Arnold van Heusden staarde van De Cock naar Vledder en terug. De mededeling van De Cock had hem zichtbaar getroffen.
Zijn gezicht zag bleek en zijn adem stokte. Het duurde seconden voor hij reageerde.
“U…eh, u weet heel zeker,” vroeg hij zacht, weifelend, “dat het slachtoffer…dat die drenkeling Victor Handgraaf is?”
De Cock trok zijn gezicht strak en knikte.
“Absoluut. De foto’s in zijn paspoort en op zijn rijbewijs laten geen twijfel.”
Van Heusden kauwde even op zijn onderlip.
“Hoe…eh, hoelang heeft die man in het water van de gracht gelegen?”
De Cock maakte een schouderbeweging.
“Dat is achteraf moeilijk vast te stellen. Te veel factoren spelen daarbij een rol: de lichamelijke conditie van het slachtoffer, zat er weinig of geen lucht meer in zijn longen, heeft het lichaam ergens onder water aan iets vastgezeten, dat soort dingen. Op de bodem van de grachten ligt veel rommel, schroot…vooral oude fietsen.”
De oude rechercheur maakte een hulpeloos gebaar.
“Het is ook moeilijk te achterhalen waar het slachtoffer precies te water is geraakt. Doordat het water van de grachten ‘s nachts wordt gespuid, leggen drenkelingen in het grachtencircuit soms fikse afstanden af. Daarvan zijn frappante staaltjes bekend.”
De grijze speurder spreidde zijn handen.
“Over de tijd die een drenkeling te water is geweest bestaat maar één kans op een beetje zekerheid…” De Cock keek de man strak aan. “Wanneer de dader ons vertelt waar en op welk tijdstip hij het slachtoffer in het water heeft geduwd.”
Van Heusden keek hem schuins aan.
“Is hij in het water geduwd?”
De Cock zuchtte diep.
“Tot ongenoegen van mijn jonge collega hier, Vledder, heb ik me gisteravond laten ontvallen dat ik een hekel heb aan waterlijken. Die aversie betrof niet het lijk van Victor Handgraaf in het bijzonder. Ik heb die afkeer al vanaf het begin van mijn loopbaan.”
Vledder vond dat zijn oude collega en leermeester wel te ver ging in persoonlijke ontboezemingen. Wat had dat er nou helemaal mee te maken? Hij vond dat je beter dicht bij je onderwerp kon blijven. Maar De Cock had al zo veel moorden opgelost in zijn lange loopbaan, gruwelijke en vreemde moorden, met de onbegrijpelijkste motieven; misschien had hij wel gelijk en kon een schijnbare afdwaling de concentratie van een dader verslappen. Datzelfde gold voor iemand tijdens een verhoor.
“Waarom zo’n afkeer?” vroeg Van Heusden.
De Cock grijnsde.
“Die antipathie is niet voor niets. Zoals ik al zei: bij waterlijken zijn er te veel onzekerheden, te weinig punten waar men zich als rechercheur aan vast kan klampen.”
Arnold van Heusden gniffelde.
“U weet dus niet hoe het slachtoffer te water is geraakt en waar?”
“Nee.”
“U weet ook niet of hij moedwillig in het water is geduwd met het opzettelijke doel om hem te laten verdrinken, of dat hij per ongeluk in het water is geraakt?”
“Nee.”
“U weet in feite maar heel weinig.”
De Cock knikte gelaten.
“Dat klopt.” De oude rechercheur glimlachte. “Ik kan wellicht nog achterhalen of het slachtoffer de zwemkunst machtig was. Maar dat helpt me ook niet verder.”
Van Heusden legde zijn handen op hot bureau van De Cock.
“Ik wil toch meer weten.”
De Cock maakte een hulpeloos gebaar.
“Op al die onzekere factoren hoop ik te zijner tijd een antwoord te krijgen van de dader.”
Arnold van Heusden gniffelde opnieuw.
“Wanneer u die hebt gevonden.”
“Juist.”
Van Heusden ging staan.
“Ik zal met mijn jonge vriend overleggen wat we zullen doen. Mogelijk openbaar ik u zijn naam zodra u de werkelijke dader hebt gearresteerd en er geen verdenking meer op hem kan vallen.”
Ook De Cock en Vledder kwamen uit hun stoel.
“Wanneer heeft uw jonge vriend u dat verhaal over het aanbod van de jonge verslaafde vrouw verteld?” vroeg Vledder.
“Gistermiddag.”
“En hoelang liep hij al met dat verhaal rond? Ik bedoel, van wanneer was dat contact tussen hem en die verslaafde jonge vrouw?”
