Op den 4en Januari 1493 zeilde Columbus van Haïti naar Spanje. Met een zachte bries gleed hij bijna in de schaduw van een hoog en kaal voorgebergte, waaraan hij den naam van Monte Christo gaf, voort. Door stilten en tegenwinden vorderden zij niet veel, en voeren nog maar altijd langs de kusten van het eiland, waarvan de uitgestrektheid en pracht telkens meer in 't oog vielen. Zij hadden nog maar ongeveer 50 mijlen afgelegd, toen de wacht in de mast riep: "de Pinta, de Pinta!" En hij had gelijk. Door een zonderling toeval ontmoetten de schepen elkander. Pinzon gehoorzaamde aan een wenk van den admiraal, en volgde hem in een kleine baai ten westen van Monte Christo, waar beide schepen ankerden. Pinzon verzon een flauwe verontschuldiging voor zijn wegloopen, en schreef het aan het weer toe. Ofschoon Columbus zich daardoor niet liet misleiden, oordeelde hij het toch maar 't verstandigst de zelfverdediging aan te nemen. Een van de matrozen op de Pinta beweerde, dat een Indiaan heel nadrukkelijk aan den kapitein van de Pinta had gezegd, dat er slechts op een paar mijlen afstands een mijn lag, die verbazend veel goud bevatte. Dit had den gouddorst van Pinzon opgewekt. Hij dacht, dat hij zijn schip spoedig vol laden kon, om met die kostbare vracht naar Spanje terug te keeren, en dat hij zijn gedrag kon verdedigen door voor te geven, dat hij door een storm van Columbus was afgeraakt.
Maar te vergeefs had men naar de mijn gezocht. Pinzon kon zich met zijn schip te midden van kleine eilandjes en zandbanken niet vrij bewegen en werd ongerust. Kreeg hij met zijn schip een ongeluk, waardoor het niet meer te gebruiken zou wezen, dan was het bijna onmogelijk, dat hij ooit weer naar Spanje kon terugkeeren. Daarom zette hij weer koers naar Hispaniola, en het is waarschijnlijk, dat hij verlangend naar den admiraal uitzag. Gedurende de scheiding was hij echter een rivier opgevaren, had daar drie weken vertoefd en er door handel met de inboorlingen een groote hoeveelheid goud gekregen. Men zegt, dat hij de eene helft er van voor zich zelf hield, en de andere onder de zeelieden verdeelde, om hun het stilzwijgen op te leggen.
In den avond van den 9en gingen de schepen gezamenlijk onder zeil. Den volgenden dag ankerden zij in den mond van dezelfde rivier, waar Pinzon handel had gedreven. Columbus noemde deze rivier Rio de Gracia, maar nu heet zij Porto Caballo. De wilden klaagden over Pinzon, omdat hij vier mannen en twee jonge meisjes met geweld had meegenomen, die Columbus dan ook aan boord van de Pinta vond. Pinzon had ze stellig in Spanje willen verkoopen, maar nu gaf Columbus bevel allen vrij te laten. Ook gaf hij hun vele geschenken tot vergoeding van het doorgestane leed. Pinzon was heel boos, en gaf onwillig en morrend toe.
Toen men het anker weer lichtte, hadden zij een gunstigen wind tot kaap Cabron toe. Hier ontmoetten zij een zeer sterk ras van wilden, waarvan de krijgslieden zich afschuwelijk leelijk beschilderd hadden, gelijk de eerste vechtersbazen van de Indianen in Noord-Amerika doen. Zij waren met strijdknodsen gewapend en hadden zeer sterke bogen en pijlen met beenen punten en van hard hout, zoodat zij met bijna dezelfde kracht als een geweerkogel, iemand konden doorboren. Ook droegen zij zwaarden van heel hard hout, en als ijzer zoo zwaar. "Zij waren niet scherp," schrijft Las Casas, "maar een paar vingers dik, en met één houw kon men er iemands helm mee in tweeën slaan."
De wilden waagden het niet de Spanjaarden aan te vallen. Integendeel, er was er één, die aan boord kwam, om pijlen en bogen te verkoopen. Columbus verstond hem zeker verkeerd, wanneer hij meende, dat hij door gebaren gezegd had, dat er in de nabijheid een eiland was, waar uitsluitend vrouwen woonden, die van tijd tot tijd door de Caraïbiërs werden bezocht. Werden er kinderen geboren, dan nam men de jongetjes mee, en liet de meisjes bij de moeders achter. Columbus heeft hem stellig niet begrepen, want het is haast niet te onderstellen, dat de wilde guitig genoeg was, om de vreemdelingen zoo bij den neus te nemen.
