Voor zoo ver het mogelijk was de godsdienstige begrippen van de inboorlingen te kennen, bleek het, dat zij een onbestemd gevoel hadden van de onsterfelijkheid der ziel. Zij geloofden, dat de geest van den mensch na den dood naar de dichte wouden en rotsachtige bergen verhuisde, en dat hij op een bovennatuurlijke wijze werd gevoed, wanneer hij daar in kelders ingemetseld was. De echo's, die zij dikwijls bij de bergen hoorden, hielden zij voor antwoorden van de afgestorvenen.
Den 12en November 1492 zette Columbus koers naar het Zuidoosten, en ging ook nu langs de kust van het eiland.
Men vermoedt, dat Columbus het 2/3 deel van de lengte van Cuba had afgelegd. Had hij nog een paar dagen doorgevaren, dan zou hij de westelijke kust bereikt, en niet in den waan verkeerd hebben, dat hij bij het vasteland was.
Twee of drie dagen lang zeilde hij langs de kust voort, zonder zich ergens op te houden, om het binnenland te onderzoeken. Een storm noodzaakte hem een haven binnen te loopen, die hij Puerto del Principe noemde. Volgens zijn gewoonte richtte hij hier een kruis op, en nam in den naam van zijn vorsten plechtig bezit van het land. In de nabijheid lagen vele kleine en zeer mooie eilanden, die hij met de booten onderzocht, en die later bekend werden onder den dichterlijken naam van El Jardim del Roy of den Koningstuin. Aan de golf of baai, die deze eilanden verfraaide, gaf hij den naam van Nuestra Senora. Dichte wouden bedekten deze schilderachtige eilanden, die uit den oceaan het hoofd opstaken. De in alle richtingen loopende en kronkelende doorvaarten, benevens de eenzame inhammen van deze schoone streek werden in latere jaren door zeeroovers onveilig gemaakt, die wreedheden pleegden, waarvan de opsomming zelfs duivelen zou doen blozen.
Den 19n November heesch Columbus alweer de zeilen, omdat hij plan had naar een eiland te gaan, dat omstreeks 60 mijlen oostwaarts lag, en door de inboorlingen Babique werd genoemd. Met zijn niet sterk schip kampte hij een dag en een nacht met tegenwind en een onstuimige zee. Maar ernstiger tegenspoed stond hem te wachten.
Martin Alonzo Pinzon, bevelhebber van De Pinta, was rijk en een ervaren zeeman. Hij had veel geld in de onderneming gestoken, en volstrekt geen zin Columbus in alles als zijn meerdere te erkennen. De admiraal was een man, die zich koninklijk gedroeg en dacht. Waarschijnlijk waren beider inzichten in den laatsten tijd met elkander in tegenspraak. Columbus wendde het roer, om naar de haven terug te keeren, en beduidde de andere schepen evenzoo te doen. Pinzon sloeg er geen acht op. Hij ging van de beide andere schepen weg, en besloot een kruisvaart op eigen hand te doen. Toen de morgen van den 21en daagde, was De Pinta nergens te zien.
De ergernis van Columbus was groot. Hij vreesde dat Pinzon plan had, om zoo spoedig mogelijk naar Spanje terug te keeren, de groote ontdekking bekend te maken, en zelf de eer te ontvangen, die het bericht van zulk een belangrijke gebeurtenis hem stellig geven zou. Den vluchteling te vervolgen was nutteloos. De driftige en teleurgestelde admiraal keerde naar Cuba terug. Den 24en November liep hij een prachtige haven binnen, die hij St. Catarina noemde. Hij was dicht bij den mond van een schoone rivier, wier oevers omzoomd waren met groene weiden, waarvan de bevalligheid alle beschrijving te boven ging, en die als bezaaid waren met boschjes van pijnboomen en reusachtige eiken.
Hij bleef langs de kusten van Cuba kruisen en had, oostwaarts zeilende, de schoonste vergezichten, die telkens kreten van verrukking deden slaken. In zijn reisbeschrijving komen ook uitdrukkingen voor, die van verrukking getuigen over den helderen hemel, den gezonden dampkring midden in den winter, de kristalheldere rivieren, de havens, die zoowel het landschap verfraaiden, als een groote veiligheid aanboden; de vruchten, de bloemen, het gezang der vogels, de vriendelijkheid van de mannen en de beminlijkheid van de vrouwen. In een van de havens, die hij Puerto Santo noemde, schreef hij in een brief aan de koningin:
"De schoonheid van deze rivier en het kristalheldere water, waardoor men het zand op den bodem kan zien; de vele palmboomen van allerlei vorm, zoo groot en mooi als ik ze ooit zag en de ontelbare andere groote en groene boomen; de vogels met hun rijke kleuren en het groen der velden, maken dit land, doorluchtige vorsten, zoo verwonderlijk schoon, dat het alle andere landen in bekoorlijkheid overtreft, gelijk de dag den nacht in luister te boven gaat. Daarom zeg ik dikwijls tot mijn volk, dat, hoe ik ook poog Uw Majesteiten een volledig verhaal er van te geven, mijn mond de geheele waarheid niet zeggen en mijn pen haar niet beschrijven kan. Ik ben zoo overweldigd door het gezicht van zooveel schoons, dat ik niet weet, hoe ik alles verhalen zal."
