor alle middelen, eerlijke of oneerlijke, moest aangrijpen. Een rechtvaardig oordeel neemt de onwetendheid van de eeuw in aanmerking, waarin Columbus leefde. Hij geloofde werkelijk, dat hij voor een maatregel van barmhartigheid pleitte, die een groote zegen voor de arme Caraïbiërs en voor de menschheid in 't algemeen zou blijken te wezen. Hieruit ziet men tevens, hoe menschen, die het oprecht meenen, zich zelf door valsche redeneeringen kunnen bedriegen.

Het doet ons goed, dat Ferdinand en Isabella het verleidelijk voorstel na rijpe overweging verwierpen. Het bevatte anders veel, waardoor het aanlokkelijk voor hen moest zijn. Op deze wijze toch konden de koloniën van levend vee uit Spanje worden voorzien, zonder dat het iets kostte, ja, zelfs trok men er voordeel van. De rustige eilandbewoners zouden van de strooptochten van die woeste menscheneters, die hun voortdurend schrik aanjoegen, bevrijd worden. De koninklijke schatkist zou er wel bij varen, zoodat de heerschzuchtige souvereinen in staat zouden zijn veel te doen voor de bevordering van de belangen hunner landen. En, wat nog de kroon op alles zette, een groot aantal wilden kwam onder den invloed van christelijke instellingen, zoodat hun zielen konden gered worden.

De terugkeerende vloot stak den 2den Februari 1494 in zee. Drie en een halve eeuw na de stichting van de stad Isabella kwam T.S. Hencken daar. Het volgende is belangwekkend, omdat het ons leert, hoe het er toen uitzag.

"Thans is Isabella bijna geheel bedekt door bosch. Men ziet er nog de pilaren van de kerk, eenige overblijfselen van de koninklijke magazijnen en een deel van Columbus' woning, alles van gehouwen steen gebouwd. Een klein fort, dat nu in puin ligt, valt ook terstond in 't oog. Een weinig noordwaarts staat nog een ronde, gemetselde pilaar, die nagenoeg tien voet hoog en dik is, waarop een houten galerij schijnt gestaan te hebben, in 't midden waarvan de Spaansche vlag wapperde. Ik heb de overblijfselen van een ijzeren klamp, die in den muur zat en diende, om den vlaggestok vast te zetten, gevonden en er uitgetrokken, en zend ze nu aan u als een herinnering aan de intrede van de beschaving in de Nieuwe wereld. Die overblijfselen hebben nu bijna 350 jaren aan weer en wind blootgestaan."

Door de geestkracht van Columbus ging het werk goed vooruit, en de stad Isabella nam spoedig groote afmetingen aan. Wij moeten er evenwel bijvoegen, dat de huizen niet best afgewerkt kunnen zijn geweest. Den 7den December kwam Columbus in de haven. In twee maanden tijd, den 6den Februari, was de kerk gereed en werd zij ingewijd. Twaalf geestelijken, onder hun geestelijk opperhoofd, broeder Boyle, woonden de indrukwekkende plechtigheid bij.

Het weggaan van de vloot was een somber uur voor de achterblijvenden. Een algemeen gevoel van ontevredenheid heerschte in de kolonie, want velen waren teleurgesteld. Sommigen verweten zich zelf, dat zij hun te huis in Spanje voor een wildernis, waar slechts wilden woonden, hadden verlaten. Anderen waren boos op den admiraal, wiens onware voorstellingen hen, naar zij zeiden, in het verderf hadden gelokt. Overal hoorde men gemor, dat tot verwijtingen en bittere twisten oversloeg. Het vertrek der schepen maakte veler oogen vochtig, en donkerder wolken van droefgeestigheid schenen over de kolonie te trekken, toen het laatste schip aan den horizon uit het gezicht verdween.

Onder de gelukzoekers bevond zich een trotsch en verwaand man, die aan het Spaansche hof had verkeerd, wiens aanmatigingen dikwijls tot oneenigheid met den admiraal hadden geleid. Zijn naam was Bernal Diaz de Pisa. Hij bracht een groot aantal ontevredenen tot opstand. Hun plan was één of alle schepen machtig te worden, daarmede naar Spanje terug te keeren, en dan gezamenlijk ernstige klachten tegen Columbus in te brengen. Zij hoopten, dat er zóó velen aan de samenzwering zouden deelnemen, dat zij al de vijf schepen konden bemachtigen.

