ELFDE HOOFDSTUK. TERUGKEER NAAR SPANJE EN DE VIERDE REIS.

Een laaghartig man, Franciscus Roldan genaamd, had tegen de regeering van Columbus een samenzwering gesmeed. Hij was met zijn aanhang naar Xaraguay gegaan, waar hij de bevolking uitplunderde, haar rechten vertrapte, en zich aan allerlei uitspattingen overgaf. Terwijl hij zoo huishield, wierpen daar drie Spaansche karveelen, wier bemanning uit ontslagen gevangenen bestond, het anker uit. Door den stroom waren ze er heen gedreven. Bijna allen liepen ze van de schepen af, en voegden zich bij die schelmen op het land. Het verhaal van het rijke en prettige leventje, dat die snoodaards daar smaakten, was het lokaas geweest. Deze woestelingen hadden hun zwaarden, kruisbogen, lansen, handbuksen en andere wapenen meegenomen, toen ze aan land waren gegaan. Zoodra Columbus deze feiten vernam, was hij niet weinig verlegen. Had hij in sommige opzichten niet veel gevoel voor recht, wat rechtschapenheid en menschelijkheid aanging, hierin stond hij veel hooger dan zijn tochtgenooten. Deze bandelooze troep zwierf naar willekeur rond, en maakte zich aan de stuitendste zedeloosheid schuldig. Men tartte zichtbaar Columbus' gezag, en de opstand nam gevaarlijke afmetingen aan. Vele ontevredenen liepen naar de muiters over. Ongelukkig had Columbus geen macht genoeg, om een gevecht met hen te beginnen. Aan eenige terugkeerende schepen gaf hij voor de monarchen berichten van den opstand mee. Ook vroeg hij om de overkomst van nog meer geestelijken voor de bekeering der Indianen, en of de Spanjaarden voor den tijd van twee jaren de inlanders als slaven mochten gebruiken.

Toen de schepen vertrokken waren, schonk hij zijn aandacht weer aan de opstandelingen. Hij schreef aan Roldan in woorden, die verzoening ademden, dat hij hem in 't belang van zijn goeden naam en ook voor het algemeen welzijn aanraadde, niet in zijn verzet te volharden. Hij zond tevens een vrijgeleide, waardoor zij, die naar den Admiraal wilden gaan, om met hem de zaken te overleggen, beschermd zouden worden. Maar de eischen van Roldan en zijn bondgenooten waren onbeschaamd en aanmatigend. Eindelijk werd er een vergelijk getroffen. Roldan en zijn saamgezworenen kregen twee schepen, waarmee ze naar Spanje terug konden keeren, en ieder ontving bovendien een bewijs van goed gedrag. De schepen gingen in October 1499 onder zeil, en de muiters namen veel slaven mee. Herrara zegt, dat Colulmbus dubbelhartig was, en dit moet, al was het ook een eigenaardig kenmerk van die dagen, streng veroordeeld worden.

Terwijl hij Roldan en zijn aanhangers een bewijs van goed gedrag gaf, schreef hij te gelijker tijd aan Ferdinand en Isabella, dat hij dit maar gedaan had, om die schurken weg te krijgen: dat de getuigschriften valsch waren; dat deze mannen de grootste misdaden hadden bedreven; dat zij zich aan roof en moord hadden schuldig gemaakt, en dat hij er daarom op aandrong, hen terstond na hun aankomst gevangen te nemen, hen van hun gestolen schatten te berooven en daarna zeer streng te straffen.

De toestand van Columbus was werkelijk beklagenswaard. Hij was ziek en had aanhoudend pijn. De samenzweringen tegen hem vermenigvuldigden zich, en de Spaansche edellieden, de trotschte menschen van de wereld, behandelden hem met minachting. Verachtelijk werd hij "de verwaande vreemde" genoemd. Zijn deugden werden in de oogen van de zedelooze Spanjaarden een middel tot vuigen laster. Er was geen laagheid, waartoe zijn vijanden niet in staat waren. Zij bekleedden de hoogste ambten in kerk en staat, en poogden door de gemeenste schotschriften hem van de monarchen te vervreemden. Hij stond alleen, bijna zonder een enkelen vriend. Er was in heel Spanje nauwelijks één man, wiens toestand meer te beklagen was.

Roldan besloot ten slotte op het eiland te blijven, terwijl hij de meesten van zijn medeplichtigen naar Spanje liet gaan. Hij werd met het hoogste gezag bekleed, nam een groot deel van het land in bezit, en liet het door slaven bewerken.

De ridderlijke, roekelooze Ojeda was naar Spanje teruggekeerd. Door eenige rijke ondernemers voortgeholpen, was hij er in geslaagd vier schepen uit te rusten, waarmee hij op eigen gelegenheid een ontdekkingstocht zou doen. Een koopman van Florence, Amerigo Vespucci genaamd, en wiens naam later aan de Nieuwe wereld verbonden zou worden, maakte deel uit van den tocht. De kleine vloot zeilde in Mei 1499 van Sevilla uit. Zij bereikte de Caraïbische eilanden. Na een hevig gevecht met de inlanders namen zij velen gevangen, en voerden ze weg, om als slaven te worden verkocht. Van hier voeren zij naar Hispaniola, omdat zij gebrek aan benoodigdheden hadden, en wierpen den 5en September bij de westelijkste punt van dit eiland het anker uit.

