Den 29n September 1494 zeilde de kleine vloot de haven van Isabella binnen, met den bijna dooden en nog geheel en al bewusteloozen admiraal aan boord. Columbus had te Isabella wel veel vijanden, maar toch ook veel vrienden, die zich over zijn lang wegblijven zeer ongerust hadden gemaakt, en zich verheugden, dat hij, ofschoon dan ook verbazend zwak, teruggekeerd was. Gedurende zijn afwezigheid was zijn teergeliefde, jongste broeder Bartholomeus uit Spanje gekomen, om zich met drie zwaar geladen en van allerlei benoodigheden voorziene schepen bij hem te voegen. Toen Columbus zijn bewustzijn herkreeg, was hij overgelukkig zijn broeder aan zijn zijde te vinden.
Bartholomeus was een veel flinker man, dan zijn zachtmoedige en beminnelijke oudere broeder Diego. Zijn voorkomen en zijn stem waren even krachtig als zijn geest. Hij was volkomen thuis in de toenmaals beoefende vakken, en kon vloeiend Latijn schrijven. Columbus benoemde hem terstond tot luitenant-generaal over zijn gebied, dat toen reeds grenzenloos heette. Hoofdzakelijk echter bepaalde zich zijn bestuur tot de volkplantingen te Isabella en te St. Thomas.
Haïti was toen in vijf deelen verdeeld, en in elk daarvan woonde een onafhankelijke volksstam. Over elken stam regeerde een erfelijk opperhoofd, die door mindere hoofden werd bijgestaan. Men schatte toen de bevolking van het eiland op een millioen, maar dat was misschien wel wat overdreven. Men zal zich herinneren, dat Don Pedro Margarite met een leger van 400 man een onderzoekingstocht op het eiland deed. Hij stoorde zich aan de ontvangen voorschriften niet, zocht niets dan zich zelf, en ging de vruchtbare velden van de Vega in, waar hij en zijn manschappen zich aan alle denkbare uitspattingen overgaven.
Zij bestalen de Indianen, hielden drinkgelagen in hun huizen en maakten zich aan alle mogelijke buitensporigheden met hun vrouwen en dochters schuldig. Deze euveldaden kwamen den beminlijken Diego Columbus ter oore. Terstond werd er raad gehouden. Margarite ontving een strenge berisping en tevens het bevel, om den ontdekkingstocht voort te zetten. Maar de trotsche Spaansche edelman verachtte de Genueesche gelukzoekers, de "zoons van niemand." Hij sloeg de waarschuwingen in den wind, en ging voort allerlei wandaden te bedrijven. Tien Spanjaarden konden met hun ondoordringbare maliënkolders een honderdtal naakte Indianen op de vlucht jagen. Eindelijk waagden de tot wanhoop gebrachte inboorlingen het zich te verzetten: doch er werd een vreeselijke slachting onder hen aangericht.
Caonabo zette een samenzwering op touw. Met een duizendtal krijgslieden trok hij tegen de Spanjaarden op, die als duivels in de woningen van zijn volk huishielden. Veel vijanden vonden den dood, en menschenbloed kleurde den grond. Het strekt Guanagari niet tot eer, dat hij weigerde tot het verbond van de 4 andere opperhoofden tegen de Spanjaarden toe te treden. Maar zijn liefde voor Columbus was zoo groot, dat hij ondanks al die afschuwelijke tooneelen zijn vriend bleef. Zelfs bood hij aan, om aan de zijde van de Spanjaarden tegen Caonabo en de zijnen te strijden, en dat nog wel na den door de Spanjaarden op een van zijn vrouwen gepleegden moord. Bovendien hadden zij hem nog een andere vrouw afgenomen. 't Kon zijn, dat hij tot dit besluit gekomen is, omdat Caonabo hem beleedigd had, en hij zich dus wreken wilde. Caonabo had n.l. bij gelegenheid van de vermoording van het Spaansche garnizoen ook zijn stad in de asch gelegd.
Ojeda was een bekwaam en geducht krijgsman. Te midden van krijgsrumoer en den dood op het slagveld was hij het meest in zijn schik. Van top tot teen geharnast, wierp hij zich in de dichtste vijandelijke drommen, een verscheurenden en meedoogenloozen wolf gelijk, die op een kudde lammeren aanvalt.
Margarite was niet alleen van een oude familie, maar tevens een gunsteling van den koning. De Spaansche edellieden op Hispaniola kozen in den regel zijn partij. De monnik Boyle, die aan het hoofd stond van een godsdienstige partij, schaarde zich ook aan zijn zijde. Tegen Columbus en zijn broeders bestond dus een zeer machtige partij van aanzienlijken. Zij konden maar niet vergeten, dat Columbus in de dagen van zijn verheffing adellijken en priesters gedwongen had het werk van het gemeene volk te doen, en zich zijn ontberingen te getroosten.
De trotsche Margarite gaf zich uit voor den militairen bevelhebber van het eiland. Hij vertrouwde de zorgen voor het leger aan Ojeda toe, en keerde naar Isabella terug, om tegen den admiraal, die toen juist langs de kust kruiste, een samenzwering te bewerken. Hij verwaardigde zich niet eens Diego Columbus, die het bestuur in handen had, een bezoek te brengen, of zijn gezag op eenigerlei wijze te erkennen. In overleg met de edellieden, namen hij en Boyle, die bij den koning hoog stond aangeschreven, eenige schepen in bezit, en zeilden met een groot aantal ontevredenen naar Spanje. Allen wilden bij het Spaansche hof hun luide klachten over Columbus inbrengen.
