VIERDE HOOFDSTUK. EEN TOCHT DOOR DE EILANDEN.

Uit de beschrijving van Columbus blijkt niet duidelijk, of er van San Salvador werkelijk eilanden te zien waren. Misschien ging hij op het getuigenis van de inboorlingen af.

Volgens de bewering van Marco Polo, deelden de Indianen, die zich op 't schip van den admiraal bevonden, hem mee, dat het aantal eilanden in deze zeeën ontelbaar was, en dat de bewoners er van meestal met elkander in oorlog waren. Zij gaven de namen van meer dan honderd dezer eilanden op. Spoedig kregen zij in het zuidwesten een zeer groot eiland in het oog, dat omstreeks vijftien mijlen van hen af was. De Indianen stelden de bewoners daarvan als veel rijker voor dan die van San Salvador, en zeiden, dat zij armbanden en andere groote sieraden droegen van zuiver goud.

Aangezien de nacht op handen was, en men zich in onbekende zeeën ophield, gaf Columbus bevel, om tot den volgenden morgen te blijven liggen. Toen de zon opkwam werden de zeilen weer opgehaald, maar de voortgang werd door tegenstroomen en ongunstigen wind zoo vertraagd, dat de zon reeds onderging, toen zij bij het eiland ten anker kwamen. Den volgenden morgen gingen zij met de booten aan land. Hier zagen zij volmaakt dezelfde tooneelen als op San Salvador. Het klimaat, het gebladerte, de bloemen, alles was net gelijk; ook de inboorlingen maakten geen verschil; ook dezen waren naakt, goedwillig en vriendelijk en hadden evenmin goud. Columbus zocht overal, maar te vergeefs, naar gouden versieringen aan armen of beenen. Of zij in de verbeelding van de Indianen of in die van hemzelf bestonden, is niet uit te maken. Hij nam echter dit eiland in bezit, alweer met vertoon van godsdienstige gebruiken, waarnaar de inboorlingen met kinderlijke verwondering keken. Hij gaf het den naam van Santa Maria, en zeilde toen weer weg, om de reis voort te zetten.

Juist toen zij het anker lichtten, gebeurde er iets, dat helaas! duidelijk aantoont, dat enkele inboorlingen althans, die op het schip van den admiraal waren, geen vrijwillige tolken, maar gevangenen waren. Toen een van de Indianen van San Salvador, die op De Nina was, waarop Vincent Yanez Pinzon bevel voerde, op een kleinen afstand een groote kano zag, die vol inboorlingen was, sprong hij in zee, en wist door zoo vlug als een visch te zwemmen, te ontsnappen en werd door zijn landslieden opgenomen. Wel werd er aanstonds een boot uitgezonden om hem te vervolgen, maar de wilden roeiden zoo hard, dat zij den oever bereikten vóór men hen kon achterhalen, en met de snelheid van hinden verdwenen zij in de bosschen.

De zeelieden voerden hun kano als buit mee naar het schip. Het was een zeer onrechtvaardige handelwijze, die zelfs de onwetendste barbaar moest veroordeelen. Toch werd spoedig daarop een nog afschuwelijker daad door de matrozen gepleegd. Een Indiaan, die gehoord had, dat de Spanjaarden katoen wilden koopen, begaf zich geheel alleen in zijn biezen kano naar het schip van den admiraal. Toen hij bij den boeg kwam, hield hij het katoen omhoog, opdat de matrozen het konden zien. Zij wenkten hem nader te komen en toen sprongen twee of drie, die goed konden zwemmen, in zee, verklaarden zijn kano verbeurd en sleurden den bevenden man als gevangene mee naar 't schip.

Columbus, die op de hooge kampanje stond bij den achtersteven van het schip, zag die daad. Hij gaf bevel den gevangene bij hem te brengen. De arme Indiaan kwam bevend als een espeblad aan, en hield het pak katoen vooruit als een geschenk voor den man, die hem gevangen genomen had, ten einde daardoor zijn genade te verwerven. De admiraal ontving hem met de grootste vriendelijkheid, zette hem een mooi gekleurden hoed op, deed hem om elken pols een armband van schitterende koralen aan, hing een of twee belletjes aan zijn ooren en beval toen, dat men hem weer naar zijn kano terug moest brengen en het katoen ook. Deze geschenken waren voor den armen Indiaan, wat een groote erfenis voor iemand in de beschaafde wereld zou zijn geweest. Vroolijk roeide hij naar het strand, en Columbus keek met veel genoegen naar de groepen, die om hem heen gingen staan, om zijn schatten te bekijken en naar het verhaal te luisteren van de vriendelijke behandeling, die hij had ondervonden.

