5

Lowietje, wegens zijn geringe borstomvang in het wereldje van de penoze steevast Smalle Lowietje genoemd, zwaaide al meer dan een kwart eeuw met milde hand de scepter in het schemerig intieme lokaaltje, dat hij vol trots als ‘mijn etablissement’ betitelde.

Toen de rechercheurs binnenstapten, begroette hij hen uitbundig. De Cock schudde hij hartelijk de hand. Op het miezerig muizensmoeltje lag een gulle glans van verrukking. Smalle Lowietje was bijzonder op de grijze speurder gesteld… een genegenheid, die door De Cock soms schaamteloos werd uitgebuit.

De Smalle wuifde joviaal.

‘Ik ben blij je weer te zien,’ riep hij vrolijk. ‘Nog steeds in dienst?’

De Cock keek de caféhouder verbaasd aan.

‘Hoezo… nog steeds in dienst?’ De oude rechercheur gniffelde. ‘Dacht je dat ze mij inmiddels wegens corruptie hadden ontslagen?’

Smalle Lowietje schudde zijn hoofd.

‘Zo bedoel ik dat niet,’ sprak hij afwerend. ‘Maar als ze tegenwoordig op het moede hoofd van een ambtenaar al een enkel grijs haartje ontdekken, dan sturen ze hem in de VUT.’

De Cock hees zich op een kruk.

‘Dat gaat bij mij niet op,’ reageerde hij grijnzend. ‘Ik was al grijs toen mijn moeder voor mijn geboorte van een zwarte kat schrok.’

‘Je meent het?’

De Cock trok een verongelijkt gezicht.

‘Ik word ervoor betaald om te allen tijde de waarheid te spreken.’

Smalle Lowietje lachte.

‘Hetzelfde recept?’

Zonder op antwoord te wachten, dook hij aalglad onder de tapkast en kwam omhoog met een fles verrukkelijke Franse cognac Napoleon, die hij speciaal voor De Cock gereserveerd hield. Hij zette drie diepbolle glazen op de bar en schonk klokkend in.

‘Druk aan de Kit?’

De Cock trok achteloos zijn schouders op.

‘De misdaad kent geen vijfdaagse werkweek,’ antwoordde hij vlak. ‘En van ATV-dagen heeft men nooit gehoord.’ Voorzichtig nam hij zijn glas op, warmde het in de kom van zijn hand en nam een slokje. Met gesloten ogen liet hij de cognac door zijn keel glijden. Begeleid door een zoete zucht zette hij zijn glas weer voor zich op de bar neer. ‘Maar dit zijn van die schaarse momenten in het leven, die mij met de misdaad verzoenen.’

Smalle Lowietje bromde.

‘Ik heb mij gistermiddag toch even behoorlijk kwaad gemaakt.’

De Cock keek hem geamuseerd aan.

‘Kwaad?’

De tengere caféhouder knikte nadrukkelijk.

‘Ik was in dat vieze en volgekladderde Paleis van Justitie aan de Prinsengracht.’ Hij schudde afkeurend zijn hoofd. ‘Dat de gemeente Amsterdam de muren van dat gebouw niet behoorlijk schoonhoudt. Die smerige graffiti is een aanfluiting voor het recht.’

De Cock negeerde de opmerking.

‘Moest je voorkomen?’

Smalle Lowietje schudde zijn hoofd.

‘Ik niet. Die jongste jongen van mijn zuster Kee stond weer eens terecht voor een diefstalletje door middel van braak.’ Hij zuchtte diep. ‘Normaal is Henkie wel een aardig inbrekertje, maar met een zatte kop moet je niet op pad gaan.’

‘Stom.’

De Smalle knikte instemmend.

‘Dat heb ik hem ook gezegd. Maar dat jonge goed van tegenwoordig wil toch niet luisteren en mijn zuster heeft er maar verdriet van.’

‘En daar heb je je kwaad om gemaakt?’

Smalle Lowietje schudde zijn hoofd.

‘Daarover niet. Ik maakte mij tijdens de terechtzitting woest op de advocaat, de verdediger van Henkie… zo’n melkmuil met een verschoten spijkerbroek onder zijn toga. Die hemelde die jongen op tot een complete heilige… gewassen en verschoond… klaar voor de hemelvaart. Gewoon belachelijk. Moet je je even indenken… mijn neef Henkie… een arm en weerloos schaap in de wei van een liefdeloze maatschappij… vol kwijlende bloedhonden als rechercheurs.’