Zoo ongelukkig stonden de zaken, toen de admiraal in een toestand van volkomen bewusteloosheid de haven van Isabella binnenvoer. Nauwelijks had Columbus het bewustzijn weergekregen, of zijn trouwe vriend Guanagari kwam uit broederlijke genegenheid aan zijn ziekbed. Alle twijfel aan de trouw van dit opperhoofd was nu geheel uit het gemoed van den admiraal en zijn vrienden geweken. Ofschoon Columbus een zeer gevoelig man was, kon hij toch niet hartstochtelijk heeten. Veeleer was hij kalm, ernstig, bezadigd. Geen uittartingen waren in staat, hem zijn bedaardheid geheel te doen verliezen. Luisterde hij naar het verhaal van al de door de Spanjaarden gepleegde gruweldaden, was hij getuige van de onherstelbare schade, welke de kolonie geleden had, en al was hij tot in 't diepst van zijn ziel bewogen, toch was hij meer van droefheid dan van wraak vervuld.
Al zijn gedachten richtten zich op de vraag, wat er gedaan moest worden, om den vrede te herstellen. Maar dit was ondoenlijk. Columbus had niet veel manschappen meer, want velen waren aan uitspattingen bezweken, anderen hadden in den strijd met de inboorlingen den dood gevonden, en ook waren er velen met de schepen weggegaan. De wilden verkeerden juist in de grootste wanhoop. De samenzwering had een groote uitbreiding gekregen en zij kon een groot aantal krijgslieden op de been brengen.
Een Indiaansch opperhoofd, Guarionex genaamd, voerde het bevel over een der vijf deelen van Haïti. Columbus zond een gezantschap tot hem met de verzekering, dat de buitensporigheden van de Spanjaarden tegen zijn uitdrukkelijk bevel hadden plaats gegrepen, en dat het zijn ernstige wensch was op vriendschappelijken voet met de inlanders te leven. Hij gaf het opperhoofd rijke geschenken, behandelde hem in alle opzichten als een broeder, en haalde hem over, om zijn dochter uit te huwen aan den Indiaanschen tolk, die bij Columbus in hooge gunst stond, en aan wien hij den christennaam van Diego Colon gegeven had. Den beminlijken cacique kreeg hij door deze vriendelijkheden geheel op zijn hand.
Boven allen was Caonabo de gevreesde krijgsman: De ridderlijke heldendaden van Ojeda hadden zijn bewondering opgewekt. De jonge Spanjaard vormde het plan het Indiaansche opperhoofd gevangen te nemen. Dit plan mocht met alle recht wild, hersenschimmig en uiterst gevaarlijk worden genoemd. Men zou het niet kunnen gelooven, als het niet van zeer geloofwaardige zijde werd bevestigd. Hij koos tien eedgenooten uit, die allen een schitterende wapenrusting en prachtige paarden kregen. Zij reden omstreeks 150 mijlen door de bosschen naar Ataguana, een van de voornaamste steden en tevens de woonplaats van het opperhoofd.
Ojeda naderde hem met den meesten eerbied. Hij sprak hem aan als souvereinen vorst en verzekerde hem, dat hij met rijke geschenken tot hem kwam, om hem namens Columbus te smeeken, dat hij aan den wreeden oorlog een einde maken en vriendschappelijke betrekkingen aanknoopen zou. Caonabo, die met zijn volk verschrikkelijk geleden had, en twijfelde aan zijn macht den Spanjaarden te wederstaan, leende aan die voorstellen een willig oor. Ojeda werd met zijn gezellen gastvrij ontvangen. De valsche jonge Spanjaard trachtte op alle mogelijke wijzen het vertrouwen van het opperhoofd te verwerven.
Hij stelde Caonabo voor hem naar Isabella te vergezellen, waar hij door Columbus, hiervoor durfde hij instaan, met de meeste onderscheiding ontvangen, en met geschenken overladen zou worden. De admiraal zou zijn vriend en bondgenoot worden, en hem bij al zijn plannen helpen.
In de kapel van Isabella hing een klok, en als die voor den kerkdienst geluid werd, wat natuurlijk dagelijks geschiedde, dan klonken de tonen heinde en ver over bergen en dalen, tot geen geringe verbazing van de inlanders. De Spanjaarden bezaten niets, wat zulk een diepen indruk maakte als die klok. Caonabo zwierf menigmaal in den omtrek van de kolonie rond, om naar die wondervolle tonen te luisteren. Nu vertelde Ojeda aan Caonabo, dat Columbus, om een bewijs te geven, hoezeer hij in oprechtheid zijn vriendschap zocht, hem die klok ten geschenke wilde aanbieden. Hij zou hem wel helpen haar in zijn paleis op te hangen. Deze verleiding was te groot, en het opperhoofd stemde er in toe met den verraderlijken Spanjaard mee te gaan naar Isabella.