Columbus werd door dezen inval zeer onaangenaam getroffen, daar hij dit eiland als zijn bepaald eigendom beschouwde. Daarom zond hij Roldan met eenige ontevredenen er heen, om de plannen van Ojeda te dwarsboomen en hem, zoo mogelijk, gevangen te nemen. De beide jonge ridders waren even beginselloos, sluw en roekeloos. Roldan ging met twee karveelen en 25 onverschrokken, goed gewapende mannen, den gelukzoeker opsporen. Zij ontmoetten elkander. Ojeda liet zijn reispas zien, dien hij van den koning en de koningin had ontvangen, en zeide, dat een deel van de voordeelen aan de kroon vervielen. Dit maakte aan allen tegenstand een einde. De trotsche ridder zeide ook, dat Columbus bij het hof geheel in ongenade was gevallen, en dat het zijn voornemen was, den admiraal spoedig op te zoeken, daar hij eenige mededeelingen van zeer vertrouwelijken aard had te doen.

Met dit bericht keerde Roldan naar Columbus terug. Dit verdroot den admiraal zeer. Het was duidelijk, dat hij niet langer in de gunst van het hof deelde, en dat de monarchen op zijn voorrechten inbreuk maakten. Hij wachtte eenigen tijd op het beloofde bezoek van Ojeda, maar deze had in 't geheel geen plan naar den admiraal te gaan. Roldan werd opnieuw uitgezonden, om de bewegingen van Ojeda na te gaan. Beiden waren valschaards en dubbelzinnige menschen. Beiden plunderden en onderdrukten de inlanders. Ojeda kruiste langs de kusten van Haïti, landde op afgelegen punten, en lichtte zoo lang inboorlingen op, tot hij zijn schepen vol slaven had. Dan keerde hij naar Cadix terug, waar zij op de slavenmarkt verkocht werden.

Het gezag van Columbus liep ten einde. Zij, die hem nog gehoorzaamden, wilden dat zelf. Andere stoutmoedige en roekelooze mannen liepen naar willekeur rond. Het was gemakkelijk aan vervolging te ontsnappen. Sommigen wisten zich bij de inboorlingen bemind te maken; anderen vereenigden zich in groote troepen en plunderden hen of namen hen gevangen. De soort van beschaving en christendom, die de Spanjaarden op Haïti hadden gebracht, hadden het eiland in de diepste ellende gestort. Een uitvoerig verslag van de tooneelen, die het gevolg hiervan waren, biedt niets dan een walgelijk en droevig verhaal aan van valschheid, misdaad en wreedheid. Columbus streed moedig tegen de stormen van den tegenspoed. Meer dan anderen, met uitzondering van Las Casas misschien, bleef hij aan de beginselen van recht en menschelijkheid getrouw, en was hij de vriend van de inboorlingen. En toch moet men niet vergeten, dat de goede Las Casas gezegd heeft: "Wij moeten niet die arme bewoners van Haïti tot slaven maken: maar laat ons de Afrikanen oplichten." Ook moeten wij, bij onze beoordeeling van die menschen, niet vergeten, dat nog onlangs mannen, vrouwen en kinderen op de slavenmarkten van Amerika verhandeld werden, en dat veel predikers van het christendom verkondigd hebben, dat dit recht was "voor het aangezicht des Heeren."

Columbus was op 't fort Concepcion. Zijn geest was vermoeid en verbitterd door al de laagheid, die hij overal vond, en waaraan hij niets kon veranderen. Een ellendeling, die Mexica heette, bewerkte een samenzwering om den admiraal te vermoorden. Hij trok het geheele eiland door, en nam een groot aantal rondzwervende Spanjaarden, die gaarne aan gewaagde ondernemingen deelnamen, in dienst. Adriaan de Mexica was ook een van de hoofdaanvoerders van Roldan's partij geweest. Hij had zich zoo vreeselijk slecht gedragen, dat Columbus hem van de algemeene vergiffenis uitsloot, en hem uit het eiland verbande. Van Roldan had hij verlof gekregen er weer terug te komen.

Aan den vooravond van den dag, waarop de saamgezworenen het plan ten uitvoer zouden brengen, kreeg Columbus er bericht van door een weggeloopene. Geen oogenblik mocht verloren gaan. Met tien vertrouwde en onverschrokken mannen, nam hij Mexica door overrompeling gevangen. Hij kwam voor het gerecht en werd veroordeeld om opgehangen te worden.

Columbus gaf bevel Mexica aan den top van het fort op te hangen. De laatste verzocht te mogen biechten voor men de doodstraf toepaste. Een priester werd ontboden. De ongelukkige Mexica, die tijdens den opstand zoo dapper was geweest, verloor allen moed, toen hij den dood in het aangezicht zag. Hij stelde het biechten telkens uit, begon er mee, hield dan weer op, begon op nieuw, aarzelde weer, als hoopte hij door tijd te winnen kans op vrijspraak te hebben. In plaats van eigen zonden te belijden, beschuldigde hij anderen, van wie het bekend was, dat ze onschuldig waren, van misdaad, tot dat Columbus, die door zooveel valschheid en verraad zeer verbitterd was, het geduld verloor, en in een mengeling van verontwaardiging en toorn bevel gaf den ellendeling op de tinne van 't fort op te hangen.