Sommige van die boomen waren zoo ontzettend dik, dat de inboorlingen van één boom een kano konden maken, groot genoeg voor honderd man. Langzaam zeilde Columbus voort, en kwam den 5en December aan de oostelijkste punt van het eiland. Daar hij dit punt voor de oostelijkste kaap van het vasteland van Azië hield, en dus voor het eerste punt, dat men bereikte, als men uit Europa kwam, noemde hij deze kaap Alpha en Omega, het begin en het einde.
Columbus wist volstrekt niet, welken koers hij nu nemen moest. De Indianen gaven wonderhoog op van Barbique, en door hun aanwijzingen geleid, zeilde hij van het einde van Cuba naar het Oosten, toen hij in een zuidoostelijke richting hooge bergen ontdekte, die zich boven den horizon verhieven. Maar toen de Indianen, die aan boord waren, zagen, dat hij daarheen wilde gaan, meenden zij, dat het de Antillen waren, en dit vervulde hen met schrik. Zij smeekten hem er niet heen te gaan en verzekerden, dat de menschen daar buitengewoon wreed en woest waren, zoodat zij de gevangenen doodden en opaten.
De dampkring is tusschen de keerkringen zoo zuiver, dat men ver verwijderde voorwerpen met de grootste nauwkeurigheid kan zien. Columbus kwam bij het groote en schoone eiland Haïti. Dit eiland is een van de liefelijkste plekjes op aarde, doch de mensch heeft er zulk een treurig tooneel van misdaad en ellende van gemaakt, als ergens op de oppervlakte van den aardbol gevonden wordt. De bergen verhieven hun kruinen tot in de wolken, en hun kanten waren met weelderige wouden begroeid. Van den voet der bergen af tot aan de zee toe, zag men groene vlakten en dalen met boschjes van vruchtboomen en bloembedden. Door den rook, die uit de bosschen opsteeg, werd het Columbus duidelijk, dat dit land zeer bevolkt moest wezen. Later werd verzekerd, dat het eiland omstreeks 400 mijlen lang en 150 breed was. Het besloeg een oppervlakte van nagenoeg 30000 vierk. mijlen. Dit vorstelijk eiland werd onlangs bijna geheel aan de Vereenigde Staten aangeboden als een vrije gift, maar het Congres bedankte voor dit aanbod.
Op den avond van den 6en December kwam Columbus, dicht bij het westelijk deel van dit eiland, in een haven, die hij St. Nikolaas noemde, en zij draagt dien naam nog. De landstreek was een Eden gelijk. Majestueuse bosschen en volgeladen boomen zag men er. Aan den eenen kant lag er een weelderige vlakte, die zich naar het binnenland uitstrekte, waardoor een rivier met het helderste water kronkelde. Aan den wal bevonden zich vele kano's, en verderop zag men schilderachtige dorpen liggen, verscholen in de schaduw van de boomen en door liefelijke weiden omgeven. Maar de inboorlingen hadden allen de vlucht genomen, alsof zij zich bewust waren, dat de grootste vijand, dien zij op aarde hadden, hun medemensch was.
Zonder met de menschen in aanraking te zijn gekomen, gingen zij de haven weer uit, en voeren langzaam langs de kust naar 't Oosten, met opgetogenheid naar de bergen en de effen vlakten ziende. Een diepe en breede vallei, die door hen werd opgemerkt, droeg duidelijk de kenmerken van beschaving. Zij liepen een fraaie haven binnen, die Columbus Port Concepcion noemde, doch nu de baai van Moustique heet. Hier kronkelde ook een schoone rivier door een streek, die een tuin kon heeten. De rivier en de baai wemelden van allerlei soort van visch. Velen werden met netten gevangen. Enkelen waren zooals die in Spanje. Er was een vogel, wiens gekweel zeer met dat van den nachtegaal overeenkwam, en hen herinnerde aan de bosschen van Andalusië. Daarom gaf Columbus aan dit eiland den naam van Hispaniola of Klein-Spanje. De Franschen noemden het naderhand St. Domingo.
Columbus schrijft in zijn brief aan het hof: "Hispaniola is grooter dan heel Spanje, van Catalonia tot Fontarabia. Een van de vier zijden, waar ik landde, en die recht van het Westen naar het Oosten loopt, is 540 mijlen lang. De groote stad, die ik in bezit nam, heeft een zeer gunstige ligging. Ik gaf bevel er een fort te bouwen, waarin ik zooveel manschappen legde, als ik noodig achtte, en wist de gunst van den koning voor hen te verwerven, wat mij zoo goed gelukte, dat het haast niet te gelooven is. De menschen zijn er zoo aardig en vriendelijk, dat zelfs de koning er een eer in stelde mij zijn broeder te noemen."
