De Cock keek zijn jonge collega onderzoekend aan. ’Heb je al geïnformeerd?’
Vledder knikte traag.
’De rechercheur die ik van de regio Gooi- en Vechtstreek aan de lijn kreeg, bevestigde dat collega’s van hem naar Amsterdam waren getogen.’
’Om Robert Finken te arresteren als verdacht van moord op Henry Cooperbrander.’
’Ja.’
’Hadden ze ook een bevel tot huiszoeking?’
Vledder trok zijn schouders op.
’Dat heb ik niet gevraagd.’
De jonge rechercheur gniffelde.
’Ik krijg gelijk,’ vervolgde hij hoogmoedig. ’Terecht. Het zat er dik in. Vader en zoon Finken zijn bij de moorden op de tempeliers betrokken.’
De Cock reageerde niet.
’Beschikte de regio Gooi- en Vechtstreek over de vingerafdrukken van Robert Finken?’ vroeg hij ontwijkend. Vledder knikte.
’Robert Finken is een paar maanden geleden betrokken geweest bij een vechtpartij in een café in Breukelen. Er werd aangifte tegen hem gedaan terzake mishandeling.’
De Cock glimlachte.
’Toen heeft men een slip[3] van hem gemaakt.’
’Precies.’
De Cock wreef nadenkend over zijn kin.
’Waar heeft men in Naarden de vingerafdrukken van Robert Finken gevonden?’ vroeg hij kalm.
’Op het heft van de ponjaard.’
De oude rechercheur trok een vies gezicht.
’Op het heft… het heft van de ponjaard die in de rug van Cooperbrander stak?’
In zijn stem trilde ongeloof.
Vledder knikte nadrukkelijk.
’Duidelijker kan niet. Ik bedoel: een prachtig bewijs van schuld. We hebben het er al eens over gehad: als Robert Finken de ponjaard uit Amsterdam heeft meegenomen om Cooperbrander in Naarden om te brengen, dan is er sprake van voorbedachten rade.’
De jonge rechercheur zweeg even.
’Ons onderzoek inzake de dode tempeliers,’ ging hij na een poosje verder, ’is hiermee definitief beëindigd. Als Robert Finken Henry Cooperbrander heeft vermoord, dan is hij ook verantwoordelijk voor de dood van Antonie de Lavaterne. De beide moorden zijn volkomen identiek.’
De Cock boog zich iets naar voren.
’Motief?’
Vledder keek hem niet-begrijpend aan.
’Daar hebben we toch al uitgebreid over gesproken?’ De Cock schudde zijn hoofd.
’Jij verdedigde een motief voor Frederik Finken als lid van de bloedraad van de broederschap, een man die graag tempelier wilde worden omdat het ambt tal van mogelijkheden tot malversaties bood.’
’En?’
’Geldt dat ook voor Robert Finken? Hij is geen lid van de broederschap.’
Het gezicht van Vledder betrok.
’Misschien,’ sprak hij onzeker, ’pleegde Robert Finken de beide moorden wel in opdracht van zijn vader.’
De Cock trok een bedenkelijk gezicht.
’Ik ben dat in mijn lange praktijk als rechercheur nog nooit tegengekomen, een zoon die moorden pleegt ten behoeve van zijn vader.’
De grijze speurder kwam uit zijn stoel omhoog en slenterde naar de kapstok.
Vledder kwam hem na.
’Waar ga je heen?’
’Naar Lowietje, mijn droge keel snakt naar het fluweel van een cognackie.’
Lowietje, wegens zijn geringe borstomvang in het woelige wereldje van de penoze meest Smalle Lowietje genoemd, wreef zijn kleine handjes langs zijn morsig vest en begroette De Cock met glinsterende ogen.
’Welkom, welkom,’ kirde hij uitbundig. ’Welkom in mijn nederig etablissement. Het is niet te geloven. Hoe zeggen ze dat ook weer, hoe later op de avond, hoe schoner volk. Ik had je op dit uur niet meer verwacht.’Hij hield zijn sproetig muizensmoeltje een beetje scheef. ’Mocht je niet meer thuiskomen van je vrouw?’ De Cock lachte hartelijk.