Columbus had ook verstaan, dat er zich in de wateren daar meerminnen ophielden, en hij zag er werkelijk eenigen. Het zijn misschien zeekalveren geweest. De koppen hadden eenige overeenkomst met het hoofd van een mensch. Columbus ontving zijn gast met groote vriendelijkheid, in de hoop daardoor een aangenaam verkeer met den volksstam te bewerken. Maar het bleek, dat de moedige wilde aan boord gekomen was als verspieder, want, nadat men hem rijkelijk van geschenken voorzien en met een boot aan wal gebracht had, begon hij te schreeuwen; dadelijk kwamen er vele wilden uit een hinderlaag te voorschijn en sloten zich bij hem aan. Zij deden hun best, om het scheepsvolk gevangen te nemen. Er ontstond een geduchte strijd. De Spanjaarden waren veel beter gewapend dan zij, en nadat de Europeanen twee gewond hadden, kozen de anderen het hazenpad. Dit was het eerste gevecht tusschen Europeërs en de Indianen der Nieuwe Wereld, en, och, of het tevens het laatste mocht geweest zijn! De oorlog, op deze wijze begonnen, werd in latere jaren zoo geducht, dat de grond van bijna alle eilanden roodgekleurd werd door menschenbloed, en de inboorlingen geheel werden uitgeroeid.
Het speet Columbus zeer, dat dit had plaats gehad. Hij was bang, dat het aanleiding geven zou tot een bloedigen aanval op zijn garnizoen. Den volgenden dag kwamen er vele Indianen op het strand. Zij legden geen vijandelijke bedoelingen aan den dag, maar waren vriendschappelijk en vol vertrouwen. Een boot goed gewapende matrozen werd naar den wal gezonden. Dezen hadden een snoer schelpen bij zich, die, naar Columbus' meening, bij de Indianen was wat bij beschaafde volken een vredevlag is.
Het opperhoofd ging, met een vertrouwen, dat in deze omstandigheden wonderlijk schijnt, met drie mannen in de boot, en werd naar het schip van den admiraal geroeid. Zij werden hartelijk ontvangen en op de smakelijkste spijzen onthaald, die men op het schip had. Al wat er belangrijks te zien was werd hun getoond, en met vele geschenken, die door een menigte wilden werden bewonderd, keerden zij naar het strand terug. Uit dankbaarheid voor al die weldaden zond het opperhoofd zijn gouden kroon aan Columbus. Uit latere beschrijvingen kan worden opgemaakt, dat dit opperhoofd Mayonabex heette, en de volksstam de Ciguayanen genoemd werd.
De vriendelijkheid had de gewenschte uitwerking. Columbus bleef er drie dagen, en de vriendschappelijke gezindheid duurde al dien tijd voort. Ofschoon het volk onder de wapenen bleef, bracht het toch onbevreesd katoen, vruchten en allerlei groenten op het schip. Er waren vier verstandige en hartelijke jonge mannen onder, waaraan Columbus zeer gehecht werd. Toen hij wegzeilde naar andere eilanden, die naar hun zeggen eenige mijlen oostwaarts lagen, gingen zij uit eigen beweging mee.
Den 16en Januari voeren de schepen weg. Columbus noemde de baai, die zij verlieten, en nu onder den naam van de golf van Samana bekend is, de Pijlengolf. Nadat zij ongeveer 60 mijlen afgelegd hadden, en het eiland Porto Rico naderden, werd de wind voor de thuisreis allergunstigst. Toen de matrozen gewaar werden, dat de schepen van den weg naar Spanje afweken, om nog het genoemde eiland aan te doen, begonnen zij te morren en drongen er op aan naar huis te gaan. Columbus wist, dat hij geen tijd verliezen kon, omdat zijn schip erg lek was, en de zeelieden op het punt stonden oproerig te worden. Op de trouw van Pinzon viel weinig te rekenen, en zoo hij weer schipbreuk leed, kon het gebeuren, dat hij zelf met al zijn aanteekeningen en gedenkschriften een graf vond in den oceaan. Dan zou de kennis van de groote ontdekking voor de wereld verloren zijn.
Tot groote vreugde der matrozen wendde Columbus het roer, en zette koers naar Spanje. Hij had waarschijnlijk weinig moeite de vier jonge Indianen tot die reis over te halen, daar hij hun beloven kon ze spoedig weer naar hun land terug te zullen brengen, als hij hun eerst de wonderen van de oude wereld had laten zien.
Niets is veranderlijker dan de wind, zegt het spreekwoord. In den verderen loop van Januari waren er nu eens zachte koelten dan weer windstilten. De Indianen sprongen vaak zoo maar in de effen zee, en zwommen als visschen om de schepen heen.