Zes wel gewapende mannen door Indiaansche tolken begeleid werden naar het binnenland gezonden, ten einde, zoo mogelijk, met de inboorlingen in aanraking te komen. Zij vonden wel huizen, dorpen en tuinen, maar er was niet één Indiaan te zien. Alle bewoners waren naar de ontoegankelijke klippen op de bergen gevlucht.
Den 12en December richtte Columbus een kruis op en nam-voor zoo ver de gelegenheid dit toeliet-op een plechtige wijze bezit van het eiland.
Tijdens het verblijf in de haven ontmoetten eenige zeelieden, die in den omtrek uitstapjes maakten, eenige eilandbewoners, die als herten vloden. De matrozen zetten hen na. Een schoon, jong meisje van omstreeks achttien jaren ziende, bevallig als een hinde, maar dat de sterker gebouwde vluchtelingen niet bij kon houden, liepen ze allen haar na, en 't gelukte hun haar te krijgen. Met groote ingenomenheid voerden ze deze liefelijke buit naar de schepen.
Columbus ontving het meisje met vaderlijke minzaamheid. Hij overlaadde haar met geschenken, en tooide haar met de kleine tingelende belletjes, die voor de inboorlingen een onbeschrijfelijke bekoring hadden. Aan boord van het admiraalschip waren nog meer van die inlandsche vrouwen. Deze stelden de jonge gevangene al heel gauw gerust, en in een uur tijd gevoelde zij zich geheel op haar gemak, en was met de ontvangst zoo ingenomen, dat zij geen lust meer had aan land te gaan.
Het eenige sieraad, dat deze schoone Indiaansche vrouw bij het gevangen nemen droeg, was een ring van zuiver goud, die aan den neus hing. Columbus was zeer blij bij het zien van dit kostbaar metaal, want het was een sterk bewijs, dat er goud op dit eiland was. De admiraal voorzag het meisje van kleeren, zooals die in beschaafde landen gedragen werden, en zond haar aan land met vriendelijke boodschappen aan haar landgenooten. Onderscheidene matrozen en drie Indiaansche tolken gingen met haar mee. Het dorp, waar zij thuis hoorde, lag ver landwaarts in, en daarom keerden de zeelieden, die het niet veilig achtten onder wilden te reizen, die den naam hadden van zeer wreedaardig en vijandig te zijn, naar de schepen terug. Het gelukkige meisje mocht alleen naar haar bloedverwanten gaan.
De admiraal vertrouwde, dat de berichten van haar bij de inboorlingen niet dan een welwillend gevoel zouden opwekken, en zond daarom den volgenden morgen negen goed gewapende mannen uit, met een Cubaanschen tolk er bij, om het spoor door de weelderige wildernis te volgen naar het dorp, waar het meisje woonde. Op een afstand van twaalf mijlen troffen zij een aantal vrij groote hutten aan, schilderachtig aan de oevers van een schoone rivier gelegen. De afgezondenen telden omstreeks duizend woningen, maar zagen niet één dorpeling. Klaarblijkelijk zag men in dat meisje een middel, dat listige en booze lieden gebruikten, om de inboorlingen te lokken en in hun macht te krijgen. De Cubaansche tolk zette de vluchtelingen na. Toen zij hem alleen zagen aankomen, gingen zij naar hem toe. Het scheen, dat op alle eilanden dezelfde taal gesproken werd. De Cubaan deed den vreemdelingen zulke mededeelingen, dat eenige van de moedigsten onder hen, ten getale van ongeveer 2000, het waagden langzaam terug te gaan. Met vrees en beving liepen zij evenwel voort. Las Casas zegt, dat hun gestalte zeer bevallig was, en dat zij een schooner gelaat en fijnere trekken hadden, dan een van de inboorlingen, die zij tot dus ver hadden gezien.
Langzamerheid kwam er vertrouwen; maar nog altijd, zoo wordt verhaald, zagen de inboorlingen in die vreemdelingen hemelsche wezens, die bovennatuurlijke kracht bezaten. In hun oog waren zij met bliksem en donder gewapend. Daarom beefden al die twee duizend menschen, toen zij bij die negen hemelsche bezoekers stonden. Menigmaal maakten ze zeer diepe buigingenen zetten de handen op het hoofd, als een teeken van eerbied en onderwerping.