Toen het uur van vertrek gekomen was, verwonderde Ojeda zich, dat Caonabo zulk een groote krijgsmacht had bijeen gebracht, om hem te vergezellen. Toen hij hiervan de reden vroeg, antwoordde het opperhoofd: "Het past een groot vorst als mij niet bij den Spaanschen admiraal met een armzaligen stoet te komen."
Ojeda begon te vreezen, dat het opperhoofd ook een valsch spel speelde, en dat hij heimelijk plan had òf den admiraal gevangen te nemen òf het garnizoen bij verrassing in te sluiten. Intusschen had zich de stoet in beweging gezet. Aan de oevers van een rivier ging men eindelijk rust houden, en daar hadden feestelijkheden plaats, die door Spaansche en Cubaansche spelen werden afgewisseld. Ojeda had een stel handboeien, die van gepolijst staal vervaardigd waren. De inlanders zagen ze voor sieraden aan, zooals zij ze nog nooit hadden gezien. Ojeda maakte Caonabo wijs, dat de Spaansche vorsten zulke sieraden droegen, als zij in feestgewaad wilden verschijnen. Hij stelde Caonabo voor, om met die handboeien aan achter hem op het paard te gaan zitten, en dan zoo in het kamp te rijden. De heele bevolking zou hem dan vol bewondering aanstaren.
Het opperhoofd stemde hierin toe, en de kleine troep ruiters ontving de noodige bevelen. De cacique kreeg de boeien aan, en ging op een fikschen hengst achter Ojeda zitten. Na eenige sprongen vormden de ruiters een kring om hem heen, gaven hun dravers de sporen, en verdwenen met hun buit in het dichtst der bosschen. Met de blanke sabels in de hand dreigden zij den cacique met een onmiddellijken dood, wanneer hij tegenstand bood. Zij moesten zoo nog bijna 150 mijlen afleggen; doch de reis werd gelukkig volbracht, en de gevangene in triomf in het fort te Isabella opgesloten.
Columbus vergat het verraderlijke van de daad, omdat het hem toch genoegen deed den geduchtsten vijand van de Spanjaarden in zijn macht te hebben. De stoutmoedige vorst van de Caraïbiërs werd streng bewaakt. Hij bewaarde een trotsche houding, en wilde geen gunsten vragen, of eenig teeken van onderwerping geven. Hij scheen de daad van Ojeda zeer te bewonderen, al was hij dan ook het slachtoffer van die krijgslist. Toen Columbus zijn cel binnentrad, bewees hij hem niet den minsten eerbied, maar toen Ojeda kwam, stond hij op en groette hem zeer beleefd. Toen hem gevraagd werd, waarom hij den gouverneur met minachting bejegende, en een van zijn onderdanen hulde bewees, gaf de trotsche cacique ten antwoord:
"De admiraal heeft nooit den moed gehad in het hart van mijn land te komen, om mij te vatten. Alleen door de dapperheid van Ojeda ben ik een gevangen man. Hem dus ben ik eerbied verschuldigd, maar den admiraal niet."
De onderdanen van Caonabo betreurden zijn gevangenschap zeer. Een van zijn broeders bracht een leger van 7000 man op de been, om hem te bevrijden. Ojeda viel met een aantal geharnaste ruiters onverhoeds op hen aan, en dreef ze op de vlucht. Hun blanke sabels, hun wapenrusting, waar geen werpspies of pijl door kon komen; de bloedhonden, die de naakte Indianen bij de keel grepen en ze op den grond wierpen; en vooral de wilde dieren, waarop de Spanjaarden reden, en die in hun oog waren, wat leeuwen en tijgers voor vrouwen en kinderen zijn, stelden weinige honderden soldaten in staat een tienmaal grooter aantal Indianen op de vlucht te drijven. Ojeda kende geen genade. De arme inlanders, die voor de rechtvaardigste zaak vochten, werden vermoord, zooals wolven het lammeren doen.
Omstreeks dezen tijd kwamen er vier schepen uit Spanje met vele benoodigdheden. Zij brachten zoowel van Ferdinand als van Isabella de vleiendste brieven mee. Margarite en de monnik Boyle waren nog niet in Spanje aangeland, en hadden dus met hun kwaadaardige schotschriften nog geen vergif gegoten in de harten van de monarchen. De beide majesteiten hadden een bevel uitgevaardigd, waarbij den kolonisten werd bevolen Columbus zoo onvoorwaardelijk te gehoorzamen als zij het den koning en de koningin zouden doen. Den admiraal werd ook verzocht naar Spanje te komen, om met zijn ondervinding het hof te helpen in het trekken van de aardrijkskundige lijn, die de ontdekkingen van Portugal van die van Spanje scheiden zou.
Columbus was echter van gevoelen, dat hij op dat oogenblik de kolonie nog niet verlaten mocht, want de verwarring was groot. In de mijnen werd niet meer gearbeid. De zware ziekte, waardoor hij was aangetast, kluisterde hem nog aan het bed. Daarom besloot hij zijn broeder Diego naar Spanje terug te zenden, om daar zijn belangen te behartigen. Aangezien hij geen goud meegeven kon, zond hij 500 opgelichte inlanders, die naar zijn meening te Sevilla als slaven verkocht konden worden.