Toen Columbus Santa Maria verliet, zag hij op een afstand van verscheidene mijlen in het westen een ander groot eiland en zette den koers daarheen. Halverwege achterhaalde hij een Indiaan, die geheel alleen in een heel oude kano zat, en stellig naar het eiland roeien wilde, om er de tijding van de komst der Spanjaarden over te brengen. Hij had een snoer koralen om den hals, dat hij te San Salvador gekregen had. Columbus bewonderde den moed van den man, die zulk een reis met zulk een ellendige kano durfde wagen. De Indiaan werd met zijn kano aan boord gehaald, en men behandelde den gast vriendelijk, en onthaalde hem op wijn, brood en honig. Een zeer zachte wind gleed over de spiegelgladde zee, en zij konden eerst ten anker komen, toen de avondschemering reeds gevallen was.

De Indische kano liet men nu over boord zakken, en de gelukkige man werd met geschenken beladen aan land gezonden, ten einde de inboorlingen gunstig te stemmen, en te maken, dat hun de Spanjaarden welkom waren. Het nieuws verspreidde zich zoo snel over het eiland, dat er 's morgens reeds bij zonsopgang een groote toevloed van inboorlingen op het strand was te zien, terwijl het op de zee van kano's wemelde. Zij verdrongen elkander, om bij de schepen te komen en vruchten, wortels en versch water te brengen. Columbus gaf allen kleine geschenken en onthaalde hen op suiker en honig.

Spoedig gingen enkelen van de drie schepen aan land. Hier waren ze op nieuw getuigen van zichtbaar geluk en blijkbaren vrede, zooals ze die meer hadden gezien. Zij brachten eenige uren op het eiland door, waren ingenomen met den eenvoud en de openbaringen van genegenheid der inboorlingen.

Hun tenten waren van riet en palmbladen gemaakt, en zij zagen er van buiten heel aardig uit, terwijl van binnen alles netjes en ordelijk was. Het volgende uittreksel uit het dagboek van Columbus maakt ons bekend met den indruk, dien hij van de inboorlingen kreeg.

"Daar zij ons veel vriendschap bewezen, en ik bovendien wist, dat het menschen waren, die eerder door liefde dan door geweld tot het christendom te bekeeren zouden zijn, gaf ik sommigen veelkleurige hoeden, anderen halssnoeren van glazen koralen en vele andere dingen van weinig waarde, waarmede zij echter zeer ingenomen waren, en zoo op onze hand kwamen, dat wij er ons over verwonderden. Dezelfde personen kwamen later weer zwemmend naar de schepen, waar wij waren, en brachten ons papegaaien, katoenen garen, werpspiesen en vele andere dingen, die zij tegen belletjes en koralen verruilden. Kortom, zij gaven goedwillig al wat zij hadden; maar 't kwam mij voor, dat zij anders heel arm waren, en ook liepen zij heelemaal naakt."

Ter eere van koning Ferdinand gaf Columbus aan dit eiland den naam van Fernandina, maar later is het Exhuma genoemd. Columbus beproefde er omheen te varen. Naar het noordwesten zeilende, vond hij eene heel mooie haven, waarin een honderdtal schepen veilig voor anker kon liggen. Hij liep die haven in, en ging met een gezelschap aan land, om water te halen. Terwijl de matrozen de tonnen vulden, wandelde Columbus een klein eind verder, en ging op een groenen heuvel zitten, om het schoone gezicht te bewonderen, dat hem van alle kanten omgaf.

In zijn dagboek betuigt hij: "Nooit heb ik vroeger zulk een prachtig landschap gezien." Het was zoo frisch en groen, als Andalusië er in Mei uitziet. De boomen, de vruchten, het gras en de bloemen waren heel anders dan in Spanje. De bewoners waren heel vriendelijk. Zij wezen den Spanjaarden de beste waterbronnen aan, hielpen hen de tonnen vullen en ze naar de booten rollen.