De overige samenzweerders werden met alle kracht vervolgd, en verscheidenen gevat en opgehangen.

Er waren nu zes zeer belangrijke forten op het eiland, die een rij van militaire posten vormden en de inboorlingen krachtig in bedwang hielden. Zeven en twintig mijlen van Isabella lag het fort Esperanza; achttien mijlen verder Santa Catalina, en twaalf mijlen van daar zag men de donkere muren van het fort Magdalena. Later werd op dezelfde plaats de stad Santiago gesticht. Omstreeks 14 mijlen van hier werd, midden in een vruchtbare en volkrijke vlakte, het fort Conception gebouwd. Op een afstand van nog geen anderhalve mijl lag een groote Indiaansche stad, waarover het beroemde opperhoofd, Guarionex geheeten, regeerde. Te Isabella bleef alleen een tamelijk toereikend garnizoen, dat de plaats moest zien te behouden. Columbus ging weg, bezocht elke plaats en maakte van het fort San Domingo, in het zuiden van het eiland, zijn hoofdverblijf.

In 1849 bezocht T. S. Hennekin deze streek. Uit zijn zeer belangrijken beschrijvingsbrief nemen wij het volgende over:

"Het fort Concepcion ligt aan den voet van een heuvel, die nu Santo Cerro heet. Het is geheel van steen en nog zoo onbeschadigd, als toen het pas gemaakt was. Het staat in de schaduw van een weelderig woud, dat de plaats van vroegere werkzaamheid en drukte heeft ingenomen; het is een plek, die men eens voor zeer belangrijk hield, en waarop tal van menschen woonden.

"Waar is die tallooze menigte gebleven, die door dit fort in ontzag moest gehouden worden? Er is geen spoor meer van over, en alleen de geschiedenis maakt er melding van. De stilte van het graf heerscht nu daar, waar hun woningen echo's gaven op hun liederen en dansen. Enkele arme Spanjaarden, die in armelijke hutten en ver van elkander in het woud leven, bezitten nu deze eenmaal zoo vruchtbare en schoone landstreek."

Tot nog toe had Ferdinand ondervonden, dat zijn bezittingen in de Nieuwe wereld zaken waren, waar geld bijgepast moest worden, in plaats van bronnen van rijkdom te zijn. Hierdoor was hij zeer teleurgesteld. Zijn hof werd bestormd door teleurgestelde en spijt gevoelende menschen, die een bitter oordeel over Columbus uitspraken, en om groote sommen gelds vroegen, die zij beweerden, dat Columbus hun schuldig was. Deze algemeene en onophoudelijke klachten begonnen zelfs op het gemoed van Isabella een ongunstigen indruk te maken. Uit de brieven van Columbus bleek maar al te duidelijk, dat het eiland in een toestand van de grootste wanorde verkeerde. Hieruit kon men gerust opmaken, dat, hoe zuiver de gronden van den admiraal ook waren, het hem aan de noodige bekwaamheid ontbrak, om voor de naleving en handhaving van bestaande wetten en verordeningen te zorgen.

Ferdinand was een omzichtig en ijverzuchtig Spanjaard. Het had hem steeds eenigszins gehinderd, dat hij het bestuur over Spaansche volkplantingen aan Genueesche avonturiers over moest laten. In die dagen werd de grens, die volken scheidt, streng getrokken. In het woord vreemdeling lag iets verwijtends opgesloten. Dat Columbus zoo voor het instandhouden van de slavernij ijverde, vond de koningin zeer onaangenaam. Toen de schepen met de mede-opstandelingen van Roldan in Spanje terugkeerden, waren er 700 slaven op. Velen van dezen hadden ze van Columbus gekregen tot loon voor hun overgave, en anderen hadden ze zelf gestolen. Ook waren onder deze gevangenen vele jonge, mooie meisjes, dochters van opperhoofden, die door deze laaggezonkenen uit haar woningen waren gesleurd. Voor al deze ongerechtigheden stelde Isabella Columbus aansprakelijk, en zij kon dit met recht doen. Hij toch was onderkoning van al die gewesten en was werkelijk met volstrekt gezag bekleed.

Het gevoel van de koningin was vreeselijk gekwetst. Zij geloofde, dat de eenvoudige inboorlingen van die uitgestrekte landen in het bijzonder onder haar bescherming waren gesteld. Verontwaardigd riep zij uit: "Hoe durfde die admiraal mijn onderdanen weg te geven?"

Zij drukte haar groot ongenoegen uit, niet alleen door bevel te geven, dat al die Indianen weer aan hun betrekkingen teruggezonden moesten worden, maar ook door te gebieden, dat allen, die vroeger door den admiraal naar Spanje waren gezonden, opgespoord en teruggestuurd moesten worden. Columbus gevoelde al de bitterheid van deze handeling. Het was hem duidelijk geworden, dat zijn invloed aan het hof aan het tanen was. Ongelukkig kreeg hij, juist in dezen tijd, nog vóór hij de bepaalde gevoelens van Isabella kende, een brief, waarin men hem aanspoorde om met het zenden van Indiaansche slaven voort te gaan, aangezien hieruit een groote bron van inkomsten voor de kroon voortvloeide.