Het is jammer, dat de schitterende roem van Columbus door zulk een smet bezoedeld is. Maar de gewoonten van zijn tijd strekken eenigszins tot zijn verschooning. Lang te voren was het voorbeeld zoowel door Spanjaarden als Portugeezen gegeven, toen zij ontdekkingen in Afrika deden, waarbij de slavenhandel een van de grootste bronnen van inkomsten had uitgemaakt. Bovendien was de daad zelf door de kerk geheiligd, want de voornaamste godgeleerden hadden verklaard, dat alle barbaarsche en ongeloovige volken, die hun oogen voor de waarheden van het christendom sluiten, geschikte voorwerpen zijn voor oorlog en roof, voor gevangenschap en slavernij.
Deze overweging kan de groote misdaad van Columbus, het vernederen van de inlanders tot slaven, verzachten. De daad zelf echter zal altijd een onuitwischbare smet op zijn karakter blijven werpen. Columbus kon beter weten, en had wijzer behooren te zijn. Ook in die dagen waren er mannen, die er de schandelijkheid van inzagen, en zich er tegen verzetten. De goede Las Casas liet zich over die snoodheid vinnig uit, en met een oprechtheid, die hem tot eer verstrekt, schrijft hij:
"Als vrome en vroede mannen, die de leiders en onderwijzers van den koning en de koningin waren, de onrechtvaardigheid van den slavenhandel niet inzagen, dan is het waarlijk geen wonder, dat de ongeletterde admiraal het groote kwaad er van niet begreep." [6]
Behalve bij de weinigen, waarop Guacanagari nog eenigen invloed kon uitoefenen, was bij alle bewoners van het eiland de verontwaardiging tegen de Spanjaarden ten top gestegen. Columbus, die zelf op het ziekbed lag uitgestrekt, en wiens krijgsmacht zoowel als de geheele kolonie ontzettend veel van ziekte te lijden had, wendde alle middelen aan, die tot verzoening leiden en de vijandschap, die tegen hem was opgewekt, opheffen konden. Maar de smaad, dien men den inlanders had aangedaan, was te groot, om maar zoo gemakkelijk vergeten te kunnen worden.
Nog geen twee dagreizen van Isabella af hadden de inboorlingen een leger verzameld. Columbus verliet zijn bed, om den naderende aanval af te weren. Hij kon maar 200 man voetvolk en 20 ruiters op de been brengen, maar dezen waren veel beter gewapend dan de wilden. Zij hadden veel geweren. Ook hadden zij twintig bloedhonden, die zoo wild als tijgers waren. Niets schrikte hen af. Met onbegrijpelijke wildheid stoven zij op de naakte Indianen in, grepen hen bij de keel en verscheurden hen.
Den 27en Maart 1495 verliet Columbus met zijn legertje Isabella en trok hij tegen den vijand op, om hem onverhoeds aan te tasten. De Indianen kregen door hun verspieders bericht van hun nadering. Las Casas schatte het leger van de inlanders op 100000 man, maar dit is stellig overdreven; en het is niet te denken, dat men het aantal juist kon opgeven. De slag had bij de stad plaats, die nu St. Jago heet. Het was een vreeselijk tooneel van bloedbad en slachting. De geharnaste ruiters sabelden de wilden neer met een spierkracht, die niet scheen te kunnen worden uitgeput. Hadden de bloedhonden hun tanden in het vleesch geslagen, dan was het onmogelijk die er weer uit te halen; ze haalden de ingewanden uit het lijf, en sprongen woedend van den een op den ander. De overwinning van de Spanjaarden was volkomen, en de inlanders waren voor goed machteloos gemaakt.
De wreedheid, waaraan Columbus zich bij die gelegenheid schuldig maakte, is volstrekt onverschoonbaar. Met zijn geharnaste ruiters maakte hij een tocht door de provinciën. Op belangrijke plaatsen bouwde hij forten, waarin hij bloedhonden en krijgslieden achterliet, die elkander in wreedheid niets toegaven. Ojeda was op zulke tochten, waarbij geroofd en gemoord werd, zeer gesteld, en daarom viel hij als een onweer neer, als hij ergens ook maar een schijn van opstand meende waar te nemen.
Ten einde goud naar 't Spaansche hof te kunnen zenden, en daardoor vooral den later te verstommen, dien zijn vijanden van hem verspreidden, legde hij even buitensporige als hatelijke belastingen op, en verwachtte daarvan aanzienlijke inkomsten. Ieder inlander, die boven de 14 jaar was, moest elke 3 maanden zooveel goud brengen, dat de waarde er van nu met die van 5 dollars, maar toen wel met die van 15, overeenkwam. Die arme inlandsche kinderen moesten dus ook al 60 dollars belasting in goud per jaar opbrengen. Van de opperhoofden eischte hij natuurlijk veel meer. Atanicaotex, de broeder van Caonabo, moest om de 3 maanden 150 pesos goud betalen, gelijk staande met 600 dollars per jaar. Alleen de vrees voor de beten van de bloedhonden dreef de inlanders er toe zooveel goud bijeen te verzamelen, dat de ontzettend zware belasting kon worden opgebracht. Ieder, die zijn belasting betaald had, kreeg een koperen plaatje om den hals. Had iemand dat plaatje niet om, dan werd hij streng gestraft, soms met gevangenschap. In die streken, waar geen goud was, moest ieder elke 3 maanden 25 pond katoen opbrengen.