’Ik heb nog steeds een gelukkig huwelijk, maar voor jou, Lowie, trotseer ik een echtbreuk.’ Hij schuifelde naar het einde van de bar en hees zijn negentig kilo op een kruk. Het was zijn vaste stek. Hij wist hoe licht ontvlambaar de gemoederen in de buurt waren. Vanaf die plaats had hij een goed overzicht, voor alle eventualiteiten.
Vledder nam lenig naast hem plaats. De jonge rechercheur was eerst wat onwennig, maar voelde zich steeds meer thuis in het schemerige, intieme lokaaltje van Smalle Lowietje, waar meisjes van de vlakte verpozing en vergetelheid zochten achter een pittig likeurtje of een citroentje met suiker.
De tengere caféhouder keek naar de oude rechercheur op. Zijn vriendelijk smoeltje glom van genegenheid.
’Hetzelfde recept?’
De Cock antwoordde niet. Hij wist dat dit niet van hem werd verwacht. Die vraag vormde slechts een inleiding, een inleiding tot een bijna sacraal gebeuren. Vergenoegd keek hij toe hoe Smalle Lowietje aalglad onder de tapkast dook en te voorschijn kwam met een fles pure cognac Napoleon, die de caféhouder speciaal voor hem gereserveerd hield. Hij zette diepbolle glazen op de bar en schonk behoedzaam in.
De Cock genoot van de koesterende toewijding waarmee de caféhouder hem bediende. De schaarse momenten die de misdaad hem vergunde bij Smalle Lowietje door te brengen, probeerde hij in zijn herinnering vast te leggen. Hij nam het glas op, schommelde het zachtjes in zijn hand en snoof. Op zijn breed gezicht vol groeven verscheen een glans van opperste verrukking, Met getuite lippen nam hij een slok en liet het vocht genietend door zijn dorstige keel glijden. Even sloot hij zijn beide ogen, toen zette hij het glas omzichtig op de bar terug. ’Lowie,’ sprak hij zalvend, ’er zijn van die momenten in mijn recherchebestaan, dat ik ondanks alles van het leven houd, dit is zo’n moment.’
De caféhouder straalde.
’Jij zegt altijd van die mooie dingen,’ sprak hij bewonderend. Hij pakte zijn glas op en nam een slok. Met een glans van verrukking op zijn gezicht zette hij het glas terug op de bar. ’Dit,’ sprak hij met overtuiging, ’is toch de beste cognac die ik je kan schenken.’ ’Absoluut.’
’Hoe is de stand van de misdaad?’
De Cock grijnsde.
’Zeer lonend, wijdverbreid en hoog genoteerd.’
Lowie lachte.
’Bijzondere gevallen?’
De Cock keek hem een paar seconden nadenkend aan. Daarna wreef hij zich achter in zijn nek. ’Lowie,’ sprak hij traag, bedachtzaam. ’ik ben met een vreemde zaak bezig.’
’Moord?’
De grijze speurder knikte.
’Twee moorden met een ponjaard.’
’Een wat?’
’Een ponjaard, een soort dolk. Met de koperen scheiding tussen greep en kling lijkt zo’n ponjaard op het kruis van Christus.’ ’En daar zijn twee moorden mee gepleegd.’
De Cock knikte.
’We zijn erachter gekomen dat de leden van een bepaalde broederschap zo’n ponjaard als symbool van hun lidmaatschap bezitten.’
Smalle Lowietje keek hem verwonderd aan.
’Bestaan er nog broederschappen? Ik bedoel echte? Bij ons zeggen ze: hij is ook van de broederschap, maar dat betekent dat hij graag een borrel lust.’
De Cock lachte.
’Er bestaan nog wel degelijk broederschappen. Denk maar aan de broederschap der notarissen, aan de broederschap der ontvangers en aan broederschappen met een godvruchtig doel. De broederschap die zo’n ponjaard draagt, is de Broederschap van het Kruis. Zij willen dat juist het kruis van Christus als symbool van verlossing, als symbool van een leven na de dood, een grotere gevoelswaarde krijgt.’
Smalle Lowietje spreidde zijn armen.
’Die gevoelswaarde is er toch al? Wanneer iemand rooms was, dan zeiden wij bij ons thuis: die is van het houtje. En daar bedoelden wij het ruwhouten kruis van Christus mee.’ De Cock knikte.
’Ik ken die uitdrukking.’
De caféhouder leunde voorover op de bar.