‘Dat is de huidige retoriek,’ reageerde De Cock gelaten.

Smalle Lowietje gebaarde wild met beide handen.

‘Bezopen,’ riep hij woest. ‘Ze maken van de penozejongens tegenwoordig een bedreigde diersoort… met ondergang bedreigd… zeehondjes met een poedelbak in Sexbierum.’ De tengere caféhouder schudde zijn hoofd. ‘Dat hadden ze mij vroeger niet moeten flikken. Je hebt als jongen van de penoze toch je trots. Ik had subiet aan meneer-de-president gevraagd of hij mijn-eigen-meneer-de-verdediger even uit de rechtszaal wilde laten verwijderen.’

De Cock lachte hartelijk.

‘Schenk nog eens in, Lowie,’ sprak hij vriendelijk. ‘Dan kom je weer tot bedaren.’

Smalle Lowietje gehoorzaamde met de welwillendheid van een kastelein. Het handwerk knapte hem zichtbaar op. ‘Zijn er nog bijzondere zaken?’ vroeg hij met de fles in zijn hand.

De Cock boog zich iets naar hem toe.

‘Heb jij Frederik Fluweel gekend?’

De tengere caféhouder knikte nadrukkelijk.

‘Zeker… dat was een kanjer. Zulke figuren komen in de penoze maar eens in de honderd jaar voor.’ Hij tikte met zijn gekromde wijsvinger tegen de zijkant van zijn hoofd. ‘Koppie.’

De Cock keek hem quasi verwonderd aan.

‘Was… is hij dood?’

Smalle Lowietje spreidde zijn beide handjes.

‘Een jaar of drie geleden… denk ik. Er gingen nogal geruchten.’

‘Zoals?’

‘Dat ze hem zachtjes om zeep hadden geholpen.’

‘Wie?’

Smalle Lowietje lachte.

‘Je weet hoe het bij ons gaat… de dader ligt altijd op het kerkhof.’

De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi.

‘Ik ben geïnteresseerd, Lowie. Ik kreeg vanmorgen met de post een overlijdensbericht. Frederik Fluweel zou pas een paar dagen geleden zijn overleden.’

De caféhouder glimlachte.

‘Een geintje?’

De Cock zette zijn glas neer.

‘Vledder en ik stonden vanmorgen op Sint Barbara, maar de lijkstoet kwam niet.’

Smalle Lowietje lachte hartelijk.

‘Hadden ze jullie mooi tuk.’

De Cock wuifde de lach weg.

‘Die geruchten… destijds?’

De tengere caféhouder trok een bedenkelijk gezicht.

‘Frederik Fluweel hield er een bepaald systeem op na,’ sprak hij verklarend. ‘Bij de penoze is het gebruikelijk dat men na het karwei de buit gezamenlijk deelt. Daar hield de Fluwelen niet van. “Als de jongens plotseling veel geld in handen krijgen,” zei hij altijd, “gaan ze gek doen en dan lopen ze stuk.” Dat risico wilde hij per se vermijden.’

De Cock trok zijn wenkbrauwen samen.

‘Hoe deed hij het dan?’

De Smalle trok een ernstig gezicht.

‘De mensen die samen iets met hem opknapten, kregen geen deel van de buit, maar een vast salaris. Frederik Fluweel dreef zogenaamd een transportbedrijf… S&S… Snel en Soepel… en de jongens stonden bij hem gewoon op de loonlijst.’

De Cock toonde ongeduld.

‘De geruchten?’

Smalle Lowietje zuchtte.

‘Er waren een paar jongens, die al vele jaren bij het transportbedrijf S&S op de loonlijst stonden en die op een dag eens voor zichzelf een rekensommetje gingen maken.’

De Cock knikte begrijpend.

‘En het verschil becijferden tussen het in die jaren ontvangen loon en het bedrag van de gezamenlijk veroverde buit.’

De caféhouder wreef met zijn handjes over zijn morsig vest.

‘Volgens de geruchten zat daar een aardig gat tussen.’