Even als in 't menschelijk leven werd kalmte door stormen afgewisseld. Vreeselijke orkanen zweepten den oceaan, en de razende golven dreigden hen te verslinden. De admiraal zag zich dikwijls genoodzaakt het zeil in te halen, opdat de Pinta bij kon blijven. Door wolken, duisternis en hooge golven omringd, wisten zij niet, waar zij zich bevonden, en Pinzon, zoowel als de twee stuurlieden, verschilden in gevoelen hieromtrent met Columbus. Naar hun meening waren de schepen 400 mijlen dichter bij Spanje dan Columbus dacht. Columbus had gelijk. Las Casas maakt de merkwaardige opmerking, dat Columbus hen niet uit de dwaling hielp, en hen zelfs nog meer in de war trachtte te brengen, opdat zij niet meer zouden weten, hoe zij reizen moesten, en hij alleen de rechte kennis zou hebben van den te volgen weg.
Wij kunnen dit vreemde verhaal niet gelooven. Pinzon toch en de drie stuurlieden waren in den dienst vergrijsde matrozen. Ze waren naar de Nieuwe Wereld geweest, kwamen nu terug, en moesten dus wel den te volgen weg kennen. Toen zij het einde van hun lange reis naderden, stak er den 12en Februari een verschrikkelijke storm op, die met steeds grootere kracht drie dagen aanhield. In dezen storm verloor men de Pinta uit het gezicht. Lang niet ongegrond was Columbus' vrees, dat de zwakke karveel met man en muis door de onstuimige zee was verslonden.
Een droevige morgen volgde akelig en stormachtig op een langen nacht. De oceaan bleef woest, en men zag niets, dan de razende golven, men hoorde niets dan haar dreigend geloei. In overeenstemming met de gebruiken van dien tijd, werd het lot geworpen, om te zien, wie, zoo hij uit den storm mocht worden gered, een pelgrimstocht zou doen naar de reliquieën van de Heilige Maagd te Guadaloupe, met een 5 ponds waskaars in de hand. Men deed boonen in een muts, en maakte op één er van een kruis. Columbus was de eerste die er een uitnam. Het lot viel op hem. Op nieuw werd het lot geworpen voor een pelgrimstocht naar de reliquieën van de Maagd te Loretto. Het viel op een matroos, wiens naam Pedro de Villa was. De admiraal beloofde hem de kosten van zijne reis voor zijne rekening te nemen.
De gelofte scheen niet veel te helpen, want de storm hield met onverminderde woede aan. Om aan de Heilige Maagd een nog grootere belooning aan te bieden, wanneer zij te hunnen behoeve tusschen beide wilde komen, legden Columbus en zijn volk de belofte af, dat zij in het eerste land, waar zij zouden komen, zoo daar een kerk mocht zijn aan haar gewijd, allen in plechtigen optocht, barrevoets en in het hemd naar haar reliquieën zouden gaan, haar hun gebeden opdragen en haar lof zouden zingen.
Nog altijd gierde en huilde de storm. De ongerustheid van Columbus in deze dreigende gevaren, waarbij hij meer aan het te loor gaan van de groote ontdekking dan aan het verlies van zijn leven dacht, kan het best in zijn eigen woorden worden uitgedrukt, die hij tot den koning richtte.
"Ik zou dezen tegenspoed," schrijft hij, "met minder verdriet hebben kunnen dragen, als ik alleen in gevaar was geweest, want den Schepper ben ik levenslang veel verschuldigd, en tusschen mij en den dood is vaak maar één schrede geweest. Maar deze gedachte veroorzaakte mij veel verdriet en zorg, dat God, na mij met zijn licht bestraald, na mij geloof en vertrouwen in deze onderneming te hebben gegeven, thans alles door mijn dood zou te niet doen, nu ik op het punt stond mijn bestrijders te overtuigen, en Uwe Majesteit grooten roem en aanzienlijke vermeerdering van gebied te verzekeren. Ook zou de tegenspoed verdragelijker zijn geweest, als ik niet door menschen vergezeld was geworden, die ik door overreding meelokte, en die in hun angst het uur van hun heengaan niet alleen vervloekten, maar evenzeer de vrees, die hun mijn woorden inboezemden, en hen belette terug te keeren, waartoe zij dikwijls besloten.
"Boven alles werd mijn verdriet verdubbeld, als ik aan mijn beide zonen dacht, die ik in een vreemd land op een school te Cordova arm achterliet, zonder eenig bewijs van de door hun vader bewezen diensten, die, zoo ze bekend waren, Uwe Majesteit misschien bewogen zouden hebben hen in Uw gunst te doen deelen. En ofschoon ik aan den eenen kant getroost werd door het geloof, dat God niet zou dulden, dat een arbeid, die op de verheerlijking Zijner kerk uitloopen moest en onder zooveel moeiten en strijd was verricht, onvoltooid bleef, dacht ik toch aan den anderen kant met het oog op mijn zonden, dat het Gods bedoeling kon zijn mij te straffen door mij den roem te doen missen, die mij in deze wereld zou ten deel vallen."