Het volk was wanhopend. Kreten van smart hoorde men overal. De eenvoudige inboorlingen, die in bloemtuinen woonden en zich met vruchten voedden, waren tot de beklagenswaardigste slavernij gebracht en tot onrust en moeite veroordeeld, waardoor het leven een last werd. Aan ontvluchten viel niet te denken, en hoop was er niet. Hun prettig leven op het eiland was uit. De nacht van de wanhoop daalde op Hispaniola neer, en niet vóór men in het stille graf rustte, kon men uit dien nacht komen. De wereldgeschiedenis is vol treurspelen, maar waar zullen we akeliger lot vinden dan dat van de bewoners van de West-Indische eilanden?
Velen vluchtten in wanhoop naar wildernissen, waarin men haast niet doordringen kon, of naar bergspelonken. Maar ook daar werden zij door de bloedhonden nagespeurd, en vonden zij er een ellendigen dood. Ouders zagen hun kroost van gebrek wegkwijnen, of door die wilde beesten verscheuren. De onderdanen van Guacanagari hadden geen beter lot dan de anderen. Zijn landgenooten haatten hem, omdat hij weigerde zich met hen tegen de verafschuwde Spanjaarden te vereenigen. Alle opperhoofden spraken er schande van, en met hun verachting beladen, en verarmd door de afpersingen van de Spanjaarden, trachtte hij zich in een wilde en onvruchtbare streek te verbergen, waar hij in vergetelheid en armoede stierf, door niemand beklaagd.
Intusschen deden Margarite en bisschop Boyle aan het Spaansche hof hun best, om den goeden naam van Columbus te bezwalken. Hun verklaringen werden door de ontevredenen, die met hen mee naar Spanje gegaan waren, bevestigd. De regeering benoemde Juan Aguado tot zaakgelastigde, om naar Hispaniola te gaan en er de ernstige beschuldigingen te onderzoeken. Tevens vaardigden zij een bevel uit, waarbij elke Spanjaard vergunning kreeg, om op eigen hand ontdekkingstochten te maken en op de Nieuwe wereld handel te drijven. Dit griefde Columbus zeer. Het was in zijn oogen een tastbare schending van de overeenkomst, die de monarchen met hem hadden gesloten.
Het is moeilijk de groote verdrukking, waaraan Columbus de inboorlingen onderwierp, in overeenstemming te brengen met zijn bijzondere zorg, om hen te bekeeren. Maar de mensch is menigmaal vol tegenstrijdigheden. Deugd en ondeugd gaan dikwijls samen.
Het goede hart van Isabella was zeer getroffen door de verhalen, die zij van het zachtaardig en milddadig karakter van de eilandbewoners ontvangen had. Zij beschouwde hen als door God aan hare bijzondere bescherming toevertrouwden. Toen de 500 slaven aankwamen, werd er bevel gegeven ze te verkoopen. Isabella gaf echter tegenbevel, en belegde een raad van de geleerdste mannen en hoogstgeplaatste geestelijken, om te overwegen of zulk een daad rechtvaardig kon heeten in het oog van God. De raad was niet eenstemmig, en daarom beval Isabella, dat ze naar hun eigen land moesten terugkeeren. Zij voegde er een afzonderlijk bevel bij, dat de inlanders met de grootste vriendelijkheid moesten behandeld worden. Maar haar goedertierenheid kwam te laat, om het eiland te bewaren voor die stroomen van bloed en ongerechtigheden, die er over heengingen.
Juan Aguado verliet Spanje in de tweede helft van Augustus 1495 en kwam in October te Isabella aan. Hij was, zoowel op verstandelijk als zedelijk gebied, een zwak mensch. Ofschoon hij tot de vrienden van Columbus behoord had, was hij er niet weinig trotsch op, dat hem nu een kortstondig gezag was opgedragen. Hij nam een onverdraaglijke houding van meerderheid aan, en had de onbeschaamdheid, om Columbus, den erkenden onderkoning van al die landen, vóór zich te laten verschijnen, als ware hij een misdadiger, om een verhoor te ondergaan, en òf vrijgesproken òf veroordeeld te worden. De Spaansche grandes verheugden zich bij de gedachte, dat Columbus, de vreemde indringer, de "zoon van niemand", die over Spaansche edellieden den baas had durven spelen, zijn ondergang nabij was.
Columbus gedroeg zich onder deze rampspoeden zoo waardig, zoo hoffelijk, en met zulk een verheven gevoel van eigenwaarde, dat zijn zwakke vijand er door in verlegenheid werd gebracht. Het verdient vermelding, dat men aan het Spaansche hof geen beschuldiging tegen hem inbracht van onderdrukking der Indianen. Wel zeide men, dat Columbus de monarchen bedrogen had door van landen, waar de grootste armoede heerschte, de buitensporigste verhalen van rijkdom op te disschen; dat hij den Spaanschen kolonisten bovenmatigen arbeid had opgelegd, en dat hij de Spaansche edellieden met smaadheid overlaadde. Deze beschuldigingen tegen hem waren zonder twijfel opmerkelijk. Van de eenige groote misdaad, die Columbus werkelijk veroordeelt, dat hij nl. uit gouddorst een millioen menschen in onuitsprekelijke ellende stortte, spraken zij niet eens. Met de wilden zelf hadden zij geen medelijden. Columbus kwam telkens tusschenbeide, om hen tegen de onmenschelijke wreedheid van de trotsche edellieden en onbeschaafde matrozen te beschermen.