Tusschen Columbus en Roldan waren weer nieuwe moeilijkheden gerezen. De stoutmoedige Spaansche ridder, die de trotsche hidalgo's en de laagste dollemannen om zich verzamelde, werd een geduchte tegenstander. Columbus verzocht derhalve, dat er iemand gezonden werd, die tusschen hem en Roldan als scheidsrechter kon optreden. Dit gaf nu juist aan Ferdinand het voorwendsel, waarnaar hij zoo lang had uitgezien, om handelend op te treden.

Don Francisco de Bobadilla, een der hoogste militaire en godsdienstige waardigheidsbekleeders aan het hof, werd met deze tijdelijke zending belast. Het blijkt echter, dat deze zending gericht was tegen hen, die opgestaan waren. In de opdracht staat:

"Wij bevelen u te onderzoeken, wie en wat de personen zijn, die zich tegen genoemden admiraal en onze verordeningen hebben verzet, en waarom zij dit deden; aan welken roof en aan welke overtredingen zij zich schuldig hebben gemaakt; en voorts, uw onderzoek uit te strekken tot alles, wat met de zaken in verband staat. Hebt gij inlichtingen gekregen, weet gij de waarheid, neem dan allen, die schuld hebben, gevangen, en leg beslag op hun goederen. Zijn ze in uw macht, zet dan uw onderzoek voort, ook ten aanzien van hen, die afwezig zijn, en leg zulke boeten en straffen op, als gij zult goeddunken."

Deze macht werd blijkbaar verstrekt, om hen te straffen, die tegen het gezag van Columbus in opstand waren gekomen. In den aanhef staat, dat een overheidspersoon en enkele andere personen het gezag van Columbus weerstonden, en daarom was de afgevaardigde gemachtigd de orde te herstellen. De koninklijke lastbrief was den 21en Maart 1499 geschreven. Twee maanden later, den 21en Mei kregen de hidalgo's en de staatsambtenaren op het eiland een brief, waarin hun van het aan Bobadilla toegekend gezag kennis werd gegeven. Uitweidende over de volstrekte macht, die hem was gegeven, om de ongeregeldheden te onderdrukken, werd daarin gezegd:

"Het is onze wil, wanneer de genoemde bevelhebber Francisco de Bobadilla het voor onzen dienst en in het belang van het recht noodig acht, dat sommige ridders en andere personen, die thans op de eilanden zijn of daar komen, vertrekken en er niet blijven of terugkeeren, hij hun in onzen naam kan bevelen voor ons te komen verschijnen en ze dwingen kan heen te gaan. En wij bevelen tevens, dat ieder, dien hij dit gelast, onmiddellijk, zonder ons te vragen of te raadplegen, zonder op een brief of een bevel van ons te wachten, ook zonder in hooger beroep te komen of een verzoekschrift in te dienen, gehoorzamen zal aan alles, wat hij zegt of beveelt, op straffe van wat hij namens ons opleggen zal."

Bobadilla kwam den 23en Augustus 1500 in de haven van San Domingo aan. Columbus was toen op het fort Concepcion, en zijn broeder Diego lag in de zeehaven van San Domingo. Dadelijk verklaarde Bobadilla, dat hij Columbus in het bestuur over het eiland had vervangen, en dat hij het hoogste gezag bekleedde. Opgetogen van blijdschap voegden zich alle ontevredenen bij hem. Met de gewapende macht, die hij meegebracht had, en de hartelijke deelneming van al de misnoegden, viel het hem licht de plaats in bezit te nemen.

Zonder verhoor werd Columbus uit zijn ambt ontslagen, zonder dat er zelfs een aanklacht tegen hem werd ingediend. Het scheen tot de bijzondere wenschen van Bobadilla te behooren den admiraal te vernederen. Hij ging in het huis van Columbus wonen, en maakte zich van zijn wapenen, goud, huisraad, paarden en al zijn brieven en handschriften, zelfs van de geheime, meester. Ten einde de volksgunst te verwerven, vaardigde hij een bevel uit, waarbij voor een tijdperk van 20 jaren aan een ieder, die voor eigen rekening goud ging zoeken, vergund werd slechts 1/11 aan de regeering te geven, in plaats van 1/3, zooals tot nog toe.

In plaats van Roldan en allen, die tegen Columbus in opstand waren, te gelasten vóór hem te verschijnen, behandelde hij hen met de grootste beleefdheid, opdat hij zich ook van hun hulp bij zijn wederrechtelijke toeëigeningen mocht verzekerd houden. Terwijl Columbus zeer verslagen en bedroefd was, ontving hij het volgende korte en eenigszins duistere briefje van de koningen:

"Aan Don Christophorus Columbus, onzen admiraal van den

oceaan. Wij hebben den bevelhebber Francis de Bobadilla,

brenger dezes, bevolen, dat hij in onzen naam met u spreken zou

over zaken, die hij u meedeelen zal. Wij verzoeken u hem geloof

en vertrouwen te schenken en dienovereenkomstig te handelen.

"Ik, de koning; Ik de koningin."