In deze angstvolle uren schreef Columbus op perkament een kort verhaal van zijn ontdekking. Het werd zorgvuldig ingepakt, verzegeld en aan den koning en de koningin geadresseerd. Bovenop stond de belofte geschreven, dat hij f 5000 bekomen zou, die het pakje ongeopend aan hun Majesteiten overhandigde. Het geheel werd in een wassen omslag gewikkeld en in een koek van was gestoken. Die werd nog weer in een sterke, waterdichte doos gedaan en in de onstuimige zee geworpen. Of zij ooit gevonden werd is niet bekend. [1]
Langzamerhand bedaarde de storm. De lucht in het Westen helderde op, en dit was een teeken, dat de storm voorbij was. Des nachts schenen de sterren weer in al haar glans. Ofschoon de golven nog zeer ontstuimig bleven, kwam de zon des morgens aan een wolkeloozen hemel op, en deed een voordeelige wind de zeilen weer zwellen. Juist toen de zon opkwam, werd de vreugdevolle kreet: land! gehoord.
Zooals Columbus dacht, was het ook. Op 15 mijlen afstands zag men de Azoren. Spoedig echter stak de wind weer op, en wakkerde hij tot een nieuwen storm aan. Tegenwind dreef hen terug, en eerst aan den avond van den 17en kon men aan de noordzijde van het eiland St. Maria, het zuidelijkste eiland van de Azoren, het anker uitwerpen. De bewoners verwonderden zich zeer, dat zulke zwakke vaartuigen aan de kracht van stormen weerstand hadden kunnen bieden, die vijftien dagen lang den oceaan met zeldzame woede gezweept hadden.
De vrome Columbus bracht zijn volk de belofte in herinnering, om in optocht naar de eerste kerk te gaan, die zij, ergens landende, vinden zouden, en aan de Heilige Maagd was gewijd. Trouw hield men een gelofte, die in die dagen niet vreemd was. Eerst ging de eene helft van de bemanning met een priester voorop, om de mis te bedienen. Allen liepen in het hemd.
St. Maria was een Portugeesch eiland. Toen de eerste processie of omgang verscheen, en dan nog wel zóó, liep het heele dorp uit, om er naar te kijken. De gouverneur was ook over deze vertooning verwonderd, en, niet wetende wat dit beteekenen moest, liet hij een escadron dragonders aanrukken, en nam hen allen gevangen. De ongekleede en ongewapende mannen konden niet vechten, en de kapel lag achter een hoogte, zoodat Columbus haar niet kon zien. Maar toen hij hoorde, wat er had plaats gegrepen, schreef hij het aan de vijandelijke houding toe, die het Portugeesche hof tegenover hem en zijn onderneming had aangenomen.
Hij had een onderhoud met den gouverneur, waarbij scherpe woorden werden gewisseld. De gouverneur, Castaneda, was niet vriendelijk gestemd. Hij nam een trotsche houding aan en verklaarde, dat al, wat hij gedaan had, met de bevelen van den koning overeenkwam. Columbus vreesde, dat er gedurende zijn afwezigheid een oorlog tusschen Spanje en Portugal was uitgebroken. Hij wapende al zijn manschappen, en bereidde zich krachtig voor, om te voorkomen, dat men hemzelf gevangen nam. Een sterke wind verhief zich, die recht op het strand aankwam, en dus de ankerplaats onveilig maakte, zoodat Columbus genoodzaakt werd zee te kiezen. Twee dagen dreef hij in groot gevaar rond, terwijl de helft van zijn scheepsvolk gevangen zat.
Den 22en bedaarde het weder. Toen hij op de ankerplaats kwam, zag hij een Portugeesche boot met twee priesters en een hoofdofficier van de Regeering op zich afkomen.
Deze beambte gedroeg zich veel vreedzamer dan Castaneda geweest was. In naam van den gouverneur verzocht hij inzage in de scheepspapieren. Het schijnt, dat de gouverneur hen voor zeeroovers had aangezien, die destijds alle zeeën onveilig maakten. Columbus, die nog altijd vreesde, dat hij door verraders vervolgd werd, liet zijn geloofsbrieven zien. Dit gaf algeheele voldoening, en de naakte pelgrims kregen de vrijheid terug.