Terwijl men deze vriendschappelijke samenkomst hield, verscheen er een andere troep Indianen. Zij brachten de schoone gevangene, die zij op de schouders droegen, weer, met Europeesche kleeren aan en getooid met de blinkende kleinooden, die zij ontvangen had, en die in hun oogen nog schitterender waren dan de kostelijkste paarlen en edelgesteenten, waarmede ooit het voorhoofd van een hertogin is versierd geweest. De Indianen geleidden de vreemdelingen in hun huizen, en onthaalden hen op de uitgezochtste spijzen. Met de meeste gulheid boden zij hun gasten alles ten geschenke aan, wat zij bezaten; tamme papegaaien, vruchten, bloemen en fraai geweven matten en hangmatten.
Verrukt over de schoonheid van het land, dat zij doorgetrokken waren, en over de gastvrijheid der inwoners, keerden de Spanjaarden naar hun schepen terug. Maar goud, helaas! was er niet. Het is duidelijk, dat Columbus en zijn volgelingen op dien tijd in een gemoedstoestand verkeerden, die hun de andere zijde van de schilderij niet deed zien. Men kan werkelijk een schoonen zomermorgen schilderen en vergeten, dat de koude en donkere Novemberdagen volgen, waarop stormen loeien, die hemel en aarde schijnen te zullen doen vergaan. In een aan Louis de St. Angel gerichten brief, schrijft Columbus:
"Nadat zij ons vertrouwden en de vrees geweken was, waren zij zoo vrijgevig met wat zij hadden, dat zij, die het niet gezien hebben, het niet kunnen gelooven. Nooit weigerden zij iets, wat men hun vroeg, maar gaven het met blijdschap; en zij bewezen zooveel vriendschap, dat het was, als gaven ze ons hun hart. En of het voorwerp veel of weinig waard was, zij waren tevreden met alles, wat zij terugkregen. Het schijnt, dat de mannen in deze streken slechts één vrouw hebben, maar hun opperhoofd of koning geven zij er twintig. De vrouwen werken, dunkt mij, meer dan de mannen, en ik heb geen gelegenheid gehad te vernemen, of zij eigendommen bezitten; maar ik denk, dat zij alle goederen gemeen hebben."
Veel werk behoefden zij stellig niet te doen. Kleeren maken en wasschen; vloerkleeden uitkloppen en schuieren; borden en kopjes wasschen; vuur aanmaken, tenzij om wat te koken, dat alles was niet noodig. Aan elken tak hingen vruchten, en voedsel was er derhalve in overvloed.
Toen Columbus zijn onderzoekingen voortzette, ontdekte hij het eiland Tortugas, dat in later jaren den niet te benijden roem kreeg van het hoofdkwartier van vrijbuiters te zijn, die zoo lang de zee onveilig hebben gemaakt. Hij ging er aan land en deed er korte reizen.
Hier vluchtten de inboorlingen alweer weg, toen zij een mensch zagen, zooals zij voor vraatzuchtige roofdieren gedaan zouden hebben. 's Nachts kon men op de hoogte hun groote noodvuren zien, om de veraf wonenden de nadering van het gevaar aan te kondigen. Aan een bekoorlijke vlakte, die zich aan 't oog van Columbus voordeed, gaf hij den naam van Paradijs-vallei. Den 16en December verliet Columbus Tortugas te middernacht, en keerde naar Hispaniola terug. Toen hij reeds ver in zee was, ontmoette hij een heel oude kano, met slechts één Indiaan er in. De wind was hoog en de zee onstuimig. Het scheen onmogelijk, dat de boot het houden kon, en daarom nam Columbus den man met de boot bij zich aan boord. Op Hispaniola gekomen, ankerde hij in de Port de Paix. Toen liet hij den man vertrekken, na hem onthaald en met geschenken overladen te hebben.
Zooals gewoonlijk kweekte vriendelijkheid vriendelijkheid. Het verhaal, dat hij den Indianen gaf, deed hun vrees wijken, en weldra ontstond er een vriendelijk verkeer. Een van de voornaamste opperhoofden bracht met zijn gevolg een bezoek aan het schip. Hij was een hoffelijk man, en gedroeg zich waardig. Sommigen van zijn gevolg droegen kleine gouden sieraden. Zij schenen aan dit metaal geen bijzondere waarde te hechten, en verruilden het bereidwillig voor nesterijen.