“Dat weet ik niet.”
“Dat hebt u hem niet gevraagd?” In de stem van Vledder klonk achterdocht.
Van Heusden schudde zijn hoofd.
“Ik was door zijn verhaal zo getroffen, dat ik onmiddellijk heb geprobeerd die Victor Handgraaf te bereiken om hem te waarschuwen.”
“Dat heeft nu geen zin mee,” sprak De Cock snel, om Vledder te beduiden dat hij dit verhoor zelf deed.
Van Heusden trok zijn gezicht strak.
“Zijn dood heeft me verrast.”
De Cock aarzelde even en besloot verder te zwijgen. Hij liet zich in zijn stoel terugvallen.
Arnold van Heusden trok zijn natte trenchcoat aan, zette zijn regenhoedje op en verliet zonder te groeten de grote recherchekamer.
Vledder keek zijn oude leermeester aan, zijn ogen tot spleetjes samengeknepen.
“Fijne vent, die wietverkoper. En die speciale band met de junk zit me ook niet lekker. Dit is weer eens een harde noot voor ons om te kraken.”
De Cock knikte.
“Inderdaad. Hij neemt die jongen in bescherming. En dat is zijn goed recht.”
Vledder schudde zijn hoofd. “Zonder een uitgebreide verklaring van de jonge vriend van Van Heusden kunnen we weinig tegen dat meisje Handgraaf ondernemen.”
De jonge rechercheur grinnikte.
“We kunnen Willemijn zelf vragen of ze de jongeman kent aan wie ze zo’n grote beloning voor het vermoorden van haar vader heeft beloofd.”
De Cock keek hem verwonderd aan.
“Dat meen je toch niet?”
Vledder lachte.
“Het was een grapje. Maar we kunnen toch speculeren op de stommiteit van Willemijn Handgraai.”
De Cock schudde zijn hoofd. “Een onzinnige speculatie.”
De grijze speurder blikte omhoog naar de grote klok boven de toegangsdeur van de recherchekamer.
“Ik zou maar vast op pad gaan,” raadde hij Vledder aan. “Denk om dat watermonster uit de gracht en zorg ervoor dat je op tijd op Westgaarde bent. Je kunt dokter Rusteloos niet laten wachten.”
Vledder spreidde zijn handen.
“Hoe doe ik dat…een watermonster uit de Keizersgracht halen?”
De Cock keek hem verwijtend aan.
“Dick Vledder,” sprak hij vermanend, “een beetje eigen initiatief, is dat te veel gevraagd? Gebruik je hersens.”
De jonge rechercheur schudde zijn hoofd.
“Dit is nieuw voor mij. Ik heb nog nooit een watermonster genomen.”
De Cock gromde.
“Hè hè, heb je geen opleiding genoten, of leren ze je daar niet na te denken? Luister goed, jonge vriend, er liggen woonboten in de gracht. Als je daar op staat, ben je al dicht bij het water. En wil je het erg professioneel doen, dan schakel je de politie te water in.”
“Hoe bedoel je?” Vledder speelde de onnozele leerling.
De Cock grijnsde. “Dan heb je aan boord van het politievaartuig beëdigde getuigen om je heen en kun je een fraai proces-verbaal opmaken waarin je uiterst precies de plek aangeeft waar en het tijdstip waarop je het watermonster hebt genomen.”
“Moet dat zo?” Vledder lachte.
De Cock wuifde de vraag weg en meteen keek hij naar de deur.
Een wat gezette man was zonder te kloppen binnengekomen en liep met driftige stapper door de grote recherchekamer. De man liep tegen de vijftig, schatte De Cock. Hij droeg een doorschijnende plastic regenjas met capuchon. Daaronder glansde een rood, bolrond gezicht.
Vledder keek nieuwsgierig naar de man en daarna naar De Cock, om te zien of die reageerde op het potsierlijke beeld.
“Zal ik blijven?” vroeg hij met een nauwelijks ingehouden lach.
De Cock wees naar de deur. “Ga nu maar,” antwoordde hij wrevelig, maar zo zacht dat de net binnengekomen man het niet zou horen. “Die vent vreet me met op.”
De man bleef bij het bureau van De Cock staan en schudde zijn hoofd.
“Ik ben geen kannibaal,” sprak hij met enige stemverheffing. “Ik kom hier niet om iemand op te vreten.”
De oude rechercheur plooide zijn gezicht in een innemende glimlach.
“Uw gehoor is goed,” reageerde hij vriendelijk. “De tekst was niet voor u bestemd.”