Ofschoon Columbus' verbeelding veel voedsel kreeg, viel het hem toch bitter tegen, dat er niet meer goud was. Omdat het duidelijk was, dat hij op dit eiland niets van dit kostbaar metaal kon krijgen, zeilde hij den 19en naar een ander eiland, dat de inboorlingen Saometa noemden. Hij had uit de teekens der wilden afgeleid, dat daar goudmijnen waren, dat het de residentie van het voornaamste opperhoofd of van den koning van al de omliggende eilanden was, en dat die een met juweelen en goud omzoomd gewaad droeg.

Toen zij op het eiland aangekomen waren, vonden zij er noch monarch noch goudmijn. De bewoners waren talrijk, het eiland was verrukkelijk en het afhankelijke hoofd droeg heel gewone versierselen. Wat Columbus erg verwonderde was, dat ieder eiland telkens mooier scheen dan dat, 't welk men van te voren had bezocht, en werkelijk bestond er een groot verschil in de natuurtooneelen. De boomen en bloeiende struikgewassen, welke dit eiland bedekten, waren zeldzaam mooi. Op het eiland vond men hoogten, die vrij aanzienlijk waren. De lucht kwam hem in 't bijzonder zeer welriekend voor, en het fijne zand op het strand werd door golven bespoeld, die bijna zoo doorzichtig waren als kristal. Midden op het eiland vond hij verscheidene schoone meren vol helder water. Aan dit eiland gaf hij den naam van Isabella, ter eere van de koningin, wier aandenken hij met zooveel trouwe toewijding liefhad. Van dit eiland, dat nu Exumeta heet schreef hij:

"De groote meren, welke men hier aantreft, en de boschjes, waardoor ze omringd worden, zijn wonderschoon. En evenals op andere eilanden is hier alles groen. De vogels zingen hier zoo, dat men er altijd naar zou willen luisteren. De vluchten papegaaien zijn hier zoo groot, dat de zon er door verduisterd wordt en de andere vogels, zoo groot als klein, zijn zoo veelsoortig en verschillen zoozeer van de onze, dat men zich er over verbaast. Bovendien ziet men hier duizenderlei soorten van boomen, die elk hun eigenaardige vruchten hebben, waarvan de smaak heel vreemd is, zoodat het mij erg spijt, dat ik ze niet ken; want ik weet zeker, dat ze veel waard zijn. Ik zal er als proef eenige mee naar huis nemen, en ook eenige grassoorten."

"Toen ik hier kwam, kreeg ik van de boomen en bloemen van het land zulk een aangenamen reuk in den neus, dat er in de wereld niets lekkerders wezen kan. Ik geloof, dat hier vele grassen en boomen zijn, waarop men in Spanje zeer gesteld wezen zou, om er aftreksels, geneesmiddelen en specerijen van te maken; maar ik ken ze volstrekt niet, en dit spijt mij zeer."

Niet alleen de vogels, die van tak tot tak sprongen, droegen prachtige veeren, maar ook de visschen, waarvan die kristalheldere wateren wemelden, vertoonden al de schoone kleuren van den regenboog. Zij wedijverden met de vogels in kleurenpracht.

De dolfijnen vooral, die gemakkelijk te vangen waren, verrukten de beschouwers door de wondervolle kleurveranderingen, die zij te zien gaven. Het is eenigszins merkwaardig, dat er geen viervoetige dieren gevonden werden, uitgezonderd een paar zeer kleine. Er was er een, die veel op een hond leek, maar in 't geheel niet blafte. Er waren ook eenige konijnen en hagedissen, welke laatste de Spanjaarden met afkeer en vrees beschouwden, alsof het vergiftige kruipende dieren waren. Naderhand verklaarden zij, dat zij onschadelijk waren en hun vleesch heel lekker smaakte.

Maar goud zochten deze ontdekkers. De moeilijk te begrijpen gebarentaal gebruikende, vroeg Columbus ieder opperhoofd dien hij ontmoette, waar men goud kon vinden; maar de inboorlingen bedrogen hem opzettelijk of-en dit kon ook 't geval wezen-Columbus verstond hun gebaren niet. Steeds wezen zij naar het zuiden en gaven uitdrukkelijk te kennen, dat daar een volkrijk eiland was, dat veel goud bevatte en Cuba heette.

Zij, die aan boord van de schepen waren, kenden op het laatst dien naam ook heel goed, en de gebeurtenissen van latere eeuwen hebben hem nog meer bekend gemaakt. Allen verlangden op het eiland Cuba te komen. Men meende, dat er groote steden op dat eiland moesten zijn, en de haven vol groote schepen lag.