Hoe meer Columbus het land onderzocht, hoe meer de schoonheid er van hem bekoorde. Zijn schoone en weelderige valleien werden voldoende besproeid, en vele, zelfs de grootste hoogten, konden tot aan de toppen toe bebouwd worden. Op zekeren dag kreeg hij een bezoek van een jong opperhoofd uit het binnenland. Het schouwspel was werkelijk indrukwekkend. In een prachtig versierden draagstoel of palankijn gezeten, dien vier sterke mannen op de schouders droegen, kwam hij nader. Het gevolg bestond uit een stoet van twee honderd inboorlingen. De jonge man, die volstrekt niet verlegen en zeer bekend was met de hofgebruiken, trad de tent binnen, waar de admiraal het middagmaal gebruikte, en nam naast hem plaats. Twee eerwaardige mannen vergezelden hem, en gingen aan zijn voeten zitten. Deze twee bedienden schenen hem met godsdienstigen eerbied aan te zien. Op elke beweging gaven zij acht. Elk woord, dat over zijn lippen kwam, vingen zij op, en trachtten de beteekenis er van aan den admiraal mede te deelen. De prins at niet veel, maar keek zorgvuldig toe, of zijn bedienden wel genoeg kregen. Na het maal gaf hij Columbus twee goudstukken en een mooi, net bewerkt degengevest ten geschenke. Wederkeerig kreeg hij een stuk laken, eenige mooie koralen en een paar edelgesteenten. Ook verblindde Columbus hem door gouden munten te laten zien, waarop de beeltenissen van Ferdinand en Isabella stonden; door zijden met goud geborduurde vaandels en de banier van het kruis. Hij deed ernstige pogingen, om eenig denkbeeld te geven van de beteekenis van Jezus' kruisdood. Bij het afscheid werden er van de schepen kanonschoten gelost ter eere van den cacique of van het opperhoofd van wilde Indiaansche volksstammen, en deze ging op dezelfde wijze heen, als hij gekomen was.
Ofschoon de inboorlingen gemakkelijk afstand deden van wat zij aan goud bezaten, kreeg men met dat al niet veel. Op nieuw lichtte Columbus het anker, zeilde den 19en Dec. langs de kust en liep na 36 uren een fraaie haven in, die hij St. Thomas noemde, maar nu den naam van baai van Acal draagt. De streek was dicht bevolkt. De bewoners hadden misschien van de komst der vreemdelingen en hun welwillendheid gehoord. Vrees gaven zij niet te kennen, maar kwamen in grooten getale naar de twee schepen toe, sommigen in kano's, anderen zwemmend. Zij brachten heerlijke en geurige vruchten mee, die zij met de grootste edelmoedigheid weggaven, evenals hun gouden sieraden, want van handel, waaruit het leven in beschaafde landen voor een groot deel bestaat, schenen zij geen begrip te hebben.
Columbus wilde van die verwonderlijke gulheid geen misbruik maken, maar beval, dat men telkens iets tot vergoeding terug moest geven. In deze haven waren ze den 20en ten anker gekomen. Den 22en zagen ze reeds vroeg in den morgen een keizerlijke boot, die snel over de kalme zee door riemen werd voortbewogen. Zij was zeer ruim en bevatte den afgezant van een heel voornaam opperhoofd met zijn groot gevolg. Het geheel leverde een schoon gezicht op.
De naam van dat opperhoofd was Guacanagari. Hij was de erkende vorst van dit gedeelte van het eiland. Een van de hoogst geplaatsten aan zijn hof was bij deze zending, en had voor Columbus een rijk geschenk meegebracht, bestaande uit een kunstig bewerkten gordel, met paarlen en ivoor afgezet, en uit een net gebeeldhouwd hoofd met oogen, neus en tong van zuiver goud. De afgezant had in last namens den prins den admiraal uit te noodigen zijn residentie te komen bezoeken, en de schepen mee te nemen.
Tegenwinden maakten het onmogelijk dadelijk aan de uitnoodiging gevolg te geven. Daarop zond Columbus eenige zeelieden met een van zijn officieren, in een boot heen, om zijn voorgenomen komst te berichten. De koning woonde in een mooie stad, aan een rivier gelegen, die door een buitengewoon vruchtbare vallei liep. Het was de grootste en best gebouwde stad, die hij nog gezien had. De huizen, die een groot vierkant plein insloten, waren voor deze gelegenheid opgeknapt en versierd. Van alle kanten stroomde het volk naar het koninklijk verblijf. De groote gastvrijheid, die de officier en zijn manschappen ondervonden, is in beschaafde landen onbekend. Allen werden als gasten met den meesten eerbied ontvangen, en letterlijk alles, wat de inboorlingen bezaten, werd hun aangeboden, zonder dat zij er iets voor behoefden te betalen. De inboorlingen namen alles met dankbaarheid aan, wat hun gegeven werd, en bewaarden het als iets heiligs. De Spanjaarden noemden de rivier Punta Santa, doch zij heet nu Groote rivier.