De Cock plukte aan zijn onderlip.

‘Wie… eh, wie waren die cijferaars?’

Smalle Lowietje reageerde afwerend.

‘Begrijp goed… ik heb alles van horen zeggen.’

De Cock boog zich ver naar hem toe. ‘Wie waren die cijferaars?’ vroeg hij dwingender.

De caféhouder deinsde iets terug.

‘Double U & Double U.’[1]

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Wie zijn Double U & Double U?’

Smalle Lowietje blikte angstig om zich heen.

‘W&W,’ antwoordde hij hees. ‘Wouter en Walter… de twee neven van Frederik Fluweel.’


De Cock stapte de volgende morgen op het Stationsplein uit de tram en keek naar de grauwe lucht. Vlokken natte sneeuw kleefden aan zijn gezicht. Hij schoof zijn oude hoedje naar voren en trok de kraag van zijn regenjas omhoog. In een stroom reizigers sjokte hij door een kleffe bruine brei van smeltende sneeuw naar het brede trottoir van het Damrak. De winter, vond hij, was veel te vroeg begonnen.

Bij de Oudebrugsteeg stak hij de rijbaan van het Damrak over en slenterde naar de Warmoesstraat. Op de hoek bij de Lange Niezel bleef hij even staan en keek vol medelijden naar een jonge prostituee, die in een felrode, veel te korte rok en stappend op ondeugdelijke pumpschoentjes met hoge hakken, zich een weg door de sneeuw baande.

Hij trok gelaten zijn schouders op en liep verder naar het politiebureau. In de hal wuifde hij ter begroeting naar Jan Kusters achter de balie en besteeg in een rustig tempo de stenen trappen naar de tweede etage. Toen hij de grote recherchekamer binnenstapte, trof hij Vledder achter zijn elektronische schrijfmachine. De rappe vingers van de jonge rechercheur dansten over de toetsen.

Toen hij De Cock in het oog kreeg, liet hij zijn vingers rusten en keek op. Zijn gezicht stond nors.

‘Je bent laat.’

Het klonk bestraffend.

De Cock trok zijn regenjas uit en grijnsde.

‘Als jij elke morgen tegen mij zegt dat ik te laat ben, dan maak ik er in het vervolg een gewoonte van.’

Vledder grinnikte.

‘Die gewoonte heb je al jaren… zo lang ik met je optrek.’

De Cock ging tegenover hem achter zijn bureau zitten.

‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg hij belangstellend.

Vledder gebaarde naar zijn schrijfmachine.

‘Een samenvatting… een samenvatting van het verhaal van Smalle Lowietje.’

‘Over Frederik Fluweel?’

Vledder knikte. Hij boog zich over zijn schrijfmachine en las voor: ‘Frederik Johannes van Fluijtenberg, alias Frederik Fluweel, dreef onder de dekmantel van een legaal transportbedrijf, S&S, Snel en Soepel, een soort misdaadsyndicaat met vaste werknemers in loondienst. Onder die vaste werknemers stonden ook zijn beide neven W&W, Wouter en Walter van Fluijtenberg op de loonlijst… twee broertjes, die volgens Smalle Lowietje voor geen moord terugdeinzen.’

De Cock knikte instemmend.

‘Wouter en Walter van Fluijtenberg,’ vulde hij aan, ‘bewonen nu elk een kapitale villa, niet ver over de Nederlandse grens, in het Belgische Brasschaat, en schijnen beiden over ruime financiële middelen te beschikken.’

Vledder gniffelde.

‘Veel meer dan men van een CAO-loon in het vervoerswezen kan overhouden.’

De Cock maakte een schouderbeweging.

‘Je hebt gehoord wat notaris Van den Hoeve ons gistermiddag heeft verteld. De beide broertjes Wouter en Walter hebben na de dood van hun oom en werkgever hun rechtmatig erfdeel ontvangen.’ De oude rechercheur spreidde zijn beide handen. ‘Wat is daar wettelijk op tegen?’

Vledder reageerde fel.

‘Er gingen geruchten,’ antwoordde hij heftig, ‘dat ze hun oom zachtjes om zeep hebben geholpen en ik kan mij niet herinneren dat moord uit ons Wetboek van Strafrecht is geschrapt.’