’Er komt hier elke woensdagmiddag een vent, een rijke vent in gezelschap van een niese uit de buurt. Voor hij een bestelling doet steekt hij zijn wijsvingers omhoog en schuift die over elkaar in de vorm van een kruis.’
Lowietje grinnikte.
’Een rare vent. Exact om half zes zoent hij tot afscheid dat niese en stapt in een taxi, die prompt om die tijd voor de deur van mijn etablissement staat. Die brengt hem thuis. Ik heb eens geprobeerd om hem hier een minuutje langer te houden.’ ’Dat lukte niet?’
Smalle Lowietje schudde zijn hoofd.
’Hij zei dat zijn vrouw hem elke dag exact om zes uur thuis verwachtte. Als hij een minuutje later thuiskomt, krijgt ze onmiddellijk argwaan.’
’Zo houdt hij zijn wekelijks slippertje geheim.’
’Precies.’
De Cock nam de laatste slok van zijn cognac.
’Wie is dat niese?’
Smalle Lowietje gebaarde voor zich uit
’Blonde Sientje uit de Sint-Annendwarsstraat. Die vent is al jaren een vaste klant van haar.’
De oude rechercheur kneep een denkrimpel in zijn voorhoofd. In de duistere spelonken van zijn denken flitste plotseling een fel licht. Hij tastte wat nerveus in de binnenzak van zijn colbert naar de foto van Antonie de Lavaterne en legde die voor Lowietje op de bar.
’Is dat hem?’
De tengere caféhouder pakte de foto op en hield hem voor zich.
’Dat… eh, dat is hem,’ stotterde hij. ’Dat is hem. Verrek. Heb je wat tegen hem?’
De Cock schudde zijn hoofd en wees naar zijn leeg cognacglas.
’Schenk nog eens in,’ gebood hij vriendelijk. Hij nam de foto weer van de caféhouder over en tikte met zijn wijsvinger op het bolronde gezicht. ’Hij zal zijn wijsvingers niet meer voor je kruisen,’ sprak hij somber. ’En op zijn klandizie behoef je niet meer te rekenen. Deze man is dood.’
’Vermoord?’
De Cock knikte.
’Met een ponjaard.’
Met de warme gloed van de cognac in hun aderen verlieten de beide rechercheurs het schemerig intieme lokaaltje van Smalle Lowietje. Over de Achterburgwal slenterden ze in de richting van de Oudekennissteeg.
Ondanks het bar slechte weer was het druk op de Wallen. Bij de meeste etalages waren de gordijnen gesloten. Voor de deur van een nieuw jong hoertje uit een ver en exotisch land wachtte een stoet mannen in de stromende regen geduldig tot ze aan de beurt waren.
De Cock trok de kraag van zijn regenjas omhoog en schoof zijn oude hoedje naar voren. Met de rug van zijn linkerhand wreef hij het water uit zijn gezicht. Nieuwsgierig gleed zijn scherpe blik langs de hunkerende mannen in de rij. Ze waren er in alle variëteiten: jong en oud, dik en mager, goed en slecht gekleed. Er viel geen lijn in te ontdekken. Hij trok gelaten zijn schouders op. Hoewel hij al vele jaren als rechercheur op en om de Wallen opereerde, bleef dit fenomeen van de prostitutie hem verbazen.
Vledder keek hem van terzijde aan.
’Die Antonie de Lavaterne was toch niet zo braaf als zijn vrouw ons wilde doen geloven.’
De Cock schudde zijn hoofd.
’Ik heb nooit in die absolute braafheid geloofd. Het is onrealistisch. Mannen zijn in de regel niet alleen maar braaf.’ De oude rechercheur grinnikte.
’En dat geldt niet alleen voor mannen.’
Vledder maakte een grimas.
’Ik kan mij de wekelijkse slippertjes van Antonie de Lavaterne wel voorstellen. Zijn vrouw was niet zo appetijtelijk.’ De Cock maakte een hoofdbeweging.
’Dat zal ze in haar jonge jaren vermoedelijk wel zijn geweest, mooi en aantrekkelijk. Maar wie een wijf trouwt om het mooi lijf, verliest het lijf maar houdt het wijf.’
Vledder lachte.
’Een kreet van je oude moeder?’
De Cock schudde zijn hoofd.
’Vader Cats.’
Vledder staarde nadenkend voor zich uit.
’Heb je enig idee wat Antonie de Lavaterne met die gekruiste wijsvingers bedoelde?’