Dadelijk besloot de admiraal aan alle eischen van Bobadilla te voldoen, tot hij alle besluiten van Hunne majesteiten kende. Bobadilla liet Diego Columbus vatten en sloot hem geboeid aan boord van een der schepen op. Toen zond hij officieren uit, om Columbus gevangen te nemen, deed hem boeien aan, en bracht hem in een van de cellen op het fort San Domingo. De waardigheid, waarmede Columbus zich onder dit alles gedroeg, heeft de algemeene bewondering, zelfs die van zijn vijanden, opgewekt.

Een aantal beschuldigingen tegen Columbus kreeg men van de muiters en die werden naar het Spaansche hof opgezonden. Van zulke laaghartigen krioelde het in de kolonie te San Domingo.

In het begin van October werd Columbus, geboeid als de gemeenste misdadiger, door de straten naar het schip geleid. Het geschreeuw van het grauw volgde hem. Monzo de Villejo, een man van hooge afkomst en een edel karakter, werd met de zorg voor de gevangenen belast. Zoowel hij als de scheepskapitein, Andreas Martin, behandelden den admiraal, gedurende de reis, met den diepsten eerbied. Zeer gaarne zouden zij hem de boeien hebben afgedaan, maar de admiraal wilde dit niet, en zeide trotsch:

"Neen; Hun majesteiten hebben mij schriftelijk bevolen mij aan alles te onderwerpen, wat Bobadilla in hun naam zou bevelen. Op hun gezag heeft hij mij in deze boeien geklonken. Ik zal ze dragen, tot zij bevel geven ze weg te nemen, en ik zal ze daarna bewaren als herinneringen aan het loon voor de diensten, die ik bewezen heb."

Onderweg schreef hij een bewonderenswaardigen brief, dien men aan de monarchen moest laten zien. Hij zond dien aan Donna Juana de la Torres, een hofdame, die in de bijzondere gunst van de koningin deelde. Toen het schip te Cadix kwam, werd deze brief dadelijk verzonden en aan Isabella gegeven. Zij las hem met de diepste ontroering en deelneming. De koning en de koningin waren beiden even verontwaardigd over de Columbus aangedane behandeling. Zij gaven bevel, dat hij en zijn broeders dadelijk in vrijheid gesteld, en met de grootste onderscheiding bejegend moesten worden. Gezamenlijk schreven zij aan Columbus, en drukten hun leedwezen uit, dat hij zooveel geleden had, verzekerden hem van hun dankbaarheid en liefde, noodigden hem aan het hof en zonden 2000 dukaten, om de reiskosten te bestrijden.

Op den 17en December maakte Columbus, rijk gekleed en gevolgd door een voor die gelegenheid passenden stoet, zijn opwachting bij Hun majesteiten te Grenada. Toen de koningin hem groette, barstte zij in tranen los. Dit maakte het hart van den heldhaftigen man zoo week, als geen gestrengheid had kunnen doen. Hij viel op de knieën, lag voor eenige oogenblikken buiten kennis, en weende en snikte onder hevige aandoeningen. Columbus werd overtuigd, dat zij de handelwijze van Bobadilla geheel afkeurden, en dat hij onmiddellijk zou worden ontslagen. Zij sloegen volstrekt geen acht op de beschuldigingen, die Bobadilla tegen hem had ingediend. Elke gelegenheid grepen zij aan, om openlijk hun gunst te openbaren, en gaven hem de verzekering, dat al zijn leed vergoed, in zijn armoede voorzien zou worden, en dat hij zijn vroeger gezag terug zou krijgen.

Onder het bestuur van Bobadilla deed ieder, wat hij wilde. Las Casas deed een huiveringwekkend verhaal van al het onrecht, dat men den Indianen aandeed. De gemeenste deugnieten namen den schijn aan van edelen te zijn, ontstalen den opperhoofden hun dochters, omringden zich met bedienden, als waren ze Oostersche vorsten en dwongen de inlanders hen in stoelen te dragen. Een inlander of een vogel dood te schieten, was hun hetzelfde.

Zoo spoedig als het kon werd Don Nicholas de Ovando heengezonden, om Bobadilla af te zetten. Maar het ontbrak hem aan de noodige macht, om over de gemoederen, die daar de rust verstoorden, den baas te spelen. Onder zijn bestuur kwam er geen verbetering in den toestand. Hem was in het bijzonder opgedragen Columbus en al zijn broeders voor al hun verliezen schadeloos te stellen.

Intusschen werden er toebereidselen gemaakt voor een nieuwe reis van Columbus. Tochten door andere hoven en bijzondere personen ondernomen, hadden een groote uitbreiding aan de ontdekkingen in de Nieuwe wereld gegeven. Vasco de Gama was de Kaap de Goede hoop omgezeild en verrijkte Portugal met de voortbrengselen van de Oost. Men onderstelde, dat daar ergens een straat moest zijn, dicht bij de landengte van Darië, die den Atlantischen met den Stillen oceaan verbond. Columbus moest die straat trachten te vinden. Na veel getalm, dat aan alle hofhoudingen eigen is, waren er eindelijk vier schepen zeilklaar. Het grootste schip hield maar 70 ton in, en het kleinste 50. De geheele bemanning bestond uit 150 koppen.