De opstand werd echter ontdekt, en de hoofdschuldigen gevangen genomen. Bij het verhoor, dat volgde, vond men een schandelijk schotschrift, dat door Bernal Diaz geschreven was, en vol laster en onwaarheden stond. Diaz was een hooggeplaatst man. Columbus was voorzichtig genoeg hem niet in verhoor te nemen aan zijn eigen hof, waar Diaz misschien grooten invloed had, maar zond hem met het oproerig handschrift naar Spanje. Sommigen van de minder aanzienlijke opstandelingen werden gestraft, maar zachter dan hun overtreding verdiende. Om een vernieuwde poging te beletten, werden alle kanonnen met toebehooren op één na van de schepen verwijderd, en dit ééne werd aan personen toevertrouwd, op wier trouw men stellig rekenen kon.

Columbus was geen Spanjaard, maar een Genueesch burger, en, omdat hij dus een vreemdeling was, had men een vooroordeel tegen hem. De trotsche Spanjaarden spanden samen, om hem ten val te brengen. Onder de inlanders had hij geen vrienden, die hem hielpen. Ofschoon het voor de algemeene veiligheid noodig was, dat de verstoorders van de openbare rust niet ongestraft bleven, ging hij zoo zacht en toegevend mogelijk met de weerspannigen om; maar toch beschuldigden zijn tegenstanders hem van willekeur en wraakgierigheid. Voor iemand, die macht heeft, is het onmogelijk zich voor laster te vrijwaren. Evenzoo werd George Washington, gedurende zijn geheele loopbaan, aangevallen alsof hij een duivel was. De vijandschap, die men tegen Columbus opwekte, ging over in haat, die duurde, tot hij rust vond in het graf. En na verloop van drie en een halve eeuw vervolgen de venijnige aanvallen hem nog.

Columbus besloot een werkzaam deel aan de zaken te nemen, en naar de mijnen te gaan, om de ontginningen daar zelf te leiden. Het bestuur te Isabella liet hij, tijdens zijn afwezigheid, aan zijn broeder, Don Diego, over. Las Casas, die dezen van nabij kende, stelt hem voor als een zeer beminnelijk en oprecht man, die den vrede liefhad, zich goed gedroeg, en matig en eenvoudig was, zoowel in spijs en drank als in kleeding.

Aangezien Columbus het gebied van een vermaard krijgsman zou betreden, die reeds getoond had een doodvijand van de Spanjaarden te zijn, was het noodig, dat hij een krijgsmacht meebracht, niet alleen groot genoeg, om aanvallen af te slaan, maar ook om de inlanders de overtuiging te geven, dat de macht van de vreemden onweerstaanbaar was. Voor hen, die in het fort achtergebleven waren, zou het niet moeilijk zijn zich tegen elken aanval te verdedigen. Daarom nam hij bijna alle geschikte manschappen en al de paarden, die gemist konden worden, mee. De ondervinding had hem geleerd, welken diepen indruk uiterlijk vertoon op de wilden maakte. Daarom stelde hij met al den militairen glans, dien hij aanbrengen kon, zijn macht in slagorde.

Den 12en Maart 1494 trok het leger, dat uit 400 man bestond, op. Het krijgsvolk, dat een verblindende wapenrusting aanhad, glad geschuurde wapenen en vergulde banieren droeg, en trompetgeschal aanhief, dat door de bosschen weerklonk, moet aan de inboorlingen wel het denkbeeld van bovennatuurlijke en onweerstaanbare macht hebben ingeboezemd. Al de aanvoerders waren rijk gekleed, en zaten op sierlijk getooide paarden. Het was een heldere en prachtige dag, toen de troep door een bebloemde vlakte naar de verafgelegen heuvels trok. Tegen den avond kwamen zij aan den ingang van een rotsachtigen weg door de bergen. Zij zetten zich op de groene zoden neer en sliepen heerlijk, onder het inademen van de geurige lucht. Een nauw Indiaansch voetpad leidde door de hobbelige bergpassen.

Verscheiden stoutmoedige ridders reden als pioniers vooruit, om hinderpalen uit den weg te ruimen. Het zoo gebaande pad werd de Heerenweg genoemd ter eere van de ridders, die het hadden gemaakt. Toen zij de hoogte bereikt hadden, opende zich voor hen hetzelfde heerlijke uitzicht, dat Ojeda en zijn metgezellen met vreugde hadden aanschouwd.