De Cock schudde zijn hoofd.
’Ik wil toch nog een keer naar hun tempel in de Vrijheidslaan. Dan kunnen we gelijk aan grootmeester Vidocq vragen of ook andere leden van de Broederschap van het Kruis zich van een dergelijk manuaal bedienen.’
Vledder knikte.
’Het zou kunnen,’ beaamde hij. ’Hoewel, de leden van de broederschap die wij tot nu hebben ontmoet, heb ik zo’n teken nooit zien maken.’
’Je bedoelt: niet in ons bijzijn.’
’Precies.’
Een tijdje liepen ze zwijgend verder. Het weer werd slechter. De regen nam toe en de wind wakkerde aan. Een dode tak plofte van een boom in het water van de gracht.
De Cock dacht aan de hunkerende mannen in de rij en huiverde. Aan het einde van de Oudekennissteeg slofte hij over de brug rechtuit naar het Oudekerksplein. Vledder bleef verbaasd staan.
’Waar ga je heen?’
De oude rechercheur draaide zich half om.
’Naar de Sint-Annendwarsstraat.’
Vledder trok in een sprintje bij.
’Blonde Sientje,’ hijgde hij.
Ze keek verbaasd naar de beide mannen voor haar op de stoep. Toen ze de oude speurder herkende, lachte ze breed. ’Kom je voor jezelf of voor de dienst?’
De vraag verraste De Cock volkomen.
’Ben ik… ben ik,’ stotterde hij, ’wel eens voor mijzelf bij je geweest?’
Blonde Sientje schudde nog steeds lachend haar hoofd. ’Ik kan het mij niet herinneren. Maar aan politieklanten verleen ik extra service.’
De Cock negeerde haar opmerking. Hij trok zijn gezicht in een ernstige plooi.
’Mogen we even met je praten?’
Blonde Sientje deed een stap opzij en liet de rechercheurs binnen. Via een kleine hal leidde ze hen naar een gezellig ingerichte kamer. Het was er behaaglijk warm. Een viertal schemerlampjes hulde het vertrek in een zachtrosse gloed. Er lag een wit hoogpolig tapijt, er waren twee geriefelijke fauteuils en een bed, afgedekt met een kleurrijk sprei.
Blonde Sientje, gekleed in een zwartglanzende kimono, ging op het bed zitten. Ze gebaarde naar de twee fauteuils. ’Neem plaats. Ik gebruik mijn werkbank wel.’
In haar stem vibreerde een lichte spot.
De Cock legde zijn hoedje naast zich op het hoogpolig tapijt. Uit de binnenzak van zijn colbert nam hij de foto van Antonie de Lavaterne en reikte die Blonde Sientje aan.
’Ken jij die man?’
Ze bekeek de foto en knikte.
’Mijn Antonie.’
’Jouw Antonie?’
Blonde Sientje knikte.
’Mag ik zeggen. Hij komt al bijna vijf jaar bij mij over de vloer.’
’Op woensdag.’
Blonde Sientje keek verrast naar hem op.
’Je bent goed geïnformeerd.’
De Cock glimlachte.
’Meestal.’
Blonde Sientje gaf de foto terug.
’Het is een nette vent. Geen klant voor jou. Wat moet je van hem?’
De Cock schudde zijn hoofd.
’Niets. Wij hebben hem gevonden met een ponjaard in zijn rug, een soort dolk in de vorm van een kruis. De steek was fataal.’ Blonde Sientje keek hem geschrokken aan.
’Hij is dood?’
’Ja.’
Over de wang van Blonde Sientje gleed een zenuwtrek. ’Scheelt mij vijf meier[4] in de week.’
De Cock boog zich iets naar haar toe. Om zijn mond lag een verbeten trek.
’Is dat de enige gedachte die bij je opkomt?’
Blonde Sientje sloeg haar handen voor haar gezicht. Ineens was haar pose weg. Haar lichaam schokte. Ze nam haar handen van haar gezicht weg. Tranen gleden over haar wangen, drupten op haar kimono.
’Ik… ik,’ snikte ze. ’Ik hield van die vent. Echt, ik hield van die vent. Hij was de eerste man die mij met respect behandelde. Hij heeft mij een huwelijksaanzoek gedaan, vorige week. Hij zou met mij trouwen, zo gauw hij van dat wijf af was.’