Columbus was nu een man op jaren; hij had zijn 66e jaar bereikt. Door verdriet en zorg was zijn geest afgemat, en vele lichaamsgebreken bogen die eens zoo krachtige gestalte. Zijn geestvermogens schenen echter nog onverzwakt. Op deze reis werd Columbus door zijn broeder Bartholomeus en zijn jongeren zoon Fernando vergezeld.

Den 9en Mei 1502 zeilde de vloot van Cadix uit. Langs de kust van Marokko en de groote Canarische eilanden, kwam de kleine vloot den 15en Juni bij een van de Caraïben, waarschijnlijk Martinique. Na een vaart van 30 mijlen kwamen zij bij Dominica. Toen hij Santa Cruz en de zuidzijde van Porto Rico voorbijvoer, was hij, in strijd met zijn oorspronkelijk plan en de hem verstrekte lastgeving, genoodzaakt de haven van San Domingo in te loopen. In een brief aan de monarchen gaf hij hier een verklaring van.

Don Ovando, de opvolger van Bobadilla, regeerde toen. Om de een of andere reden, die nog niet geheel opgehelderd is, weigerde Ovando den generaal in de haven te laten komen. Las Casas geeft te verstaan, dat er in de stad veel vijanden van Columbus waren, en hij dus vreesde, dat die gemeene en diepgezonken lieden hem geweld zouden aandoen. Toen Columbus er aankwam, zou er juist een vloot in zee steken, om naar Spanje te gaan. Zij had een groote hoeveelheid goud in, dat men door maatregelen van geweld van de inboorlingen had afgeperst. Bobadilla hoopte hierdoor de gunst van Hun majesteiten te koopen. Het was de rijkste lading, die ooit de eilanden verlaten had. Een verbazend groote klomp, dien een Indiaansche vrouw gevonden had en die het grootste stuk gedegen goud was, dat ooit ontdekt werd, was er ook bij. Men rekende, dat die klomp meer dan 5000 gulden waard was.

De morgen, waarop de vloot onder zeil zou gaan, was buitengewoon helder. Geen blaadje bewoog zich, en de zee geleek een spiegel. Maar het geoefend oog van Columbus voorzag de nadering van een dier geweldige windhoozen, die zoo menigmaal in de keerkringszeeën een schipbreuk ten gevolge hebben. Daarom raadde hij den gouverneur aan, het vertrek van de schepen een paar dagen uit te stellen. Zijn raad werd echter met verachting verworpen. Er kwam een lichte bries, alle zeilen werden geheschen, en de vloot aanvaardde de reis.

Columbus, die zeker wist, dat er een storm in aantocht was, en het verdrietig vond, dat men hem bij den naderenden nood uit de haven verdreef, die hij zelf had ontdekt, zocht zoo spoedig mogelijk een veilige ankerplaats op, waar hij den storm gerust kon afwachten. De naar Spanje terugkeerende vloot was nog maar weinige uren op zee, of de hoos vloog met ongewone woede op haar aan. Het schip, waarop Bobadilla en Roldan zich bevonden met een groote hoeveelheid goud aan boord, waartoe ook de groote klomp behoorde, werd door de golven in de diepte geslingerd en allen verdronken. Vele andere schepen zonken, en men vernam er niets meer van. Enkelen gelukte het in gehavenden toestand op San Domingo terug te komen. Slechts één schip kwam in Spanje. Het is opmerkelijk, dat dit juist het zwakste van alle was, en dat het het eigendom van den admiraal bevatte.

Columbus, die in een nooit bezochte baai ankerde, was getuige van de snelle vaart en het geloei van de windhoos, terwijl pikzwarte wolken door het luchtruim vlogen, een bijna nachtelijke duisternis heerschte, en reusachtige boomen door den verschrikkelijken storm werden geveld. Met veel moeite redde hij zijn schepen. Nadat hij ze in de kleine haven van Azua gekalefaat had, werd de reis voortgezet. Toen hij Jamaica voorbij was, belette windstilte het voortgaan, kreeg hij met tegenwinden en nog veel meer met zijn muitziek volk te worstelen. Negen nare en moeitevolle weken gingen kruipend om, en toen bereikte men een eilandje op de kust van Honduras in de nabijheid van Truxillo.

Een kano, waarin 25 Indianen zaten, kwam op het schip af. Dezen waren wat beschaafder, dan die men tot dusver had ontmoet. Hun zwaarden waren van zeer hard hout gemaakt, hun messen van steen en hun bijlen en hakmessen van koper. Zij droegen aardig geweven hemden en mantels van katoen, dat sierlijk en met verschillende kleuren geverfd was. Maar het allerbelangrijkst is wel, dat zij groote hoeveelheden cacao-boonen bij zich hadden, waarvan de chocolade gemaakt wordt. De Spanjaarden hadden deze boon nog nooit gezien. Spoedig werden die boonen een algemeen en belangrijk handelsartikel.

De kano was uit een enkelen boomstam gemaakt, en zal 54 voet lang en 8 breed zijn geweest. Zij was dus nog al groot. Columbus kocht hun alles af, en betaalde met Europeesche snuisterijen. De inboorlingen waren noch verwonderd noch bang. Mannen en vrouwen hadden katoenen kleederen aan.