Den 14en Maart 1496 vertrok Columbus naar Spanje. Den gevangen Caonabo nam hij mee, maar het ongelukkige opperhoofd stierf onderweg. Na een zeer lange en onvoorspoedige reis landde hij den 11en Juni te Cadix. De koning en de koningin ontvingen hem met een vriendelijkheid, die hij niet verwacht had. Dadelijk kreeg hij een schrijven, waarbij hem met zijn behoudene aankomst geluk gewenscht, en tevens verzocht werd ten hove te komen. Van de ernstige beschuldigingen, die Margarite en Boyle tegen hem hadden ingebracht, werd in 't geheel niet gesproken. Dit gaf Columbus moed, en daarom stelde hij voor, dat men hem nog eens zes schepen geven zou voor een nieuwe ontdekkingsreis. Deze werden hem toegezegd, maar de schatkist was uitgeput en door de listen van ambtenaren kwam er telkens uitstel. Vervelende maanden verliepen; niets werd gedaan, en Columbus was aan eindelooze teleurstellingen ten prooi.
De raadslieden van den koning waren de vijanden van Columbus. De koning zelf begon hem, door den invloed van onophoudelijke verwijtingen, met een onvriendelijk oog aan te zien. De koningin alleen bleef den admiraal getrouw. Isabella wist te bewerken, dat hem een adellijke titel geschonken werd, waarbij goederen behoorden, die erfelijk waren en dus op zijn nakomelingen zouden overgaan. De admiraal, die diep in schulden stak, kon toch de gedachte niet laten varen, dat groote rijkdommen de vrucht van zijn ontdekkingen zouden worden. In zijn testament schreef hij zeer voordeelige bepalingen voor zijn bloedverwanten; stelde daarin bruidschatten vast voor de vrouwelijke leden der familie; bepaalde, dat zij, die zijn titel erfden en dus ook zijn grondbezittingen, den voorspoed van zijn geboortestad Genua naar hun vermogen moesten bevorderen. En boven alles droeg hij den erfgenamen van zijn landgoederen op zooveel geld af te zonderen, dat er een fonds ontstond, waardoor het mogelijk werd een tocht ter bevrijding van Jeruzalem te ondernemen.
Met betrekking tot de Nieuwe wereld was er een groote verandering in de openbare meening gekomen. Niemand wilde meer deelnemen aan een reis naar eilanden, die volgens de laatste berichten zetels van ziekten, armoede en ellende waren. De kroon zag zich genoodzaakt tot een wanhopigen maatregel de toevlucht te nemen, om zeelieden te krijgen, door nl. het vonnis van hen, die tot de galeien veroordeeld waren, te veranderen in een overplaatsing naar de nieuwe volksplantingen. Aan alle boosdoeners zonder onderscheid werd vergiffenis geschonken, indien zij zich wilden verbinden naar de koloniën te gaan. Dit plan, zegt men, werd door den admiraal aanbevolen. Columbus was soms zoo moedeloos, en walgde zoo van alles, wat zijn vijanden hem in den weg legden, dat hij op het punt stond van alle verdere ontdekkingstochten af te zien. Alleen een gevoel van dankbaarheid tegenover de koningin dreef hem tot volharding. Het volgend verhaal deelen wij met de woorden van Washington Irving mee:
"De aanmatigende trots, dien Columbus van de gunstelingen van Fonseca gedurende den langgerekten tijd van voorbereiding te verduren had, hinderde hem tijdens zijn geheele verblijf in Spanje, en vervolgde hem tot het uur toe, waarop hij zich inscheepte. Onder de verachtelijke huurlingen, die zijn leven verbitterden, was niemand lastiger en aanmatigender dan een zekere Ximeno Breviesca, rentmeester van Fonseca. Deze had een stalen voorhoofd, een losse tong, was de echo van zijn patroon, den bisschop, en sprak overal zoo luid mogelijk met afkeer van den admiraal en diens ondernemingen. Zelfs op den dag, dat het smaldeel in zee steken zou, werd Columbus door den laster van dezen Ximeno vervolgd. In een onbewaakt oogenblik verloor hij zijn zelfbeheersching, en de verontwaardiging, die hij tot hiertoe had weten te bedwingen, barstte op eens los. Hij smeet den gunsteling op den grond, schopte hem herhaaldelijk, en gaf in dezen ondoordachten aanval van woede lucht aan de opeenstapeling van verwijten en plagerijen, die zoo lang zijn gemoed hadden ontstemd.
Deze daad was geheel verkeerd. Het is altijd een ramp voor een mensch, wanneer hij zich zelf geen meester meer is en toegeeft aan zijn toorn. Columbus schaamde er zich dan ook over, en drukte er in een lateren brief aan den koning en de koningin zijn innig leedwezen over uit. Maar zij had op de monarchen een zeer ongunstigen indruk gemaakt, en de boosaardigheid van zijn vijanden verergerd.
