DERDE HOOFDSTUK. ER WORDT LAND ONTDEKT.

Juist, toen het oproerige scheepsvolk wanhopig begon te worden, kreeg men het onbetwistbare bewijs dat er dichtbij land was. Andere bossen gras vond men, zooals aan de kanten van rotsen en rivieren aangetroffen wordt. Men vischte een tak van een meidoorn op, waaraan nog groene blaadjes en bessen zaten. Ook vonden zij, en dit gaf nog den meesten moed, een stuk van een plank en een stok, die keurig besneden was.

Aan boord van het admiraalschip werden geregeld godsdienstoefeningen gehouden. De admiraal scheen dezen avond bijzonder ernstig gestemd te zijn. Wel was hij altijd ernstig, bezadigd en bedachtzaam, maar nu scheen zijn gemoed overstelpt te zijn door de bewustheid, dat hij nu op het punt stond, om te volvoeren, wat hij levenslang gehoopt had. Op ernstige wijze sprak hij het scheepsvolk toe, bracht in herinnering, hoezeer God hen beschermd had, en verzekerde hun, dat zij naar zijn oordeel nu ongetwijfeld het land naderden, dat hij verwacht had te zullen vinden. Ja, hij geloofde, dat zij nog dienzelfden nacht aan land zouden komen. Hij gaf bevel, om goed wacht te houden, en voegde aan de belooningen van de souvereinen nog de gift van een fluweelen wambuis toe aan hem, die het eerst de kust zien zou.

Des nachts wakkerde de wind aan en snel kliefde de kleine vloot de golven. De Pinta zeilde het hardst en was een weinig vooruit. Zeven en zestig dagen was het nu geleden, dat de Spaansche hooglanden aan de oostelijke kim verdwenen. Het was de 11e October 1492. Geen wolk was er aan den tropischen hemel, waaraan de sterren fonkelden, te zien. Een stevige en frissche bries zweepte de baren voort, die bijna geen rimpels hadden. De harten van allen waren zeer opgewekt. Bijna niemand op de drie schepen sliep, en Columbus stond op den boeg van zijn vaartuig, en keek met een vurig verlangen naar den gezichteinder.

Omstreeks 10 uren trof het flauwe schijnsel van een flambouw zijn oog. Voor een oogenblik kon men de vlam heel goed waarnemen, en dan werd zij weer geheel onzichtbaar. Zijn hart klopte van aandoening. Was het een tochtverschijnsel, een gezichtsbedrog of een licht van het land? Bevende van opgewondenheid zag hij het licht op nieuw en nu zeer duidelijk, onbetwistbaar. Aanstonds riep hij Pedro Gutierrez tot zich, een van de aanzienlijkste heeren van zijn metgezellen. Deze zag het licht eveneens. Toen riepen zij een derde, Rodrigo Sanchez, die den tocht meemaakte als vertegenwoordiger en verslaggever van hun Majesteiten. Maar het licht was weer weg. Spoedig echter zag men het weer en ook Sanchez zag het. Toch kon het nog wel een tochtverschijnsel wezen. Een flambouw op het land was hun ook iets onverklaarbaars. In het dagboek staat:

"Het leek een kaars, die op en neer ging, en Christophorus twijfelde niet, of het was wezenlijk een licht en op het land. En het bleek ook waar te wezen, want het kwam van lieden, die met lichten van de eene hut naar de andere gingen."

Deze schijnsels duurden evenwel maar zoo kort, dat er door de anderen op het schip niet veel waarde aan werd gehecht, ofschoon Columbus vast overtuigd was, dat het licht van het land was. Zoo zeilde de kleine vloot nog 4 uren lang voort, toen er, des morgens te 2 uur, door een der matrozen van De Pinta, die Rodrigo de Triana heette, land werd gezien. Een kanonschot van De Pinta kondigde het heuglijk nieuws, dat er land ontdekt was, aan. Heel spoedig waren de nog wel donkere, maar zeer duidelijke omtrekken van het land op alle schepen te zien. De beloofde jaarwedde van 10,000 maravedis aan hem, die het eerst land zien zou, werd Columbus toegewezen, ofschoon vele meenden, dat zij Rodrigo de Triana rechtmatig toekwam.