De man duimde over zijn schouder. “In de ogen van de vertrekkende jongeman lag een bezorgde blik.”
De Cock knikte, al begreep hij dat Vledder in het geheel niet zorgelijk had gekeken.
“De huidige rechercheurs,” grapte hij, “leiden een zorgelijk bestaan.”
De man wees naar de stoel naast het bureau van de grijze speurder.
“Kan ik daar gaan zitten?”
De Cock wees uitnodigend. “Neemt u plaats.”
De man glimlachte. “U bent de fameuze rechercheur De Cock, met…eh, met ceeooceekaa?”
De oude rechercheur maal te een afwerend gebaar. “Dat ‘fameuze’ is uw toevoeging. Verder bent u goed geïnformeerd.”
De man nam een kleine pauze. “Wij hebben zo’n uurtje geleden tijdens een directievergadering besloten om bij u in de Warmoesstraat de vermissing van Victor Handgraaf te melden.”
De Cock grijnsde.
“Wie zijn ‘wij’ en wie bent u?”
De man maakte een verontschuldigend gebaar.
“Neemt u mij niet kwalijk. Mijn naam is Van Achterdiep, voornaam Derek. Tijdens de afwezigheid van Victor Handgraaf neem ik de honneurs waar. Ik heb dan de algehele leiding van de Handgraaf Foundation. Wij hebben ons kantoor op de Keizersgracht. Onze Foundation kent enige afdelingen waar namens Victor en mij, andere directeuren de scepter zwaaien. Dat zijn dan de ‘wij’ naar wie u hebt gevraagd.”
De Cock glimlachte om de lange uiteenzetting. “Waarom?”
“Wat bedoelt u?”
“Waarom die vergadering?”
“Gistermiddag werd ik gebeld door een man die me zei dat hij dringend Victor Handgraaf wilde spreken. Toen ik hem vroeg waarover dat gesprek zou gaan, weigerde hij me dat te vertellen. De man vroeg waar ik de heer Handgraaf kon bereiken. Het was, zo zei hij, een zaak van leven of dood.”
“En?”
De heer Van Achterdiep zuchtte.
“Ik vertelde de man naar waarheid dat ik niet wist waar onze directeur Handgraaf was te bereiken. Toen brak de man het gesprek af. Ik heb niet eens de gelegenheid gekregen om naar zijn naam te vragen.”
Van Achterdiep trok een bedenkelijk gezicht.
“Dat vreemde telefoontje heeft me de rest van de dag beziggehouden. Vooral de kreet een zaak van leven of dood bleef door mijn hoofd spoken. Thuis heb ik er met mijn vrouw over gesproken. Zij raadde me aan de recherche in te lichten. Ik wilde dat toch niet zonder ruggespraak doen.”
De Cock knikte begrijpend.
“Het is me duidelijk. Vandaar die vergadering met de directeuren.”
“Precies.”
“Wanneer hebt u voor het laatst contact met de heer Handgraaf gehad?”
“Ongeveer een week geleden.”
“Waar was dat?”
“Bij mij thuis.”
“Had u een afspraak met hem?”
Van Achterdiep schudde zijn hoofd.
“Hij kwam onaangekondigd. Voor Victor niet ongewoon. Hij volgde zijn impulsen. Hij vertelde mijn vrouw en mij dat hij van plan was om naar China te reizen. In het nieuwe China lagen volgens hem kansen voor onze Foundation. Hij wilde proberen om relaties aan te knopen Victor Handgraaf is een ondernemend man…zeer energiek. Hij is de stichter van onze Foundation.” Er klonk bewondering in zijn stem.
De Cock ging verzitten en trok zijn schouders iets op.
“Heeft de heer Handgraaf niets gezegd over verbindingen…over mensen met wie hij contacten had…steden die hij dacht te bezoeken? Zomaar een tocht naar China te ondernemen lijkt me een dwaas avontuur.”
“Hij heeft nergens over uitgeweid, niets concreets verteld. Victor heeft alleen gezegd: “Ik ga naar China. Ik zie wel wat ik tegenkom. Je hoort nog van me.””
De Cock glimlachte. “En u hebt niets gehoord?”
“Nee.”
De Cock sloeg zijn handen ineen. “Victor Handgraaf zal hebben gedacht: Audaces fortuna juvat.”
Derek van Achterdiep keek hem verwonderd aan. “Latijn?”
De Cock knikte onbewogen.
“Volgens de Latijnse dichter Vergilius is geluk met de stoutmoedigen. Maar zoals met vele oude spreuken…ze pakken wel eens anders uit.”