Men kon in het Zuiden de bergen van het vasteland duidelijk zien. Een van de Indianen bood zich dadelijk als loods aan. Columbus verliet dit eiland, dat nog den echt Indischen naam van Guanaja draagt, en zeilde zoo lang zuidwaarts tot hij bij kaap Honduras kwam, die hij kaap Caxinas noemde. Het was Zondag morgen, de 4e Augustus. De admiraal ging met een groot gedeelte van het scheepsvolk aan land, om er een godsdienstoefening te houden. Twee dagen later landde hij op een andere plaats, ontplooide er de Spaansche vlag en nam het land in naam van Spanje in bezit. Wel een honderdtal Indianen stond er om heen, en keek eerbiedig naar die plechtigheid.

Toen hij langs de kust van Honduras de reis oostwaarts voortzette, had hij wel 60 dagen lang grooten last van stormen en regenvlagen, vergezeld van onweders, zooals hij nog nooit had bijgewoond. Den meesten tijd lag Columbus te bed, omdat hij erg door de jicht gekweld werd. Het kwam zijn vrienden en ook hem zelf voor, dat het einde van zijn stormachtig leven nabij was. Eindelijk bereikte hij een punt, waar de kustlijn bijna rechthoekig naar het Zuiden liep. Deze kaap noemde hij Gracias a Dios, of "Gode zij dank."

Zoo langs de kust varende, scheen het land dicht bevolkt te wezen, en zag het er met zijn heuvels en valleien, zijn bosschen en weiden zeer bekoorlijk uit. Het is een opmerkelijk feit, dat de inboorlingen, hoe vriendelijk ook, geen geschenken van de Spanjaarden wilden aannemen zonder er iets voor terug te geven van hetgeen zij bezaten. Dit is des te opmerkelijker, omdat zij zulk een groote waarde hechtten aan Europeesche messen en koralen.

De reis werd langs de schilderachtige stranden van Costa Rica voortgezet. Hier zag men inlanders, die versierselen droegen van zuiver goud. Maar de gedachten van Columbus bepaalden zich thans alleen tot het vinden van de straat. Om die denkbeeldige doorvaart te zoeken, deed hij alle baaien van de landengte van Panama aan. Veertig mijlen zeilde hij zoo langs de kust van Veragua voort, en kreeg intusschen verscheidene platen zuiver goud. Hier zagen de Spanjaarden voor het eerst flink gebouwde steenen huizen.

Den 2en November ging de vloot een ruime haven in, die Columbus Puerto Bello noemde, en zoo heet zij nog. De inlanders kwamen in grooten getale aanloopen, en velen naderden ook in kano's. Een storm belette 7 dagen lang het voortzetten van de reis. Op den 9en kwamen zij, na 24 mijlen te hebben afgelegd, te Nombre de Dios. De velden waren hier rijk begroeid met vruchten, Indisch koren en andere gewassen. Hun schepen verkeerden in een bedroevenden toestand, zoozeer hadden de wormen de planken doorboord. Zoo lang men de inlanders minzaam behandelde, waren zij ook zoo vriendelijk, als men maar kon verlangen. Maar Columbus kon de ontaarde en ruwe matrozen niet altijd in bedwang houden, 's Nachts zwommen die deugnieten vaak aan wal, en beleedigden de inlanders op een vreeselijke wijze.

Niet zelden hadden er oneenigheden plaats. De inlanders werden telkens talrijker, en er ontstond een gevecht. De schepen lagen dicht bij den wal, zoodat Columbus te recht bang was, dat duizenden inboorlingen op zijn schepen zouden komen. Daarom loste hij twee-of driemaal de kanonnen, maar de schoten gingen over hun hoofden heen. De donder en de bliksem verschrikten hen zoo, dat zij de vlucht namen.

Daar Columbus door folterende pijnen gekweld en door stormen beloopen werd, keerde hij naar Hispaniola terug. Wel vond hij vele aanwijzingen van goud, maar de toestand der schepen was zoo, dat er aan verder onderzoek niet meer te denken viel. Hij trachtte aan de rivier de Belen een kolonie te stichten, en was voornemens het bestuur daarover aan zijn broeder toe te vertrouwen, terwijl hij dan naar Spanje zou gaan, om hulpmiddelen te halen. Achttien man bleef achter. Zij begonnen aan de oevers van de rivier vier huizen te bouwen. Het was een vruchtbare streek, en bananen, pisangs, pijnappels, cacao-boonen, maïs en vele eetbare wortels trof men er in overvloed aan. In de rivier en op de zeekust was allerlei soort van visch. Voor gebrek aan voedsel behoefde geen vrees te bestaan, en Columbus deed alles, wat hij kon, om met de wilden op een vriendschappelijken voet te blijven.

Maar het opperhoofd van dat land, Quibian geheeten, was een oorlogzuchtig man, die met leede oogen zag, dat er op zijn grond huizen werden gebouwd, en dat de vreemdelingen zich dus naar alle waarschijnlijkheid daar voor goed wilden vestigen. Men verdacht hem van een krijgsmacht op de been te brengen, om de kolonie te verwoesten. Een gewapende bende van 74 man werd heimelijk uitgezonden, om het opperhoofd met zijn geheele huishouding gevangen te nemen en hen als gijzelaars te houden. 't Is jammer, dat we dit slechts van één kant weten, daar de wilden er geen geschiedschrijvers op nahouden.