Het was in het laatst van October. In de keerkringen ving de regentijd aan, waarmee een volkomen windstilte samenging. In den nacht van den 24n October zette Columbus de zeilen weer op, om het eiland Cuba op te zoeken. De zeilen hingen echter slap tegen de touwen tot den middag van den volgenden dag toe. Toen verhief zich een lekker en gunstig windje. Door naar het zuidwesten te varen, kreeg hij vele eilandjes in het gezicht; doch hij vond het niet de moeite waard zich er om op te houden. Ook vond hij een eilandengroep, die hij Arene noemde, maar nu de Mucaras heeten.

Op den morgen van den 28en October kwamen de prachtige bergen van de koningin der Antillen in het gezicht. Nooit kan de schrijver de aandoeningen vergeten, die hij ondervond, toen de schitterende morgenstralen van een der schoonste morgens in de keerkringsgewesten hem de bergen en valleien, het wondervolle gebladerte en groen, en de blijkbaar grenzenlooze uitgestrektheid van het schoonste eiland der aarde lieten zien. Het was misschien niet ver van de plek, waarop Columbus stond, dat hij het verrukkelijk gezicht zag.

In de gloeiendste taal beschrijft hij de heerlijkheid van de bergen, die tot in de wolken reiken; de weelde en den bloei van de ruime valleien; de trotsche met wouden bedekte voorgebergten, die in de zee uitloopen en de kapen, die zich naar het noorden zuidwesten zoo ver uitstrekken, dat ze eindelijk aan het oog ontsnappen. Een schoone rivier, aan de noordkust van het eiland, bood hem een goede gelegenheid aan, om met zijn schepen binnen te varen. Hier liet hij dan ook het anker vallen. Het water was zoo doorzichtig, dat men verscheiden vademen diep de visschen en schelpen kon zien. Fijn, wit zand lag op het bed van de rivier en de oevers waren rijkelijk begroeid.

Toen Columbus aan land was gekomen, nam hij zooals gewoonlijk het eiland in bezit in den naam van de Spaansche vorsten en noemde het Juan, ter eere van Prins Juan, Isabella's zoon. De rivier gaf hij den naam van San Salvador. Zoodra de bewoners de schepen zagen, vluchtten zij angstig voor het schrikverwekkende natuurverschijnsel weg.

Op het strand trof men twee verlaten hutten aan, waarin eenig vischtuig lag, zooals netten, die op een aardige wijze van de vezels van palmboomen waren gevlochten; voorts vischhaken en beenen harpoenen. Een van die hondjes, die nooit blaffen, liep er om heen. De bewoners van deze hutten waren, volgens de begrippen, die de wilden van welvaart hebben, rijk. De met palm bedekte hutten beschermden hen voor regen en wind. Zilvergras bezorgde hun een zacht en zelfs rijk bed. Kleeren hadden ze niet noodig. Zij behoefden de handen maar uit te steken om van de zwaar beladen takken de rijkste vruchten te plukken. De rivier schonk hun allerlei visch en zooveel als zij wilden hebben.

Maar beschouwen wij deze menschen uit het oogpunt van beschaving, dan waren ze zeer arm. De hut, waarin zij woonden was met al wat er in was nauwelijks het kleinste Spaansche geldstuk waard. Columbus beval, dat geen enkel voorwerp in of om de hut mocht worden weggenomen. Met het scheepsvolk van een der booten voer hij de kronkelende en kalme rivier op. Uitingen van vreugde kwamen telkens over zijn lippen.

"Cuba", schreef hij in zijn dagboek, "is het schoonste eiland, dat ooit een menschenoog zag. Daar zou men altijd willen wonen." Terwijl men de rivier oproeide werden de gezichten, die zich aan het oog vertoonden, telkens liefelijker. De oevers stonden vol reusachtige tropische boomen, en de bloeiende struiken, die hier en daar in groote menigte werden aangetroffen, gaven dezen toovertuin der natuur het voorkomen van een paradijs. Verscheiden dorpen lagen aan de oevers der rivier, maar de inwoners vluchtten naar de bergen, zoodra zij de boot zagen. De huizen, schrijft Columbus, waren hier beter dan hij ze tot dus ver had gezien. Er waren in die dorpen geen regelmatige straten, maar de huizen lagen schilderachtig tusschen de boschjes. Zij waren netjes van palmbladeren gebouwd en van binnen zagen ze er bijzonder zindelijk en ordelijk uit.