Van Achterdiep trok zijn gezicht in een ernstige plooi. Hij had geen behoefte aan humor op dit moment.
“We maken ons bij de Foundation ernstig zorgen om Victor,” sprak hij bedachtzaam. “De heer Handgraaf was wel eens meer een paar dagen op pad, maar nam dan toch altijd met enige regelmaat contact met ons op.”
De Cock plukte aan zijn onderlip. “Gehuwd?” vroeg hij luchtigjes.
“U bedoelt Victor?”
“Ja.”
Van Achterdiep schudde zijn hoofd. “Dat is een drama. Zijn vrouw is twee jaar geleden overleden. Hij heeft één dochter, Willemijn. Daar is hij niet zo gelukkig mee. Het ging de verkeerde kant op en hij heeft haar het huis uit gezet.”
“Waarom?”
“Ze was verslaafd aan heroïne. Vooral na de dood van zijn vrouw, haar moeder, werd ze onhandelbaar.”
De Cock veranderde van onderwerp. Hij leunde iets naar achteren in zijn bureaustoel.
“Om terug te komen op de aanleiding van uw bezoek: u wilt hier de opsporing verblijfplaats van de heer Handgraaf verzoeken?”
“Heet dat zo?”
De Cock knikte en nam een kleine pauze.
“Had de heer Handgraaf vijanden?”
Van Achterdiep maakte een schouderbeweging.
“Iedere succesvolle man heeft vijanden,” sprak hij achteloos.
“In de zakenwereld neemt men wel eens belangrijke beslissingen die voor anderen een ongunstige uitwerking hebben. Dat kweekt soms achterdocht…gevoelens van rancune…haat…wrok…vijandschap. Dat is onvermijdelijk. Wie voor die gevoelens terugdeinst boekt geen succes.”
Ineens veranderde de gezichtsuitdrukking van Derek van Achterdiep. Er kwamen denkrimpels in zijn voorhoofd en zijn mond vormde een strakke lijn.
“Wilt u uw vorige vraagstelling nog eens herhalen?” vroeg hij scherp.
De Cock veinsde onbegrip. “Welke vraag?”
De heer Van Achterdiep stak zijn wijsvinger naar hem uit. “U vroeg: had de heer Handgraaf vijanden?”
“Ja, dat vroeg ik.”
“Die vraagstelling is juist?”
De Cock knikte traag. Hij boog zich naar voren en trok een lade van zijn bureau open. Daaruit pakte hij een van de foto’s die Bram van Wielingen van het slachtoffer had genomen. Langzaam schoof hij de foto over zijn bureau naar Van Achterdiep toe.
“Herkent u hem?” Hij monsterde het gezicht van de man.
Derek van Achterdiep sloeg een hand voor zijn gezicht.
“Vi…Victor,” stamelde hij, “Victor Handgraaf. Wat…eh, wat is er met hem gebeurd?”
Met de vingertoppen van zijn bevende rechterhand beroerde hij de foto.
“Wat ligt hij er raar bij…met gevouwen handen.”
De Cock trok de foto weer naar zich toe. “We hebben hem precies zoals hij daar ligt uit het water van de Keizersgracht opgevist.”
Van Achterdiep slikte. “Verdronken?” vroeg hij zacht.
De Cock knikte traag. “Daar gaan we van uit.”
“Dat weet u nog niet zeker”
De Cock schudde zijn hoofd. Hij blikte kort op zijn horloge.
“Op dit moment pleegt dokter Rusteloos een gerechtelijke sectie op zijn lichaam. Hij zal de uiteindelijke doodsoorzaak vaststellen.”
De heer Van Achterdiep keek De Cock met een gepijnigde blik aan.
“Wat denkt u? Hebt u enig idee…”
“Waarvan?”
Derek van Achterdiep boog zich iets naar hem toe.
“…over hoe Victor Handgraaf aan zijn einde kwam?”
De oude rechercheur trok zijn kin iets omhoog. Wat nu moest volgen was altijd moeilijk om te vertellen.
“Volgens mij,” sprak hij traag, met gedragen stem. “Volgens mij werd hij vermoord.”
Van Achterdiep keek hem gespannen aan. “Vermoord?”
“Ja.”
“Dat weet u zeker?” Weer sloeg de man zijn hand voor zijn gezicht, een gebaar van puur ongeloof.
“Vrijwel,” was het korte antwoord van De Cock.
Derek van Achterdiep sloot even zijn ogen. Om zijn lippen gleed een smartelijke trek.
“Cornelis Grijpskerk…heeft hij het toch gedaan.”