De overige uren van den nacht gingen spoedig voorbij. Helder en schitterend daagde de morgen, en ontrolde aan het verrukte oog van Columbus een tooneel, waarbij het paradijs het nauwlijks halen kon. Daar lag een laag eiland voor hem in de rijkste weelde en bloei der keerkringsgewesten. De boomgaarden, vlakten en parken der natuur spreidden zich in alle richtingen uit. Tal van inboorlingen zag men uit de bosschen komen, en in een toestand van groote opgewondenheid langs het strand loopen. Zij waren allen moedernaakt. Vermoeid als de reizigers waren door zooveel weken lang niets dan water te zien, had het tooneel, dat zij nu aanschouwden, voor hen de bekoring van een feeënland.

Van elke karveel liet men de boot zakken. Nadat zij bemand waren, nam Columbus, zeer rijk in purperkleurig gewaad gekleed en met Castiliaansche pluimen op den hoed, de leiding ervan op zich. Het spreekwoord zegt: "Op een afstand lijkt alles mooi," maar toen zij dichter bij land kwamen, werd het gezicht al schilderachtiger en mooier. De woningen der inboorlingen stonden in de uitgestrekte boschjes overal verspreid. Hoogten en laagten stonden vol boomen, die zelf even als hun gebladerte er vreemd uitzagen. Verbazend veel bloemen waren er van de schitterendste kleuren, zooals de avonturiers nog nooit hadden gezien. Vruchten, van allerlei vorm en kleur, hingen aan de boomen. Vooral maakt Columbus gewag van het gezang der vogels, dat de lucht vervulde; van de zuivere en welriekende lucht en van het kristalheldere water.

Zoodra Columbus aan land stapte, viel hij op de knieën en dankte God. De matrozen schaarden zich om hun beroemden leidsman, volgden zijn voorbeeld en schaamden zich over hun oproerig gedrag. Velen weenden, kusten zijn handen en smeekten om vergeving. Zij, die het lastigst waren geweest, vleiden nu het meest, kropen nu het laagst, want zij hoopten gunsten te ontvangen, waardoor zij zich zouden kunnen verrijken en tot den adelstand verheffen.

Met indrukwekkende, godsdienstige gebruiken plantte Columbus nu de Spaansche vlag op het strand. In vrome erkenning van Gods goedheid, die hen zoo ver had geleid, noemde hij het eiland San Salvador. Toen vorderde hij van de bemanning der drie schepen den eed van trouw aan hem als Admiraal en Onderkoning van al de rijken, die men nu zou betreden.

De inboorlingen stonden er schroomvallig omheen, en keken al die bewegingen met diep ontzag aan. Men verhaalt, dat, toen zij voor het eerst de schepen zagen, die zich schijnbaar van zelf voortbewogen en hun verbazend groote vleugels introkken, zij die voor zeemonsters hielden of voor vogels, die op reusachtige vleugels uit hun luchtverblijven afdaalden. Toen de zeelieden met hun schitterende maliënkolders, vreemde kleeding en oorlogswapenen aan wal stapten, vluchtten zij van schrik in de bosschen. Maar toen zij zagen, dat ze niet vervolgd werden, en wij geen vijandige bewegingen maakten, kwamen ze langzaam terug. De gebiedende gestalte van Columbus, zijn verheven wijze van doen, zijn scharlaken kleeding en de eerbied, welken al zijn metgezellen hem bewezen, maakten, dat de inboorlingen met de grootste vereering tot hem opzagen.

De inboorlingen geloofden over het algemeen, dit wordt telkens getuigd, dat de Spanjaarden uit de lucht gekomen waren. Een hunner opperhoofden onderzocht later dan ook, hoe zij naar beneden gekomen waren, òf vliegend òf door nederdaling op de wolken.

Daar er dus twee partijen waren, die elkander aankeken, was de verbazing wederkeerig. Het tooneel, dat zich aan de Spanjaarden voordeed, was even buitengewoon als dat, wat de inboorlingen aanschouwden. Het landschap was in al zijn afwisseling zoo nieuw voor de vreemdelingen, alsof zij op een andere planeet waren gekomen. Boomen, vruchten, bloemen, alles was heel anders, dan wat zij tot nog toe hadden gezien. Het klimaat scheen volmaakt, want het was warm en toch niet drukkend; men gevoelde evenmin rilling, als men van overmatige hitte last had. De paradijs-onschuld, de zedigheid en eenvoud van de inboorlingen wekten hun verwondering en bewondering op. Hun gele tint vindt men nog mooi. Hun fraai geronde leden hadden regelmatige en bevallige vormen, die met de wereldberoemde beelden van Venus en Apollo zouden hebben kunnen wedijveren.

Waren de bijgeloovige inboorlingen door het gezicht van wezens, die òf uit de lucht waren neergekomen òf uit de diepte opgerezen, zooals zij meenden, getroffen, sterker is de indruk wellicht bij de Spanjaarden geweest.