In den avond van dezen belangrijken dag keerde de boot naar de schepen terug. Den 24en was 's morgens de wind gunstig, en daarom ging men reeds vóór zonsopgang op reis. Tegen den avond ging de wind geheel liggen, en daarom kreeg Columbus, die een van de waakzaamste en zorgvuldigste zeelieden was, en menigmaal den heelen nacht op het dek bleef, gelegenheid om te gaan slapen. De man, die aan het roer stond, volgde zijn voorbeeld, was onvoorzichtig genoeg, om het roer aan een jongen toe te vertrouwen en viel in slaap. De andere matrozen sliepen ook. Een sterke stroom, dien men niet opgemerkt had, dreef het schip op een zandbank. Waarschijnlijk sliep de jongen ook, want ofschoon de branding met zooveel geweld tegen de bank sloeg, dat het geraas op grooten afstand kon worden gehoord, liet hij niets van zich hooren, vóór de kiel over het zand schuurde. Columbus, die, zooals men zegt, altijd met één oog open sliep, was 't allereerst op het dek. Er volgde een tooneel van groote verwarring. Het verlies van een schip zou in die verre zeeën een onherstelbare ramp zijn. De zeelieden verloren alle zelfbeheersching, en elke poging, om het schip te redden, bleek vruchteloos. Als de zee onstuimig was geweest, zouden waarschijnlijk allen vergaan zijn. De naden van het schip gingen door de branding los, het schip was spoedig vol water en Columbus was genoodzaakt met zijn scheepsvolk aan boord van de Nina te gaan, het kleinste van de drie schepen.
Eenige manschappen werden aan land gezonden, om het vriendelijk opperhoofd Guacanagari de ramp mede te deelen. Het dorp waar hij woonde, lag omstreeks een mijl van de plaats af, waar men schipbreuk geleden had. Deze man had zooveel medelijden, dat hij over hun ongeluk tranen stortte. Hij zond al zijn volk en elke kano, klein en groot, die men krijgen kon, om het schip te helpen lossen. De cacique (zie bl. 54) en zijn broeder werkten vlijtig mee, zoowel op zee als aan land. Hun hulp was zoo uitstekend, dat bijna alles, wat op het schip was, gered werd; en noch het hoofd noch zijn volk eischte iets tot belooning voor al die moeite. Integendeel, het opperhoofd noodigde allen uit, om in zijn woonplaats voeding en dak te komen vinden. Vele kano's kwamen heel ver weg met een groote menigte inboorlingen en ondergeschikte hoofden. Een treffend tooneel van broederlijke liefde deed zich voor. Ofschoon de inboorlingen aan het strand met zaken van onschatbare waarde bepakt en beladen werden, ging er niets verloren en werd ook niets ontvreemd. Het gelaat en de gebaren van het volk drukten alleen spijt over de ramp uit, die den vreemdelingen overkomen was. Columbus schreef in zijn dagboek aan Ferdinand en Isabella:
"Ik verklaar Uw Majesteiten, dat er in de geheele wereld geen beter land en geen beminlijker, handelbaarder en vreedzamer volk is als dit. Zij beminnen hun naasten als zich zelf. De omgang, dien zij met elkander hebben, is lief en vriendelijk, en al is het waar, dat het wilden zijn, hun gewoonten zijn prijzenswaard en welvoegelijk."
Columbus bevond zich nu met al zijn overgebleven manschappen op het eenig schip, dat hij nog had, de Nina. Guacanagari had drie woningen gegeven tot berging van de geredde goederen. De begeerte opmerkende, waarmee de vreemdelingen naar gouden sieraden zochten, deed hij al wat hij kon, om hun er zooveel van te geven als mogelijk was. De inboorlingen hielden bijzonder veel van dansen. Hun kinderlijke vreugde was bijna niet uit te drukken, wanneer zij, omhangen met de blinkende en tingelende belletjes, naar de tonen der muziek luisterden, die voor hun bewegingen paste. In ruil voor deze belletjes werd een groote hoeveelheid goud gebracht, en gaarne gaf men al het goud, dat men bezat, in ruil voor een belletje.
De admiraal werd uitgenoodigd om bij Guacanagari het middagmaal te gebruiken. Hij ontving een diepen indruk van de ongedwongen en beschaafde houding, die het opperhoofd bij deze gelegenheid vertoonde. De tafel was overladen met al den rijkdom, dien het eiland opleveren kon. De koning at langzaam en matig, evenals iemand, die met de gebruiken eener beschaafde maatschappij vertrouwd is. De knechts bedienden den vorst en zijn gast met groote beleefdheid. De regeering was erfelijk op het eiland, en waardigheid en aanzienlijke geboorte schenen een diepen indruk op het volk te maken. Na den maaltijd geleidde de vorst Columbus naar de lieve boschjes, die zijn inderdaad mooi huis omringden. Ongeveer duizend inboorlingen volgden hen eerbiedig en met alle teekenen van hartelijke belangstelling. Het scheen een Eden. Ofschoon allen moedernaakt waren, zag men toch niets dat onwelvoegelijk was. Onder leiding van het opperhoofd werden er verscheiden heel aardige spelen uitgevoerd tot vermaak van den gast.