Aan hun voeten lag een uitgestrekte en schoone vlakte, beschilderd en ingelegd als het ware met al den rijkdom van een tropischen plantengroei. De prachtige bosschen vertoonden die mengeling van schoonheid en grootschheid van plantenvormen, die men alleen in dat heerlijk klimaat aantreft. Palmboomen van aanzienlijke hoogte en breed getakte mahonieboomen rezen te midden van een wildernis van verschillend gebladerte op. De frischheid en de groene kleur werden door talrijke rivieren bewaard, die glinsterend door laag boschland kronkelden; terwijl zich onderscheidene dorpen en gehuchten uit de boomen verhieven, en de rook van andere midden uit de bosschen opsteeg, waaruit bleek, dat er een talrijke bevolking moest zijn. Het weelderige landschap strekte zich zoo ver uit als het oog reikte, tot dat het zich aan den horizon verloor. Met verrukking staarden de Spanjaarden op dit schoone en rijke land, dat hun denkbeeld van een aardsch paradijs scheen te verwezenlijken. Columbus was getroffen door zijn groote uitgestrektheid, en noemde het de Vega Real of koninklijke vlakte.

Deze thans eenzame weg wordt nog een enkele maal door hedendaagsche reizigers betreden. Hij vormt den eenig bruikbaren bergpas van den Monte Christo en blijft een eenzaam, hobbelig voetpad, dat langs rotsen en afgronden slingert. De naam er van is Marney-pas. Het schoone eiland heeft van de soort van beschaving, die de Spanjaarden er invoerden, verbazend geleden. Eenzaamheid, verwoesting en vreeselijke armoede heerschen nu daar, waar eenmaal Columbus meende op een aardsch paradijs te staren, en waar de lachende dorpen van de Haïtiërs het landschap vervroolijkten.

Met veel praalvertoon en onder trompetgeschal trok het schitterend leger door de vlakte. De inboorlingen konden niet anders dan de wondervolle pracht als iets bovennatuurlijks aanzien. Las Casas zegt, dat zij in 't eerst den ruiter en zijn paard voor één dier hielden. Vol schrik liepen haast alle Indianen weg. Soms overwon Columbus hun angst door vriendelijkheid. Inlandsche tolken werden vooruit gezonden, om de verzekering te geven, dat hun geen leed zou geschieden. Ook werden hun geschenken aangeboden, die ze met verbazing en vreugde aannamen. Voedsel werd door hen als gemeen eigendom beschouwd. Elk huis kon men binnengaan, om er te gebruiken wat men wilde. Maar in schijnbare tegenspraak hiermede, verhaalt men, dat andere bijzondere eigendommen voor heilig werden gehouden. Diefstal werd met groote gestrengheid gestraft.

Een marsch van 15 mijlen bracht hen aan een groote rivier, die Columbus den Rietstroom noemde. Het bleek het bovenwater te zijn van denzelfden stroom, wiens mond Columbus de Goudrivier had genoemd. Aan deze groene oevers brachten de gelukzoekers, nadat ze een bad genomen hadden, den nacht in prachtige tenten door. Den volgenden morgen staken ze met vlotten de rivier over, en de paarden zwommen er door. Nog twee dagen lang zetten ze den tocht door de schoone vlakte voort. Vele dorpen trokken ze door, waarvan de inwoners eerst altijd op de vlucht gingen. Tegen den avond van den tweeden dag bereikten zij de noordelijke hellingen van de goudbergen van Cibao.

Den volgenden morgen begonnen zij die te beklimmen langs donkere holle wegen en oneffen rotsen, waar de paarden niet dan met moeite bestuurd konden worden. Toen zij den top bereikt hadden, kregen ze weer een verrukkelijk gezicht. Als een frisch groen meer breidde de vlakte zich voor hen uit. Naar de schatting van Las Casas was zij 240 mijlen lang en 70 breed. Zij waren nu midden in het goudland. De toppen van de bergen boden slechts een droevig tooneel van dorheid en verwoesting aan. De plantengroei was gering en men zag haast geen bloempje. De kanten waren met pijnboomen bedekt. De Spanjaarden namen echter met dit akelig tooneel genoegen, omdat zij in het zand glinsterend stofgoud vonden, en daaruit opmaakten, dat de bergen onuitputtelijke bronnen van rijkdom verborgen hielden.

Ongeveer 50 of 60 mijlen waren deze onderzoekers nu van Isabella verwijderd. Columbus zocht nu een geschikte plek voor een kamp op. Hij bouwde een houten fort, dat hij, misschien voor de aardigheid St. Thomas noemde, als een zacht verwijt voor hen, die niet gelooven wilden, dat men eenig goud zou vinden vóór dat hun oogen het gezien en hun handen het getast hadden.

Загрузка...