Toen men weer bij de schepen teruggekomen was, werd de reis langs de kusten naar het westen voortgezet. Columbus was altijd nog maar in de meening, dat hij bij de Indische stranden was. Toen in de verte de eene kaap zich na de andere uitstrekte, tuurde Columbus voortdurend of hij koepeldaken en torens van de een of andere oostersche stad kon ontdekken. Hij dacht, dat Cuba het wereldberoemde eiland Japan was. Maar toen hij drie dagen achtereen langs de kust gevaren had, en geen einde aan het eiland zag, kwam hij tot het besluit, dat hij reeds het vasteland van Indië bereikt had.

Eindelijk kwamen zij aan een zeer belangrijk voorgebergte, dicht met palmboomen begroeid, waaraan Columbus den naam van Palmkaap gaf. Men denkt, dat deze kaap het begin van het land aan de oostzijde is, waaraan men nu den naam van Laguna de Moron gegeven heeft.

Columbus verzocht nu de twee Pinzons in zijn kajuit te komen, om over de verdere reis te spreken. Alle drie waren het eens, dat Cuba geen eiland, maar het vasteland was, dat zich zeer ver naar het Noorden uitstrekte. Dit deed Columbus denken, dat hij, nu bij het vasteland van Azië zijnde, niet ver van Cathay af kon zijn. Uit de taal van de inboorlingen maakte hij op, dat er, niet veel mijlen ten Noorden, een groote hoofdstad aan een breede rivier lag. Gedurende eenige dagen zeilde hij voort, maar had steeds met tegenwind te kampen, en ziende, dat de kust eindeloos en een storm in aantocht was, keerde hij terug, en ankerde in den mond van een kleine rivier, die hij Rio de los Maries noemde.

Het was nu de 1e November. Op den oever stonden eenige huizen, en lager nog zag men een boschje van cacao-en palmboomen. Toen de zon opkwam, werd er een boot aan land gezonden. De bewoners namen van schrik de vlucht. Des middags deed Columbus op nieuw een poging, om met de beangstigde lieden, die aan 't strand stonden, een gesprek aan te knoopen. Daar er op de St. Maria drie Indianen van San Salvador waren, zond Columbus dezen met een boot er heen, om de inboorlingen van hunne vreedzame bedoelingen te overtuigen.

Zoodra de Indiaan zoo dicht bij hen kwam, dat ze te beroepen waren, richtte hij vriendschappelijke woorden tot hen. Het scheen, dat zij zijn taal verstonden. Hij sprong in zee, zwom aan land en ging geheel weerloos in hun midden staan. Zij ontvingen hem vriendelijk, luisterden naar zijn woorden, en hij slaagde zoo goed, dat hun vrees week, en er nog vóór het vallen van den avond zestien kano's vol inboorlingen om de schepen kwamen liggen. Zij brachten katoenen garen mee, dat ze verkoopen wilden; maar Columbus zocht te vergeefs naar goud. Niet het kleinste gouden sieraad was te zien. Slechts één man droeg een klein gesmeed stukje zilver aan den neus.

Columbus meende van de Indianen te hooren, dat de groote stad, waar hun vorst woonde, op een afstand van vier dagreizen in het binnenland lag. Daarom besloot hij manschappen uit te zenden, die twee afgevaardigden naar het hof moesten vergezellen. Deze twee mannen heetten Rodrigo de Jerez en Luis de Torres. De laatste was een bekeerde jood, die tamelijk goed Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Arabisch verstond. Columbus achtte het niet onwaarschijnlijk, dat de Oostersche vorst ten minste een van die talen sprak.

Twee Indianen gingen met deze gemachtigden als gidsen mee. Een van deze kwam van San Salvador; de ander uit het kleine gehucht aan de oevers van Rio de Los Maries. De afgezanten waren ruim van kleinooden voorzien ter bestrijding van de reiskosten en van kostbaarder voorwerpen, om die den vorst te vereeren. Ook kregen ze een brief mee, waarin de wensch van den koning en de koningin van Spanje was uitgedrukt, om vriendschappelijke betrekkingen met de regeeringen in 't Oosten aan te knoopen. De afgezanten hadden in last al het mogelijke te doen, om inlichtingen te krijgen betreffende het land en zijne bewoners. Zes dagen mochten zij voor de reis gebruiken.