Columbus trachtte deze beleefdheden door een wapenschouwing te vergelden. Aan boord bevond zich een Castiliaan, een oud soldaat, die Willem Tell evenaarde in de juistheid, waarmee hij een pijl afschoot. Deze wilden waren vreedzame lieden. Zij leefden van vruchten. De jacht-en oorlogskunst hadden zij nooit beoefend. De Castiliaan bracht zijn Moorschen boog, pijlkoker en pijlen mee. Het opperhoofd was verbaasd, toen hij de kracht en de juistheid zag, waarmee dit puntige en doodelijke wapen kon geworpen worden.
Columbus deelde het opperhoofd mee, dat hij nog veel krachtiger wapenen had. Hij liet een kanon afschieten, waarvan de kogel in een op eenigen afstand staanden boom kwam. Toen zij het licht zagen en den slag hoorden; voorts den weg volgden, dien de onzichtbare kogel door het bosch had afgelegd, en hoe hij de boomen had gescheurd en doen kraken, waren zij verslagen en knielden neer. Toen zij eenigszins van den schrik waren bekomen, stelde Columbus de geheele macht, waarover hij beschikken kon, in orde voor een wapenschouwing. Hij plaatste zijn manschappen in gelid, en hun blinkende wapenen, hun gewette en flikkerende zwaarden schitterden in de stralen der ondergaande zon. Zij marcheerden op de maat van trommels en trompetten heen en weer, en voerden even fraaie als kunstige bewegingen uit.
Onder luid geschreeuw vlogen zij ten aanval vooruit, en kwamen in geregelde orde terug.
De inboorlingen begrepen heel goed, dat dit oefeningen en bewegingen voor een ernstigen oorlog waren. Het was hun duidelijk, dat de Spanjaarden bovennatuurlijke krachten bezaten om menschen te dooden. Zij begonnen hun geduchte gasten met schrik en vrees aan te zien.
Columbus, die door de schipbreuk ter neer geslagen was, werd langzamerhand weer opgeruimd. Hij genoot met de zijnen in ruime mate de vreugde, die een heerlijk klimaat en lekkere vruchten geven. Elken dag werd zijn voorraad goud grooter. De vriendelijkheid, waarmee de Spanjaarden door de wilden behandeld werden, kon moeilijk grooter zijn, en, om de kroon op alles te zetten, telkens werd hij meer en meer overtuigd, dat er in de binnenlanden onuitputtelijke goudmijnen lagen.
Het gemakkelijke en weelderige leven, waaraan zij gewend waren geraakt, beviel den Spaanschen zeelieden heel goed. Van alle zorgen en moeiten der beschaving waren zij bevrijd. Smakelijke en geurige vruchten hingen bijna aan elken tak. De rivieren en de kust wemelden van visch. In de schaduw van de bosschen brachten zij den dag in vadzige rust door, en als het 's avonds koel werd namen zij deel aan de spelen van de beminnelijke wilden, of dansten op de muziek van trommels, of op die, welke de wilden zelf maakten.
Velen van die avonturiers gevoelden geen neiging ooit weer tot het Europeesch leven met al zijn moeiten en zorgen terug te keeren. Hier ontbrak het hun aan niets. Columbus werd bestormd met dringende verzoeken, om op het eiland te mogen blijven. Voor al het scheepsvolk van beide schepen te zamen zou het ook zeer ongemakkelijk zijn geweest, om op de terugreis in een klein karveel opeen gepakt te worden. Dit bracht den admiraal er toe den grond te leggen voor een latere volkplanting op het groote en schoone eiland Hispaniola. Hij liet een klein gezelschap achter, om het eiland te verkennen, zijn bronnen van rijkdom op te sporen, en zooveel mogelijk goud te verzamelen, waarna hij besloot naar Spanje terug te keeren, daar bericht te geven van zijn groote ontdekking en later met nieuwe schepen en versterking weer te komen.
Guacanagari had hem verteld, dat er vijandige Indianen waren, Caraïbiërs geheeten, die van tijd tot tijd op Haïti kwamen en velen meenamen, die zij gevangen genomen hadden. Dit bood Columbus een verontschuldiging voor het bouwen van een fort aan. De wilden hielpen hem trouw, omdat deze sterkte ook hen tegen de Caraïbiërs zou beschermen. Hij bewapende het fort met het kanon, dat uit de schipbreuk gered was geworden. Hij liet er een klein garnizoen achter met krijgsvoorraad en leeftocht voor een jaar.
Vertrouwbare berichten kreeg men van de Pinta niet. Columbus achtte het waarschijnlijk, dat zij vergaan was. Er bleef dus nog maar één wrak schip over van de drie, die van Palos waren uitgezeild. Verging ook dit, dan zou niemand iets van de ontdekking hooren, en men zou aan Columbus als aan een opgewonden droomer gedacht hebben, die dwaselijk zijn leven had verspild. Daarom besloot hij zijn broos vaartuig niet langer aan het gevaar bloot te stellen, dat het varen op onbekende zeeën met zich brengt, maar naar Spanje terug te keeren.