Toen de zaak zoo afgeloopen was, ging Columbus blootshoofds en barrevoets met de andere helft van zijn volk ter vervulling zijner geloften naar de reliquieën van Onze Lieve Vrouwe. Van Pinzon hoorde men niets. Waarschijnlijk was hij omgekomen. Columbus ging den 24en Februari, na een oponthoud van vijf dagen op St. Maria, weer onder zeil. Toen hij omstreeks 300 mijlen van kaap St. Vincent verwijderd was, begon het op nieuw te stormen. Op het laatst kwamen er woorden van ontevredenheid over de lippen van den heldhaftigen admiraal. Nu hij zoo dicht bij huis kwam, vond hij het hard, dat hij, na met zoo vele stormen gekampt te hebben, nu weer zoo fel bestreden werd. In het tropische paradijs door hem ontdekt, had het nauwelijks hard gewaaid. Daar was de lucht zonnig, de wind met liefelijke geuren vervuld en de zee kalm. Gelukkig kwam hij goed van den storm af.
Op den 4en Maart werd Columbus bij het aanbreken van den dag aangenaam verrast door het zien van Cintra, een rots, die dicht bij den mond van de Taag, in Portugal, ligt. Ofschoon hij van de zijde van het Portugeesche hof voor verraad vreesde, werd hij toch door het stormachtige weer genoodzaakt, die rivier op te varen, 's Middags te 3 uur kon hij tegenover Rastello veilig ankeren. De menschen hadden al den heelen morgen op het strand staan te kijken naar den strijd van het broze vaartuig met de woedende elementen. Ieder oogenblik hadden zij verwacht, dat het door de hooge golven, waardoor het geteisterd werd, in de diepte zou worden geslingerd. Zij klouterden tegen het schip op, en wenschten allen aan boord geluk met hunne wonderbaarlijke redding. De meest ervaren zeelieden betuigden, dat zij nog nooit een winter met zulke aanhoudende en geweldige stormen hadden beleefd.
Onmiddellijk zond Columbus een koerier naar het Spaansche hof, om zijn aankomst te berichten. Ook vroeg hij het Portugeesche hof schriftelijk verlof, om de haven van Lissabon te mogen inzeilen. Op de ree lag een groot oorlogsschip voor anker. Het was een Portugeesch wachtschip. Den volgenden dag gelastte de Portugeesche kapitein den Spaanschen admiraal bij hem aan boord te komen. Columbus zei, dat zijn waardigheid dit niet gedoogde; hij eischte recht en weigerde niet alleen zelf te komen, maar evenzeer een plaatsvervanger te sturen. Zoodra de kapitein, Don Alonzo de Acuna, van Columbus' hoogen rang en van de buitengewone reis kennis droeg, bewees hij hem al de hulde, die de eene dappere den anderen schuldig is. Hij bemande zijn grootste boot, tooide die met vlaggen, plaatste de stafmuziek er ook in, en ging zelf in het achterschip zitten, om den admiraal een bezoek te brengen. Ten volle zijn rang erkennende en den grooten dienst, dien hij aan de wereld bewezen had, stelde hij zich zelf en zijn schip beleefd ter beschikking van den grooten ontdekker.
Toen het nieuws Lissabon bereikte, dat Columbus, die zoo lang maar te vergeefs de hulp van Portugal had ingeroepen, werkelijk een nieuwe wereld ontdekt had, en nu, na zijn roemvolle reis, veilig op de Taag voor anker lag, ging de opgewondenheid haast alle perken te buiten. Schuiten en booten van allerlei soort verdrongen elkander op de rivier, en gingen om het schip heen, dat vol stond met menschen, en met zulke vreemde vruchten, alsof ze van de sterren waren gehaald. Oud en jong, mannen en vrouwen, rijk en arm, ieder was nieuwsgierig. Van den morgen tot den avond verdrongen de bezoekers elkander op het schip. Al het geduld van Columbus en van het scheepsvolk was noodig, om telkens en telkens weer een verhaal van hun wedervaren te geven. De verbazing van de menigte werd het allereerst geboeid door de Indianen met hun schitterend kleed van fraai gekleurde franje en veeren, dat zij op feestdagen droegen. Ook wekte al het goud bewondering op. Nooit hadden ze ook zulke planten en dieren gezien. Zoowel het hof als het volk gevoelde spijt, dat zulk een ontzaglijk voordeel hun ontgaan was.
Koning Jan hield zich toen te Valparaiso op, omstreeks 30 mijlen van Lissabon. Op den 8en Maart kwam een Portugeesche grande namens den koning bij Columbus, om hem met zijn aankomst geluk te wenschen, en hem aan het hof te verzoeken. Ook vaardigde de koning het bevel uit, dat alles, wat de admiraal voor zich, voor zijn schip of zijn scheepsvolk noodig had, kosteloos moest verstrekt worden. Columbus begaf zich aanstonds op reis naar Valparaiso. Overal moest hij onderweg, dit wilde de koning, op de ruimste wijze onthaald worden.