Columbus ging uit de haven van San Lucar de Barrameda den 13en Mei 1498 voor de derde maal in zee. Bijna twee jaren had hij op de vervelendste manier in Spanje doorgebracht, en de hinderpalen, die hem allerwege op zijn pad werden geworpen, uit den weg moeten ruimen. Zijn vloot bestond uit 6 schepen, die, behalve de matrozen, met 200 soldaten waren bemand. Den 19en Juni bereikte hij de Kanarische eilanden. Van hier zond hij drie schepen rechtstreeks naar Hispaniola. Met de drie overblijvende schepen deed hij een tocht naar de Kaap-Verdische eilanden, waar hij den 29en Juni aankwam. Na een kort oponthoud werden de zeilen weder geheschen.
Dag aan dag zette men de reis onder begunstiging van den wind voort, tot zij op een plaats kwamen, waar zij de zon boven zich hadden. Hier heerschte een volkomen windstilte. De zee was spiegelglad en de schepen lagen stil. De lucht was snikheet, en de brandende zon deed het pek smelten, blakerde het dek, en deed de naden van de schepen uit elkander gaan. Op het dek kon men het in de zon niet uithouden, en onder het dek was de hitte verstikkend, en aan die van een oven gelijk. Alle krachten scheen men te verhezen, en de bijgeloovige matrozen werden met schrik vervuld bij de gedachte, dat zij in streken zouden komen, waarvan de fabel vertelde, dat er een vulkanische hitte heerschte, waarin geen mensch leven kon. De schepen werden zoo erg lek, dat het noodig geacht werd zoo spoedig mogelijk de een of andere haven binnen te loopen.
Eindelijk kwam er een aangenaam koeltje en zette Columbus koers naar het Westen. De eene dag na den anderen verliep, maar van land was er geen spoor. Het pekelvleesch bedierf en de hoepels van de wijn- en watervaten sprongen los. Verdriet en angst maakten zich van alle gemoederen meester. Den 31sten Juli was er nog maar één ton met water op ieder schip. Het vooruitzicht, dat allen op die brandend heete zee ellendig zouden sterven, was inderdaad treurig. 's Middags verkondigde een kreet van een matroos, die boven in de groote mast zat, dat er land te zien was. Drie bergtoppen reikten tot in de wolken. Columbus noemde dit eiland La Trinidad, of de Drieëenheid. Toen hij langs de kust voer, om een haven op te zoeken, was hij verbaasd over de schoonheid en vruchtbaarheid van het eiland. Langs het strand lagen bevallige dorpen en goed ontgonnen akkers. Aan den westelijksten kant van het eiland, die nu de golf van Paria heet, wierp hij het anker uit; links kon men de lage kust van Zuid-Amerika zeer duidelijk zien, maar hij dacht, dat het een eiland was.
Dit was de eerste maal, dat Columbus het vasteland van Amerika zag. Hij noemde het eiland Zeta en schatte zijn lengte op 60 mijlen. Sebastiaan Cabot had den 24en Juni 1497 Noord-Amerika ontdekt. Toevallig ging Columbus aan land, en vond de bewoners heel vriendelijk. Dezelfde tooneelen, als op het eiland Cuba, zag hij hier. De bevolking werd talrijker, hoe verder hij kwam. Een groot aantal kano's, vol inlanders, kwam bij de schepen. Aan vele plaatsen gaf hij namen; doch die zijn verloren gegaan. De voorraad levensmiddelen was bijna uitgeput, en het werd noodig, zoo spoedig mogelijk naar Hispaniola te gaan. Van de jicht had hij erg te lijden, en door de verbazende hitte, de oponhoudelijke vermoeienis, de slapeloosheid en het wachthouden was zijn gezicht zeer slecht geworden. Hij ontdekte bij het noordwaarts zeilen twee eilanden, die nu Tobago en Grenada heeten. Vele andere eilanden voer hij nog voorbij, maar er was geen gelegenheid, om zich op te houden.
Op één plaats, waar hij aan land ging, zag hij parelvisschers. Hij kocht drie pond parelen van hen. Enkele waren heel mooi en groot ook. De toestand van zijn oogen begon onrustbarend te worden, en daarom werden alle zeilen bijgezet, om maar zoo spoedig mogelijk op Hispaniola te komen, waar men den 19en Augustus aankwam. De ontmoeting van Columbus met zijn broeders was zeer hartelijk. Maar de zieke, uitgeputte en door zorg verteerde Columbus geleek, wat het lichaam betrof, de schim van weleer; alleen zijn geest was nog even krachtig.
Columbus verlangde naar rust, maar vond ze niet. Gedurende zijn afwezigheid had Bartholomeus Columbus het bestuur, onder den titel van Adelantado, in handen gehad. Zijn broeder Diego liet hij te Isabella regeeren, en ging zelf naar het zuidelijk deel van het eiland, om goud te zoeken. Daar bouwde hij een fort, waaraan hij den naam van San Christoval gaf, maar dat anderen den Gouden Toren noemden. De Indianen namen een vijandige houding aan, brachten geen voedsel en er was geen einde aan de moeilijkheden. Roof en moord sproten hieruit voort. Een geduchte opstand van de Spanjaarden kon niet dan met de grootste moeite onderdrukt worden. Het eens zoo vreedzame eiland was een verblijfplaats van booze geesten geworden.