Terwijl Columbus de terugkomst van het gezantschap afwachtte, was hij druk bezig zijn schepen op te knappen en manschappen uit te zenden, om het omliggende land te gaan verkennen. Zelf nam hij een boot, en roeide zes mijlen ver de rivier op. Hij ging aan wal en klom op een steilen oeverkant, waardoor hij flink in het rond kon zien. Er was, hoe ver hij ook keek, evenwel niets te zien dan een groote menigte boomen, die welig in het wild groeiden en een dicht loover vormden. Te vergeefs zocht hij naar die planten, welke in drogisterijen en apotheken in Europa zoo hoog geschat worden. Soms kwam hij in aanraking met inboorlingen, liet hun dan paarlen en goud zien en vroeg, waar hij zulke dingen vinden kon; maar de antwoorden, die hij in woorden of door gebaren kreeg, maakten hem het spoor nog meer bijster. Zij schenen te kennen te geven, dat er menschen waren, die maar één oog hadden; anderen, wier hoofd op dat van honden geleek, menscheneters waren, de keel hunner slachtoffers afsneden en hun bloed uitzogen.

Was de teleurstelling voor Columbus groot, dat hij geen goud kreeg, toch kon hij niet nalaten telkens te zeggen, dat hij de natuur om hem heen zoo prachtig vond. Men verhaalt, dat hij gedurende dit korte uitstapje op een van de schoonste rivieren van Cuba, de inboorlingen op zekeren dag een kleinen, bolvormigen wortel, ter grootte van een appel, in de asch braden zag, en hem opaten. Hij was melig, maar toch heel lekker en werd door hen batatas genoemd. Deze knol is sedert een onmisbaar voedingsmiddel in de geheele beschaafde wereld geworden. De ontdekking van den aardappel, waaraan Columbus niet dacht, is gebleken van grooter waarde voor de menschen te zijn dan het vinden van een berg goud zou zijn geweest.

De afgezanten kwamen den 6en November terug. Allen gingen nieuwsgierig om hen heen staan, om naar het verhaal hunner lotgevallen te luisteren. Het was echter niet zeer bemoedigend. Nadat zij ongeveer dertig mijlen langs een pad door 't bosch gereisd hadden, kwamen zij in een gehucht, dat uit nagenoeg vijftig hutten bestond, die niet verschilden van de vroeger gevonden woningen; alleen waren ze misschien iets grooter. De grootte der bevolking hebben ze stellig zeer overschat, want zij zeiden, dat er duizend menschen waren, en dus zouden er in elke hut twintig hebben moeten wonen. De bewoners ontvingen hen vriendelijk, lieten hen op zonderling gebeeldhouwde houten blokken zitten, en onthaalden hen op vruchten en groenten.

De geleerde Jood trachtte in al de hem bekende talen met hen te praten, maar dit ging niet. Toen poogde de Indiaan hen toe te spreken. In hoever dit gelukte, kan niet uitgemaakt worden, maar toen hij ophield gingen de inboorlingen om de blanken heen staan met teekens van bewondering en bijna van vereering. Zij bekeken hun kleeren, streken met de hand over hun huid en schenen hen in alle opzichten als hoogere wezens te beschouwen. Alle inboorlingen, die ze tot nog toe hadden gezien, stonden in aanzien en macht gelijk, maar hier namen ze voor het eerst verschil in rang aan. Een onder hen was als het hoofd te herkennen. Maar goud vond men ook hier niet, niet eens kruiden. De afgevaardigden begrepen dus, dat verder onderzoek nutteloos ware, en daarom keerden ze naar de schepen terug.

Volgens hun verhaal hadden al de menschen uit het dorp met hen mee willen gaan, maar voor die eer hadden ze bedankt, en alleen een van de voornaamsten met zijn zijn zoon meegenomen.

Op hun terugreis zagen ze voor de eerste maal, dat de inboorlingen een onkruid gebruikten, dat de vernuftige mensch, al kwam zijn gezond verstand er ook tegen op, sedert tot een algemeen weelde-artikel heeft gemaakt. Velen liepen met iets brandends in de hand; anderen rolden gedroogde kruiden in een blad, staken het eene einde aan, het ander in den mond, zogen zoo den rook op en bliezen hem daarna weer uit. Zulk een rolletje noemden ze "a tobacco," een naam, die later aan de plant gegeven is waarvan de rolletjes gemaakt worden. Ofschoon de Spanjaarden voorbereid waren op veel vreemds, zoo trof hun toch dit zonderling en walgelijk gebruik.