Toen hij bij het paleis kwam, gingen alle leden van de koninklijke hofhouding hem te gemoet, en voerden hem in de tegenwoordigheid van den koning. Deze ontving Columbus met de meeste onderscheiding, deed hem naast zich plaats nemen, alsof hij ook van koninklijken bloede was en verzekerde hem, dat alles, wat hem in zijn koninkrijk van dienst kon zijn, ter zijner beschikking stond.
De koning luisterde met gemengde gewaarwordingen, zoo van vreugde als van spijt, naar het verhaal van den rijkdom, de schoonheid en de talrijke bevolking van de wonderwereld, die Columbus door zijn ontdekking het Spaansche rijk schonk. Er werd bepaald, dat Columbus den nacht de gast zou zijn van een der hoogste adellijken aan het hof. Den volgenden dag verlangde de koning een tweede onderhoud. Blijkbaar had hij des nachts tal van vragen bedacht met betrekking tot den te volgen weg voor de reis, het klimaat, den grond, de voortbrengselen van de streken, die hij bezocht had, en het vooruitzicht, om goud te krijgen.
Een lage geest van nijd en ijverzucht vervolgde Columbus. Zij, die met zijn onderneming den spot gedreven hadden, trachtten nu op alle mogelijke manieren zijn diensten te onderschatten. Zijn daden hielden zij voor de uitvloeisels van de onedelste beweegredenen. De waarde van de ontdekking werd geminacht. Zij beschuldigden hem van blufferij en grootsprekerij, en trachtten hem belachelijk te maken.
Sommigen, ziende, dat de koning geheel uit zijn humeur was, stelden voor Columbus te vermoorden, als een middel om de voortzetting van deze ondernemingen te beletten, bewerende, dat hij den dood verdiende, omdat hij door zijn beweerde ontdekkingen beide volken poogde te misleiden en oneenig te maken. Dat de moord gemakkelijk kon worden volvoerd zonder eenig schandaal te verwekken, wist men elkander te duidelijk te maken; men kon van zijn hooghartigheid gebruik maken, en die kwetsen, hem in een twist wikkelen en dan om het leven brengen, alsof het een toevallig en eervol gevecht was geweest.
Dit feit wordt zoowel door Portugeesche als Spaansche geschiedschrijvers voor waarheid gehouden. En 't is zoo, in die dagen van onwetendheid en ondeugd, kon er haast zoo'n slechte daad niet zijn, die aan de Europeesche hoven geen verdedigers vond. Maar koning Jan
II verwierp het schandelijke voorstel, ofschoon hij verbazend veel spijt gevoelde, wanneer hij aan het door Portugal geleden verlies dacht, en aan het voordeel en den roem, die Spanje kreeg, omdat hij de onderneming van Columbus niet had willen steunen.
Enkelen van 's konings raadgevers stelden voor, dat men Columbus verlof zou geven naar Spanje terug te keeren, en dan onmiddellijk een sterke vloot uitzenden, om de pas ontdekte landen in den naam van Portugal in bezit te nemen, nog meer verkenningen doen en koloniën vestigen. De koning was laag genoeg, om aan die inblazingen het oor te leenen. Heimelijke maar tevens krachtige maatregelen werden er genomen, om een smaldeel uit te zenden, en een van de beroemdste zeekapiteins dier dagen, Don Francisco de Almeida, werd het bevel opgedragen.
Door een groot aantal ruiters werd Columbus naar zijn schip begeleid. De koningin was in een klooster te Villa Franca. Op haar ernstig verzoek hield Columbus zich daar op, en werd met de vleiendste oplettendheden ontvangen. De koningin was door de voornaamste dames uit het land omringd. Met groote belangstelling luisterde zij naar het verhaal van Columbus, waarin meer dichterlijke voorvallen voorkwamen, dan in de verzonnen verhalen van de beroemdste schrijvers.
Toen de admiraal op de Nina teruggekomen was, stak hij den 13en Maart in zee, en een tweedaagsche vaart bracht hem te Palos. Zijn eenzaam scheepje voer op den middag de haven binnen, die hij den 3en Augustus van 't vorige jaar verlaten had. Hij was dus nog geen volle zeven maanden weg geweest voor de merkwaardigste reis, die ooit ondernomen werd.
De terugkomst van Columbus te Palos, met de bewijzen, die aan geen twijfel onderhevig konden zijn, van zijn groote ontdekking, werd de aanleiding tot een tooneel van vreugde, zooals deze aarde zelden heeft gezien. Terwijl er maanden voorbij gingen, waarin men geen tijding kreeg, werd er ondersteld, dat allen, die aan dien tocht deelgenomen hadden, omgekomen waren te midden van onbewuste gevaren op een onbekende zee.