Columbus meende, dat hij op het uiterste eiland van Indië geland was. Daarom noemde hij de inboorlingen dan ook Indianen. Dien naam hebben langzamerhand alle bewoners van de nieuwe wereld gekregen.

Toen de inboorlingen ondervonden, dat de vreemde bezoekers hun geen kwaad deden, werden zij langzamerhand vertrouwelijk en welwillend. Zij overlaadden de Spanjaarden met de sterkste bewijzen hunner gastvrijheid. De matrozen liepen zonder vrees door de bosschen, en aten de vroeger nooit geproefde vruchten, die aan zoo vele takken zaten. Dat Columbus van nature een goedhartig man was, schijnt onwedersprekelijk; maar door den invloed van de domheid dier dagen, maakte hij zich later aan vele wreedheden schuldig. Hij stal de harten van de inboorlingen geheel door hun eenige blinkende kraaltjes of tingelende klokjes te geven. Zij beschouwden die als dingen van onschatbare waarde.

De mooie meisjes, die zich zeer zedig gedroegen, hingen die klokjes om haar midden en dansten vroolijk, terwijl zij naar het getingel luisterden. Columbus vertelt in zijn beschrijving, dat zij geen kroeshaar hadden als de Afrikanen, maar dat het lang en zeer zwart was, en meestal op de schouders hing. Opdat het haar niet over de oogen hangen zou, werd het van voren afgeknipt. Haar gelaatstrekken maakten een aangenamen indruk en zij hadden hooge voorhoofden en prachtige oogen. Zij hebben een licht koperen kleur en soms vergeleek men die met de kleur van nieuwe gouden munten.

Een zaak trof de vreemdelingen zeer, n.l. dat alle inboorlingen, die zij zagen, beneden de 30 jaar waren. Oude menschen schenen niet onder hen te zijn. Wat kon dit beduiden?

Maar er was iets anders nog, dat de aandacht van de nadenkenden opwekte en bewees, dat men niet in het paradijs gekomen was. Zij bezaten strijdknodsen en scherp gepunte werpspietsen, voorzien van de verscheurende tanden van een haai. Toen Columbus daarvan door teekens sprak, gaven zij te kennen, dat zij in den oorlog gebruikt werden om aan te vallen of aanvallen af te weren. En sommigen van hen wezen op de wonden, die zij in het gevecht bekomen hadden.

Des avonds keerden alle Spanjaarden naar de schepen terug. De nacht ging rustig voorbij, ofschoon men van opgewondenheid niet slapen kon. Zoodra het licht werd, verzamelden zich vele inboorlingen van alle kanten van het eiland aan het strand, om dit vreemde tooneel te zien. Zij stelden zooveel vertrouwen in de vreemdelingen, dat velen van hen in zee sprongen en naar het schip zwommen. Het water scheen hun natuurlijk element te zijn.

Zij bezaten vele schuitjes, die uit boomstammen bestonden, welke met veel moeite waren uitgehold. Enkele er van waren zoo klein en licht, dat er slechts één man in zitten kon, andere zoo groot, dat wel veertig gewapende krijgslieden er plaats in vinden konden.

Deze kano's hadden geen kiel en kantelden daarom licht om, maar dit telden de inboorlingen weinig. Zij zwommen er omheen als eenden, zetten de kano overeind, hoosden er het water met kalebasschalen uit, en sprongen er weer in, welk een en ander slechts eenige oogenblikken oponthoud veroorzaakte.

Het was een groote teleurstelling voor Columbus, dat deze menschen zoo ontzettend arm waren. Ofschoon zij in een heerlijk klimaat en in geriefelijke hutten woonden, vruchten in overvloed hadden en geen kleeren behoefden, bezaten zij niets, waarmede Columbus zijn schepen bevrachten en zich zelf en zijn metgezellen verrijken of de begeerlijkheid van den Spaanschen vorst bevredigen kon. De arme inboorlingen hadden niets dan prachtige papegaaien, die zij uit liefhebberij tam maakten, en ballen van katoenen garen. Deze ballen waren wel eens 25 pond zwaar en zouden op de markten in Spanje veel waard zijn geweest. Ook hadden zij een soort van eigengemaakt brood, dat uit een wortel, Juca geheeten, vervaardigd werd, en een smakelijk voedsel voor de eilandbewoners opleverde, maar geen belangrijk handelsartikel kon zijn.