De Cock zuchtte.

‘Oom Frederik had een zwak hart.’

Vledder snoof.

‘Dat zegt die meester Van den Hoeve.’

De Cock hield zijn hoofd iets schuin.

‘En jij gelooft de notaris niet?’

Vledder kwam geagiteerd uit zijn stoel omhoog.

‘Het stinkt, De Cock,’ riep hij geëmotioneerd. ‘Het stinkt… het stinkt als een walmende beerput en dat weet jij best.’

De oude rechercheur leunde in zijn stoel achterover.

‘Bewijzen,’ sprak hij kalm. ‘Wettelijke bewijzen… rechtmatig verkregen. Daar gaat het om. Aan de vage geruchten die Smalle Lowietje heeft opgevangen, hebben we niets.’

Vledder ging weer achter zijn bureau zitten.

‘Kunnen we Smalle Lowietje niet onder druk zetten,’ sprak hij bedachtzaam, ‘zodat hij ons de bron van die geruchten noemt.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Daar voel ik niets voor. Ik wil onze relatie met de caféhouder niet bezoedelen. We kunnen hem in de toekomst nog hard nodig hebben. Bovendien vermoed ik dat Smalle Lowietje de bron van die geruchten niet kent.’

Vledder zuchtte.

‘Hij weet toch wie destijds over dat geval heeft gesproken… welke mensen er toen bij elkaar waren?’

De Cock schudde afkeurend zijn hoofd.

‘Je moet voorzichtig zijn.’ De oude rechercheur zweeg even. ‘Hoe ontstaat in een café zo’n gerucht? Iemand zegt: “Frederik Fluweel is dood.” Een ander oppert: “Die zullen ze wel om zeep hebben geholpen.” En weer een ander meent: “Die twee neefjes van hem zijn zo lekker niet.” ’

‘Het kan best zijn dat het gerucht zo is ontstaan,’ reageerde Vledder opgewonden. ‘Maar we moeten toch iets ondernemen? Je hebt zelf gezegd, dat dat valse bericht van overlijden niet zomaar een grap is. ‘Hij trok wild een lade van zijn bureau open. ‘Ik heb vanmorgen al vroeg met het Bevolkingsregister gebeld.’

De Cock keek hem schuins aan.

‘Kreeg je inlichtingen?’

‘Zeker.’

‘Via de telefoon?’

Vledder knikte.

‘Niet direct, maar toen ik jouw naam noemde, werd men plotseling heel bereidwillig.’ De jonge rechercheur pakte een vel met aantekeningen uit de lade van zijn bureau. ‘Het overlijden van Frederik Johannes van Fluijtenberg,’ meldde hij, ‘staat keurig in het register van overlijden van Amsterdam vermeld en de ambtenaar van de burgerlijke stand heeft op basis daarvan een verlof tot begraven afgegeven. De man die op Sint Barbara onder die rode granieten steen ligt, is heel officieel de dode Frederik Fluweel. Ik heb ook met de mensen van de begraafplaats gebeld en die bevestigen dat: vak B, nummer 27.’

De Cock wreef met de rug van zijn hand langs zijn neus.

‘Als er al iets aan het overlijden van Frederik Fluweel schort,’ sprak hij bedachtzaam, ‘dan is dat heel professioneel gebeurd en zijn de sporen daarvan keurig weggewerkt.’

Vledder klemde zijn lippen op elkaar.

‘Frederik Johannes van Fluijtenberg stierf een natuurlijke dood.’

De Cock knikte traag voor zich uit.

‘Een natuurlijke dood,’ herhaalde hij somber. ‘Dat vermoeden had ik al.’ De oude rechercheur schudde zijn hoofd. ‘Juridisch gezien hebben we voor ons onderzoek geen poot om op te staan.’

Vledder smeet de oude rechercheur het vel met aantekeningen toe. ‘Kijk eens,’ sprak hij grimmig, ‘wie de verklaring van overlijden heeft ondertekend?’

De Cock schoof de aantekeningen naar zich toe.

‘Dokter J.H. Achterbosch.’ In zijn stem trilde verbazing.

Vledder trok zijn gezicht strak.

‘Een van de namen onder dat valse bericht van overlijden.’

Загрузка...