De afgevaardigden gaven een boeiend verhaal van de schoonheid der natuur, en de vriendelijkheid van 't volk. De menschen waren gezellig van aard, en schenen goed met elkander te kunnen omgaan. De dorpen bestonden uit eenige bij elkander staande huizen, en bij elke woning behoorde een goed bewerkte tuin met Indisch koren, aardappelen en andere groenten er in. Ook waren er uitgestrekte katoenvelden. Van het katoen werd touw gemaakt, en hiervan vervaardigden zij netten en smaakvolle hangmatten.

De weelderige bosschen waren vol vogels, waarvan velen prachtige veeren hadden, en op de meertjes zwommen watervogels van allerlei vorm en kleur. Maar van een stad in 't binnenland, of van kostbare metalen had men niets gezien of gehoord. Columbus was hierdoor zeer teleurgesteld, al reisde hij dan ook door een land, waarvan de schoonheid aan 't fabelachtige grensde.

Het kan niet ontkend worden, dat Columbus zich droombeelden schiep, en dat hij daardoor op zeer zwakke gronden voor waarheid hield, wat hij gaarne voor waarheid wilde houden.

Van de Indianen vernam hij, gedurende de afwezigheid van de gezanten, dat er heel ver in 't Oosten een zeer volkrijk eiland lag, waar de bewoners bij fakkellicht op de oevers der rivieren goud vonden, waarvan zij staven maakten. De zomer in de heete luchtstreek spoedde ten einde, en de winter met zijn vaak kille nachten was in aantocht. Columbus was in zuidelijk Spanje gewoon aan zomers, die haast net zoo zacht waren als die op Cuba. Tot nog toe had hij geen oord gevonden, dat hem geschikt voorkwam, om er een kolonie te stichten. Het was zijn plan niet alleen een landbouwkolonie te vestigen, maar hij wilde gaarne in een volkrijke en welvarende streek voordeelige handelsbetrekkingen aanknoopen, en zijn schepen met oostersche handelswaren laden, waardoor hij zelf en zijn beschermers rijk konden worden, en waarover zijn landgenooten zich zouden verwonderen.

Maar tot dus ver had hij slechts naakte wilden gezien, die in ellendige en allereenvoudigste hutten woonden, en hij kon, behalve een paar gouden sieraden, niets mee naar Spanje nemen, dan een kleine hoeveelheid ruw katoenen garen.

Columbus gaf den naam van Mares aan de rivier, waar hij voor anker lag. Hier zocht hij verscheiden inboorlingen uit, die zich door lichaamsschoon en geestesgaven gunstig onderscheidden, om ze meê naar Spanje te nemen en ze de Spaansche taal te leeren, zoodat zij hem op latere reizen tot tolken konden dienen. Wij weten niet, of dit hun eigen wil was, dan of zij opgelicht zijn. Hij zocht mooie meisjes uit en jonge mannen, die een flinke gestalte hadden. De beminlijkheid en leerzaamheid van de inboorlingen deden Columbus gelooven, dat zij gemakkelijk tot het christelijk geloof te brengen zouden wezen.

Peter Martyr verhaalt van de zeden en gewoonten van de menschen op Cuba het volgende.

"Evenals het zonlicht en het water ieder toebehooren, zoo is ook het land het gemeenschappelijk bezit van allen. De woorden 'mijn en dijn', die zaden van alle ellende, kennen zij niet. Zij zijn met zoo weinig tevreden, dat zij in zulk een groot land eerder overvloed dan gebrek hebben, en dus in de gouden eeuw schijnen te leven. Hun tuinen liggen open en bloot, zijn niet door heggen verdeeld en worden noch door muren beschermd noch door dijken ingesloten. Zij hebben geen wetten, wetboeken of rechters, maar deelen alles eerlijk met elkander."

Het ligt voor de hand, dat men het met die beschrijving niet zoo nauw nemen moet. De bewoners der nieuwe wereld toch trof men aan met moordtuigen en oorlogswapenen in de hand. Velen hadden op het slagveld wonden gekregen, en zij vertelden zelf van stroopersbenden, die de eilanden met roof en moord vervulden.

Загрузка...