In alle stilte en onopgemerkt kwamen de booten bij het groote huis of het paleis van het opperhoofd. Hij werd met zijn geheele gezin gevangen genomen. Hij, zijn vrouwen, kinderen en bedienden vormden een gezelschap van 50 personen. Het opperhoofd werd aan handen en voeten geboeid, en zoo zakten de booten de rivier af, om de gevangenen op het admiraalsschip te brengen. Columbus had het wreede plan hen allen mee naar Spanje te nemen, ze daar als gijzelaars te houden tot zijn terugkomst, opdat de inboorlingen zich rustig zouden gedragen.

Maar al had men Quibian ook geboeid, toch gelukte het hem 's nachts uit de boot te springen en naar den wal te zwemmen. De andere gevangenen werden op het schip gebracht en in de voorplecht opgesloten. Het valluik werd met een zware ketting en een slot vastgemaakt. 's Nachts maakten de sterkste krijgslieden een soort van beun onder het luik, klommen er op, zetten hun schouders onder het luik en lichtten het met vereende krachten op. Dadelijk sprongen zij weg, en lieten zich in zee vallen. De zeelieden schoten aanstonds toe, hadden hun uitgetrokken sabels in de hand, verhinderden velen te ontsnappen en maakten toen het valluik weer met den ketting vast.

"Toen men des morgens", schrijft Irving, "eens naar de gevangenen ging kijken, vond men ze allen dood. Eenigen hadden zich met eindjes touw opgehangen en raakten met de knieën den vloer; anderen hadden zich verworgd door de touwen met de voeten stijf aan te trekken. Zulk een moedigen, onbedwingbaren geest had dit volk, en zoo groot was zijn afkeer van de blanken."

En nu vielen de verbitterde inboorlingen verwoed op de kolonie aan. Veel Spanjaarden, maar ook veel wilden vonden den dood. Stormachtig weer maakte de zee onstuimig. Die aan land waren, hadden geen kans om te ontsnappen, en 't was voor Columbus onmogelijk hen te helpen. De oorlog woedde ontzaglijk, en ging als altijd met bloed en ellende vergezeld. Na vele dagen van aanhoudenden strijd en tal van wanhopige waagstukken moest men de kolonie opgeven, en haar bewoners konden zich door de hevige rukwinden niet dan met de grootste moeite in drie wrakke vaartuigen inschepen, die ieder uur gevaar liepen te zinken.

Columbus ging onder al dit leed diep gebukt. Oud, ziek, teleurgesteld, in aanhoudend doodsgevaar en omringd door ontevreden en morrend scheepsvolk, was het leven hem een last geworden. In een koortsachtigen droom werd hij getroost door wat hem voorkwam een gezicht van God te zijn. Hij deed hiervan meedeeling aan den koning en de koningin.

"Afgetobd en zuchtend," schreef hij, "viel ik in slaap. Ik hoorde een klagende stem, die tot mij zeide: 'O, gij trage en onverstandige van hart, om te gelooven en uw God te dienen, die de God van allen is. Wat deed Hij meer voor Mozes dan Hij voor u heeft gedaan? Van uwe geboorte af, waart gij het voorwerp Zijner bijzondere zorg.'"

Op deze manier vroolijkte de onderstelde engel zijn neergebogen geest op.

Het water in de rivier stond zoo laag, dat een van de schepen er vast zat en dus achtergelaten moest worden. In het laatst van April 1503 verliet Columbus deze oorden van ellende, en ging naar de kust van Veragua. Daar gekomen, moest hij een tweede schip verlaten, omdat het geheel door de wormen was verteerd. Nu moesten allen in twee schepen geborgen worden, en deze konden ze alleen door aanhoudend pompen boven water houden.

Den 30en Mei kwam hij ten Zuiden van Cuba bij een eilanden-groep, die hij de Koninginne-eilanden noemde. Daar overviel hem op eenmaal midden in den nacht een storm, zooals hij er nog nooit een beleefd had. De schepen werden her-en derwaarts gedreven, en de admiraal, die nog altijd lijdende was en in den grootsten nood verkeerde, omdat de schepen telkens meer lek werden, had toch het geluk een haven op de kust van Jamaïca binnen te loopen, waar hij al eens meer was geweest, en die hij toen Santa Gloria had genoemd.

Verder kon hij niet varen, want zijn schepen dreigden zelfs in de haven te zinken. Hij gaf bevel beide vaartuigen naast elkander op het droge te laten loopen. Een paar meter van het strand werden ze vastgelegd, en op den boeg en bij den achtersteven werden met riet gedekte hutten gebouwd. Wetende, dat hij zich niet tegen de Indianen verdedigen kon, als zij kwaad wilden, beval hij, dat niemand zonder verlof aan land mocht gaan. Hij deed intusschen al het mogelijke, om zich van de vriendschap van de wilden te verzekeren, die in grooten getale in de haven gekomen waren. Zij droegen allerlei levensmiddelen aan, die zij gaarne aan de Spanjaarden wilden verkoopen.

Men zou met de inboorlingen niet in oneenigheden gekomen zijn, als geen slechte bejegening en mishandeling hen tot vijanden hadden gemaakt.

Загрузка...