Onuitputtelijk was de vriendelijkheid, die Guacanagari Columbus bewees. Gedurende den tijd, dat de admiraal het toezicht hield op het bouwen van het fort, stond het opperhoofd hem het grootste huis in het dorp af. De vloer was met kunstig geweven palmbladeren bedekt, en er stonden stoelen van gitzwart hout, dat heel glad gemaakt was en op ebbenhout leek. Zoo dikwijls hij Columbus in zijn eigen woonplaats ontving, behandelde hij hem als koning en hing hem telkens een gouden sieraad of een ander kostbaar geschenk om den hals.
Eens bezocht het opperhoofd met vijf mindere hoofden den admiraal. Ieder gaf hem een gouden krans ten geschenke. Guacanagari droeg een vorstelijke kroon, die van goud was gemaakt. Hij nam die van zijn hoofd en zette haar Columbus op. Wederkeerig hing deze een streng prachtig gekleurde koralen om den hals van den vorst, bekleedde hem met zijn eigen karmozijnen mantel van fijne stof, gaf hem een paar gekleurde laarzen en deed een zilveren ring aan zijn vinger, dien de wilden veel mooier vonden dan een van goud, omdat er op het eiland geen zilver was.
Het vooruitzicht een groote hoeveelheid goud te zullen krijgen, maakte Columbus heel blij. Hij begon zijn schipbreuk als een teeken van goddelijke gunst te beschouwen. In zijn dagboek schreef hij aangaande zijne verwachtingen op dat oogenblik:
"Ik hoopte, dat ik bij mijn terugkomst uit Spanje een ton gouds vinden zou, die de achtergeblevenen door handel hadden verdiend; bovendien nog, dat zij mijnen en specerijen in zulk een hoeveelheid hadden ontdekt, dat de koningen binnen drie jaren in staat zouden zijn gesteld een kruistocht te ondernemen ter verlossing van het heilige Graf."
Met de hulp der wilden was het fort in tien dagen klaar, en zijn bewapening in orde. Columbus stelde nu zulk een volkomen vertrouwen in de wilden, dat hij niets van hen meende te vreezen te hebben. Hij beschouwde het fort werkelijk vooral noodig, om zijn eigen ordeloos volk in bedwang te houden. Het gevaar dreigde, dat zij op hun tochten over het eiland allerlei losbandigheden zouden bedrijven, die de bewoners konden verbitteren. Hij noemde het fort de Geboorte, als een dankbare herinnering aan het feit, dat hij op Kerstdag aan een schipbreuk ontkomen was.
Negen en dertig mannen werden met zorg gekozen, om in garnizoen te liggen. Daaronder was ook een arts, en verscheidenen, die in de verschillende vakken van werktuigkunde bedreven waren. Het bevel werd aan Diego de Arana toevertrouwd. Hij was een ruiter uit Cordova, van hooge afkomst en tot bevelvoeren in de wieg gelegd. Een sterke boot bleef achter voor de vischvangst, en zaad voor het bebouwen van den grond, benevens een menigte handelswaren.
Het uur van vertrek brak aan. Columbus liet het heele garnizoen vóór zich komen, en hield allen in ernstige woorden den plicht voor, om Guacanagari en zijn aanvoerders met den meesten eerbied en de grootste vriendschap te behandelen. Hij drong er op aan, om altoos minzaam en rechtvaardig met de inboorlingen om te gaan, en met hun vrouwen en dochters vooral voorzichtig te wezen. Hij vermaande hen, niet uit elkander te gaan, maar bij elkander te blijven. Den bevelhebber, Arana, werd opgedragen om goud te verzamelen, mijnen op te sporen, en de voortbrengselen van het eiland te leeren kennen.
Den 2en Januari 1493 gaf Columbus aan Guacanagari en zijn aanvoerders een afscheidspartij. Al het scheepsvolk kwam aan wal, en zijn gasten werden met troepenbewegingen en spiegelgevechten vermaakt. De Indianen keken met groote verbazing en vrees naar de lange, glinsterende en gewette zwaarden. En toen het kanon werd afgeschoten, en de steenen kogels, destijds in gebruik, de boomen deden schudden, beefden en juichten de duizenden inboorlingen, die dit feest had samengevoerd. Zij beefden bij het zien van die vernielende kracht, en juichten bij de gedachte, dat zij niet meer bang behoefden te wezen voor de Caraïbiërs.
Den volgenden morgen gaf een kanonschot het teeken tot vertrek. Een luid hoera! werd door het garnizoen en door het vertrekkend scheepsvolk aangeheven. Een gunstige wind dreef het schip voort, tot het aan den oostelijken horizon verdween. Onder stormen en gevaren vervolgde de Nina haar reis naar Spanje. Het garnizoen werd aan een lot overgelaten, dat hierna zal beschreven worden.