Toen Columbus den volgenden dag te midden van een groote menigte inboorlingen landde, zag hij vele meisjes, die gouden sieraden droegen, niet in de ooren, maar aan den neus. Dat glinsterend metaal boeide spoedig zijn oog. Gretig verruilden de Indiaansche schoonen die eenvoudige gele tooisels voor prachtig gekleurde kralen van geringe waarde. Met belangstelling onderzocht Columbus, waar dit goud van daan kwam.

Het is verbazend moeilijk, om wat gewaar te worden, wanneer alleen de gebarentaal kan gebruikt worden; en die moeilijkheid wordt nog veel grooter, wanneer die gebaren van beschaafden door wilden moeten worden verstaan en omgekeerd. Daarom werd Columbus stellig grootelijks misleid door de aanwijzingen, die hij van de inboorlingen geloofde ontvangen te hebben. Hij meende verstaan te hebben, dat er op eenigen afstand zuidwaarts een machtig opperhoofd woonde, die grooten overvloed van goud bezat, en die op schalen van dit kostelijk metaal werd bediend. Ook had hij den indruk gekregen, dat er in het noorden volken woonden, die dikwijls gewapend optrokken, om de zuidelijke stammen aan te vallen, en daarna met grooten buit aan goud terugkeerden. Met zijn vurige verbeelding waande hij van een prachtige stad te hebben hooren spreken met schitterende paleizen, niet ver van de plaats waar zij nu waren, en dat hij in de landbouw-distrikten aangekomen was van een der schoonste landen van de aarde.

Zoo ging de 13e October voorbij. Voor de zeereizigers was het een merkwaardige dag, want er was opgewektheid en vreugde. Den volgenden morgen begaf Columbus zich met zijn manschappen in de booten, om het eiland te gaan verkennen. Belangrijker verkenningstocht, in de morgenuren van een tropischen dag begonnen, en omringd door wonderbaar schoone en nooit aanschouwde tooneelen, kan men zich moeilijk voorstellen. Columbus zei, dat het eiland door koraalriffen ingesloten was, die slechts een nauwen doortocht overlieten; voorts, dat tusschen die riffen diepe en veilige ankerplaatsen lagen, groot genoeg, om de schepen van de geheele wereld te bevatten. Op deze lieve plek begon de tocht, en men zette koers naar het noordoosten.

Het eiland bleek zeer houtrijk te wezen, en, behalve dat er verscheidene riviertjes waren, was er middenop een groot meer. Tal van schilderachtige dorpen, die als verscholen lagen in de schoonste boschjes, voeren de reizigers, die met hun booten dicht bij de kust bleven, voorbij. Overal kwamen de bewoners, zoowel mannen en vrouwen als kinderen, naar het strand, en liepen met de booten mee. Van tijd tot tijd vielen sommigen op de knieën en maakten zekere bewegingen, die de Spanjaarden of voor een uiting van dank aan God hielden, dat zij aangekomen waren, of voor eerbewijzingen, omdat men hen voor hemelsche wezens aanzag.

Door onbedrieglijke gebaren noodigden de inboorlingen hen uit aan land te komen; hun tevens versch water en heerlijke vruchten aanbiedende. Toen de booten haar tocht vervolgden, sprongen verscheiden inboorlingen in zee, en zwommen ze achterna, waaruit duidelijk bleek, dat ze zoowel in 't water als op het land in hun element waren. Anderen volgden in kano's. De goedhartige admiraal ontving allen met de grootste vriendelijkheid, en maakte hen hoogst gelukkig met eenige snuisterijen, welke zij als hemelsche geschenken aannamen. Columbus verklaart bij herhaling, dat de inboorlingen hen voor engelen aanzagen.

Dit is echter eenigszins twijfelachtig. Door teekens toch kan men niet gemakkelijk zijn meening uitdrukken. En men mag te recht vragen, of de inboorlingen ook maar een flauw begrip hadden van werelden, waar engelen wonen, zooals het christendom leert. Zoo dreven de roeibooten voort, tot zij eindelijk een vrij belangrijke kaap bereikten, waarop zes Indiaansche woningen stonden, omgeven door bosschen en tuinen, waarvan Columbus verklaarde, dat zij net zoo mooi waren als die, welke men in Castilië aantrof. Hier gingen zij aan wal, om wat te rusten en zich te verkwikken, waarna zij zich gereed maakten, om naar de schepen terug te keeren. Ze namen zeven inboorlingen mee om die de Spaansche taal te leeren en ze als tolken te gebruiken. Nog dienzelfden avond werden de zeilen geheschen, en stevende men naar 't zuiden.

Загрузка...