Bartholomeus nam 300 inboorlingen gevangen, omdat zij beschuldigd werden van zich tegen hun onderdrukkers te hebben verzet. Zij werden allen in boeien geslagen, en zoo naar Spanje gezonden, om als slaven te worden verkocht. De rechts-en godgeleerden hadden uitgemaakt, dat het rechtvaardig was krijgsgevangenen tot slaven te maken. Er werden forten gebouwd. Gewapende benden Spanjaarden trokken met hun bondgenooten, de bloedhonden, in alle richtingen door het heele eiland, om de bewoners in ontzag te houden en vrees aan te jagen. Niemand kan ontkennen, dat de Indianen onder die wreedheid een veel christelijker geest openbaarden dan de Spanjaarden.
In een afgelegen streek van een prachtig gedeelte van Haïti vond men heerlijk en vruchtbaar land, schoone vrouwen, terwijl minzaamheid een algemeene hoedanigheid van de ingezetenen was, Bartholomeus, die maar steeds voortging hooge belastingen op te leggen, wilde ook met deze onderdrukte menschen vriendschapsbetrekkingen aanknoopen. Met een sterke macht van geharnaste krijgslieden bezocht hij het opperhoofd Behechio. Toen de Spanjaarden het schoone dorp naderden, waar nog geen zware belasting opgebracht werd, kwamen 30 vrouwen, tot den stoet van den cacique behoorende, hun te gemoet. De eenige kleeding van de jonge meisjes bestond uit een van bloemen gevlochten krans om haar hoofd. De oudere vrouwen hadden kleine katoenen boezelaars voor. Allen wuifden met palmtakken, dansten en hieven welkomstliederen aan.
De meisjes zagen er allerbeminnelijkst uit en haar vorm was zoo schoon, als een Grieksch kunstenaar die uit marmer had kunnen beitelen. Daar zij hoofdzakelijk van vruchten leefden, en geen arbeid verrichten, was haar vel zoo zacht als fluweel, en het gelaat zelfs schooner dan dat van de Spaansche brunetten over 't algemeen. Deze onschuldige dochteren Eva's dachten bij haar algeheel gemis aan kleeren even weinig aan gebrek aan kieschheid, als een Europeesche dame, die geen sluier over het gezicht draagt.
De weduwe van Caonabo, woonde hier bij haar broeder Behechio in. Zij was een zeldzaam schoone vrouw, en heette Anacaona. In een draagstoel gezeten, werd zij door zes sterke Indianen gedragen. Zij had alleen een geborduurde boezelaar voor, en om haar hoofd, hals en armen droeg zij bloemkransen. Bartholomeus was met 6 van zijn voornaamste ruiters bij Behechio gehuisvest. De overigen werden door de mindere hoofden van het noodige voorzien. Allen kregen hangmatten met katoenen bedden er in.
Twee dagen lang bleven de Spanjaarden in het dorp, en ontvingen van het gastvrije volk alle mogelijke oplettendheden. Voedsel was er voor hen in overvloed, en onderscheidene spelen en feestelijkheden werden tot hun vermaak uitgevoerd. Een van die spelen geleek veel op het worstelspel der oude Romeinen. Twee troepen naakte Indianen, met pijl en boog gewapend, leverden elkander een geregeld gevecht. Vier werden gedood en velen gewond. Kreten van toejuiching weergalmden door de lucht, evenals de Romeinsche senatoren en hun vrouwen aanhieven, wanneer in den schouwburg het bloed in het strijdperk vloeide. De strijd zou wellicht nog veel bloediger zijn geweest, als Bartholomeus niet verzocht had, er een eind aan te maken.
Tot dank voor al deze goedheid, gaf de Adelantado den cacique kennis, dat hij gekomen was, om hem en al zijn volk onder de bescherming van de almachtige vorsten van Spanje te plaatsen, en van hen de schatting te ontvangen, die de andere opperhoofden van het eiland gaven. Omdat hier geen goud was, legde hij een belasting op in katoen, hennip en maniokbrood. Voor deze daad van heerschzucht kan geen verschooning bestaan. Zij was zoo onrechtvaardig, als een daad van zeeroovers maar wezen kan. De cacique was verplicht voor de overmacht te bukken. Hij wist, welk lot andere deelen van het eiland getroffen had, en hoopte door overmatige vriendelijkheid en gastvrijheid dat lot van zijn eigen onderdanen af te weren.
Te Isabella zag het er ellendig uit. Ziekten heerschten er verschrikkelijk en de voorraad van geneesmiddelen was uitgeput. Allen twistten en morden. De Indianen hadden die streken verlaten en aten, in ruwe bergstreken, waar het zelfs voor bloedhonden moeilijk werd hen te vervolgen, wortels en gras. Menigvuldige oproeren braken er onder de inboorlingen uit. De wreedheid, welke de hulpelooze en wanhopige lieden te verduren hadden, was ontzettend. Dorpen werden in de asch gelegd. Gillende slachtoffers, door geharnaste ruiters vervolgd, werden door de Spanjaarden neergesabeld. Door wreedaardige doggen werden de ledematen van vrouwen en kinderen verscheurd. Regeeringloosheid en ellende heerschten overal. Het schoone eiland Haïti was in weinige maanden door de slechtheid van menschen in een verblijf van ellende verkeerd, waar nauwelijks eenige vreugde werd aangetroffen.