De verschijning van de door storm geteisterde karveel, langzaam de haven inzeilende, bracht de eerste tijding van de avonturiers sedert hun vertrek. De Nina was alleen, en de beide andere schepen zag men niet. De verschrikkelijke stormen van den vorigen winter hadden de algemeen gedeelde vrees vermeerderd, dat de twee schepen door de onstuimige golven waren verzwolgen. De onzekerheid was vreeselijk. Er was haast geen familie in Palos, waarvan niet een vriend of bloedverwant deelgenomen had aan den tocht. Zoodra het schip de ankerplaats bereikt had, en men den gunstigen uitslag van de reis vernam; ook dat het scheepsvolk van de Santa Maria zich op de Nina bevond, en men nog vóór een paar dagen de Pinta had gezien, was de vreugde onbeschrijfelijk. Een van de eerste daden van den vromen man was met al zijn volk naar de kerk te gaan, om God voor de gelukkige thuiskomst te danken.
De blijde tijding vloog over Spanje, als het vuur over de prairieën. Vreugdevuren brandden op de hoogten, uit elke vesting hoorde men saluutschoten en alle kerkklokken werden geluid. Om de vreugde nog grooter te maken, liep in den avond van dezen zelfden dag, terwijl de klokken luiden, het kanon losbrandde en het volk juichte, de Pinta de haven binnen. Door den storm voortgedreven, was het Pinzon gelukt de haven van Bayonne, in de baai van Biskaye, te bereiken, en kon hij er het einde van den storm afwachten.
Toen hij de haven van Palos inkwam, en getuige werd van de geestdrift, waarmee Columbus ontvangen was, kan het wel zijn, dat de gedachte aan zijn misdaad, het ontvluchten van zijn admiraal, hem zeer ter neer drukte. Het was zijn eigen schuld. Het stond gelijk met het wegloopen van een soldaat op het oorlogsveld, en stelde hem aan gevangenisstraf en zware kastijding bloot. Zijn verdriet was zoo groot, dat hij een boot nam, alleen aan land ging, zijn woning opzocht en zich niet op straat vertoonde, vóór de admiraal op reis was gegaan naar het hof.
Deze noodlottige afval is zeer te betreuren. Ontkend worden kan het niet, dat de goede uitslag van den tocht voor geen gering deel aan Martin Alonzo Pinzon te danken was. Hij was een van de eersten in Spanje, die de plannen van Columbus naar waarde kon schatten. Met zijn geld en zijn persoonlijken invloed ondersteunde hij den armen avonturier krachtig, en even belangrijk was zijn hulp bij de aanschaffing en uitrusting van schepen. En eindelijk, hij scheepte zich met zijn broeder en vrienden in, zoodat hij niet alleen zijn rijkdom maar ook zijn leven in de waagschaal stelde.
Ook moet, om geen te scherp oordeel te vellen, gezegd worden, dat hij een zeer bekwaam zeeman was, die veel ondervinding had. In dat opzicht stond hij niet beneden Columbus. Hij was een man van hoogen stand en werd door een edele eerzucht bezield.
Zijn geschiedenis leert, hoe één plicht verzuim de verdienste van duizend diensten te niet kan doen; hoe één oogenblik van zwakheid de schoonheid van geheel een deugdzaam leven bederven kan, en hoe allernoodzakelijkst het voor een mensch is, om onder alle omstandigheden waar te zijn, niet slechts tegenover anderen, maar ook tegenover zich zelf.
Pinzon was in ongenade gevallen, en mocht niet aan het hof komen. Niet lang daarna werd hij ernstig ziek, waarbij zich waarschijnlijk ook een zielsziekte voegde, en-eindelijk stierf hij. Later heeft Karel V, zijn familie, uit erkentelijkheid voor zijn schitterende diensten, tot den adelstand verheven. Zij mocht ook een wapen voeren, waarop de groote ontdekking zinnebeeldig was voorgesteld.
De koning en de koningin waren te Barcelona, dat zeven honderd mijlen van Palos ligt. Onmiddellijk werd er een boodschap naar Columbus gezonden, en verzocht men hem ten hove te verschijnen. Dit noodzaakte hem tot het afleggen van een lange reis, die in deze omstandigheden een ware triomftocht was. Van het eiland had hij tien Indianen meegenomen, waarvan er één onderweg stierf. Drie moest hij te Palos achterlaten, omdat ze ziek waren, en dus konden maar zes met hem meegaan.
Voor een reis door het hart van Spanje was het jaargetijde prachtig. Op elke mijl bijna werd Columbus met een gejuich ontvangen, als wellicht nog nooit te voren een sterveling ten deel viel. De Indianen, die hem vergezelden, waren prachtig versierd en droegen gouden tooisels en kroontjes met fraai gekleurde veeren. Men liet aan de duizenden nieuwsgierigen alle voortbrengselen der nieuwe wereld zien, die hun vreemd waren.
De optocht te paard was indrukwekkend. Columbus bereed een prachtig ros en werd door een grooten stoet vergezeld. Langs den weg stroomde het landvolk bij duizenden toe, om van die zeldzame vertooning getuigen te zijn. De straten, de vensters, de balkons waren opgepropt met nieuwsgierigen. Nooit heeft een koninklijke triomftocht dit schouwspel overtroffen. Omstreeks half April kwam hij te Barcelona aan. De meeste adellijke personen van Castilië en Arragon hadden zich derwaarts begeven, om hem hulde te bewijzen. Toen de ruiterstoet de stad naderde, gingen allen hem te gemoet, vormden een langen trein en begeleidden hem naar het paleis.
Ferdinand, Isabella en prins Jan, hun zoon, zaten onder een zijden troonhemel in een groote zaal, die voor deze gelegenheid in gereedheid was gebracht. De edellieden en de voornaamste personen van de beide rijken vulden verder de zaal. Toen Columbus binnentrad, richtte aller oog zich op hem.
"Men kon hem dadelijk herkennen," schrijft Las Casas, "want zijn gestalte was lang en majestueus, zijn houding deftig en zijne gelaatstrekken waren vol uitdrukking. Zijn lange, grijze haren maakten zijn verschijning nog eerwaardiger. Een glimlach speelde om zijn mond, en verried, dat hij voor de hulde, die men hem bewees, niet ongevoelig was."
Toen Columbus de vorsten naderde, stonden zij uit eerbied op, en verzochten hem naast hen plaats te nemen. Deze eer ontvingen alleen personen van den hoogsten rang. Overeenkomstig de hofgebruiken, knielde Columbus neer, en wilde hun handen kussen. Na eenige aarzeling stonden ze dit toe. Nadat hij was gaan zitten, deed de admiraal aan het koninklijk echtpaar en het talrijk gehoor, een verhaal van de merkwaardige gebeurtenissen op zijn reis. Hij liet de vogels van het land zien, met hun zeldzaam prachtige veeren; enkelen leefden, anderen waren opgezet. Stofgoud, gouden snuisterijen en sieraden, en vooral de gouden kroontjes, die door de wilden zoo kunstig mogelijk waren bewerkt, trokken de aandacht van vorsten en edelen, allen evenzeer hongerend en dorstend naar goud. Ook de inboorlingen met hun groote gestalte en met een leest, die een beeldhouwer niet schooner zou hebben kunnen maken, met hun vriendelijken lach en innemende manieren, zoo netjes gekleed in hun schitterend feestgewaad, trokken groote en voortdurende belangstelling.
Het is vermeldenswaard, dat de koning, de koningin en alle aanwezigen bij het einde van het verhaal op de knieën vielen, in de handen klapten en in den dank deelden door het koor in de woorden van het lied uitgedrukt: "U, o God! prijzen wij." Kreten of luidruchtige openbaringen van gevoel werden niet gehoord. Het opgewekte gevoel was te diep om zich luide te uiten, en in veler oogen stonden tranen.
Maar wat is de mensch! Deze ontdekking, die voor allen een groote zegen had kunnen worden, bleek voor de bewoners van de Nieuwe wereld een vloek te zijn.
Het was een eeuw van onkunde. Bijna niemand verhief zich boven de toen overal heerschende dweeperij, boven het bijgeloof. Columbus moet men dan ook niet in het licht van de 19e, maar van de 15e eeuw beschouwen. Altoos peinsde hij nog maar over de bevrijding van het Heilige Graf. Aan dit plan wilde hij al het geld besteden, dat zijn groote onderneming hem opleveren zou. Op zich zelf waren goud en eer niets voor hem, alleen voor zoo ver ze hem dienstbaar konden zijn aan de uitvoering van zijn vroom plan, waarop God naar zijn mening met welgevallen nederzag. Hij hield zich van het welslagen zoo vast verzekerd, dat hij de gelofte deed binnen zeven jaren een leger van 50000 man voet-en 4000 man paardevolk op de been te zullen brengen, om Palestina van de Turken te bevrijden.
Dit denkbeeldig plan was met hem samengegroeid; zijn hart en zijn verstand waren er van vervuld. Het kwam hem voor, dat de hemel hem daarom uitgekozen en voor zijn groote onderneming met een zeldzamen geest bezield had, opdat hij dien heiligen kruistocht tot eer van God en tot heil van de menschen gelukkig zou ten einde brengen. Hieruit blijkt, dat zijne plannen volstrekt niet zelfzuchtig waren; dat hij ver boven inhaligheid verheven was, en hoe vol hij was van vrome en heldhaftige plannen, zooals die tijdens de kruistochten ook de hoofden verhit en de ondernemingen van de dapperste krijgslieden en de grootste vorsten geleid hadden.