6

Ze reden in hun Golf van de steiger achter het politiebureau weg. De straten waren schoon. Een korte regenbui had de resten van de sneeuwval weggespoeld.

De Cock blikte opzij.

‘Heb je het adres van die dokter?’

Vledder knikte.

‘Saxen Weimarlaan 1017. Daar woont hij en dat is ook zijn praktijkadres. Volgens de centrale doktersdienst heeft hij nu spreekuur. Ik hoop alleen dat zijn wachtkamer niet vol zit met patiënten.’

De Cock trok zijn schouders op.

‘Dan wachten we rustig tot we aan de beurt zijn,’ sprak hij gelaten. ‘Het heeft geen enkele zin om ons te haasten. Frederik Johannes van Fluijtenberg stierf drie jaar geleden. Als hij werkelijk werd vermoord, dan kunnen we die drie jaar, die wij met ons onderzoek achter liggen, toch niet inhalen.’

Vledder gromde.

‘Ik begin er zo langzamerhand aan te twijfelen of het nog zin heeft om ons in te spannen,’ sprak hij somber. ‘Misschien is het verstandiger om de zaak te laten zoals hij is.’

‘Je bedoelt Frederik Fluweel… Requiescat In Pace… hij ruste in vrede?’

‘Precies.’

De Cock toonde verwondering.

‘Ik dacht dat juist jij zo enthousiast was om de mistige sluiers rond het sterven van Frederik Fluweel op te trekken?’

Vledder knikte.

‘Dat was ik ook,’ antwoordde hij geërgerd. ‘En dat ben ik nog wel. Ik heb er alleen de pest over in, dat het de luitjes die er belang bij hadden, destijds zo verbazend goed is gelukt om de dood van Van Fluijtenberg uit de publiciteit en uit ons opsporingssysteem te houden.’

De Cock plukte aan zijn neus.

‘Daarom verwonderde het mij,’ sprak hij rustig, ‘dat jij vanmorgen simpel via de telefoon van het Bevolkingsregister inlichtingen kreeg over het overlijden van Van Fluijtenberg.’

Vledder trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

‘Waarom niet?’

De Cock grijnsde.

‘Er moet toch iemand bij het Bevolkingsregister zijn geweest, die drie jaar geleden “vergat” om de naam van Van Fluijtenberg op de computeruitdraai voor de politie te plaatsen.’

Vledder blikte even opzij.

‘Opzet?’

De Cock knikte traag.

‘Dat vermoed ik. Zie je, die stomme nalatigheid is er volgens mij de oorzaak van, dat de politie en de justitie niet van het “verscheiden” van Frederik Fluweel op de hoogte waren.’

Vledder keek hem verschrikt aan.

‘Je hebt gelijk. Het was in feite heel simpel.’ De jonge rechercheur grinnikte. ‘En misschien gebeurt het vaker. Wie weet van hoeveel “dode” voortvluchtigen er nog een opsporingsbericht loopt.’

De Cock zuchtte omstandig.

‘Ik ben blij dat men destijds niet heeft besloten om alle gegevens omtrent het overlijden van Van Fluijtenberg uit de registers te laten verdwijnen, anders hadden wij nu niet geweten dat hij een “natuurlijke” dood stierf.’

Vledder snoof.

‘Aldus dokter J.H. Achterbosch.’

De Saxen Weimarlaan bleek een brede laan met statige huizen, gebouwd in de tijd dat de beter gesitueerde burgers van Amsterdam het verkozen om rond het Vondelpark te wonen.

Vledder vond voor de Golf nog een parkeerplaatsje aan de rand van het trottoir. De beide rechercheurs stapten uit en keken rond. De sporen van ontluistering van de buurt waren duidelijk zichtbaar… hier en daar graffiti en veel achterstand in onderhoud.

Ze slenterden over het trottoir naar nummer 1017, bleven even staan en keken langs de gevel omhoog. Het was een breed pand met twee bruin gelakte toegangsdeuren in een diep portiek met gele tegeltjes, waarop motieven in Jugendstil.

De rechercheurs stapten het portiek binnen. Op een koperen plaat stond in zwarte verzonken letters Dr. J.H. Achterbosch, met daaronder de uren waarop de dokter was te consulteren.

De Cock drukte op een bouton naast de koperen plaat. Na enkele seconden klonk de zoemer van de elektrische ontsluiting. De oude rechercheur duwde de deur open en ging naar binnen. Vledder volgde.

Via een brede donkere gang bereikten ze een kleine wachtkamer met rondom een tiental gehavende stoelen. Er hingen afzichtelijke medische affiches aan de wanden en op een gammele ronde tafel in het midden lagen enige oude, vieze beduimelde tijdschriften.

Er was niemand.

Vledder keek grijnzend rond.

‘Een van de twee: óf we beleven gouden tijden in de gezondheidszorg, óf alle patiënten van dokter Achterbosch zijn reeds ter ziele.’

De Cock reageerde niet. Met zijn handen diep in zijn regenjas gestoken, liet hij zijn blik door het kale vertrek dwalen. Wachtkamers wekten altijd zijn afkeer op.

Een jonge vrouw met warrig zwart haar stak haar hoofd om de hoek van een deur. Ze keek van De Cock naar Vledder en terug.

‘Wie is er aan de beurt?’ vroeg ze met een hoge schelle stem.

De Cock bracht zijn meest innemende glimlach. ‘Wij beiden.’

Op het gezicht van de jonge vrouw tekende zich verwarring af.

‘U… eh, u beiden?’ herhaalde ze onzeker.

De Cock knikte.

‘Wij zijn geen patiënten met vermeende klachten,’ sprak hij vriendelijk, ‘maar rechercheurs van politie, verbonden aan het bureau Warmoesstraat. We wilden graag een kort onderhoud met de dokter.’

De jonge vrouw kwam wat verder achter de deur vandaan. Ze was volslank met smalle schouders en brede heupen. De nauwsluitende witte jas die ze droeg was geen reclame voor een bekend wasmiddel. ‘Waarover… waarover wilde u de dokter spreken?’

‘Een sterfgeval.’

Zonder verder iets te zeggen verdween ze weer achter de deur. Na enige minuten kwam ze terug en hield de deur uitnodigend open. ‘De dokter is bereid om u te ontvangen,’ sprak ze vormelijk.

Dokter J.H. Achterbosch stond bij hun binnenkomst vanachter zijn bureau op. De Cock keek hem onderzoekend aan. Hij schatte de dokter op achter in de vijftig, een korte, wat gezette man met grijs haar, een breed gezicht en een zware bril met dubbelfocusglazen, die langzaam van zijn neusrug gleed.

Dokter Achterbosch drukte zijn bril weer omhoog en kuchte.

‘Met wie heb ik het genoegen?’ gromde hij.

De oude rechercheur glimlachte.

‘Mijn naam is De Cock… De Cock met… eh, met ceeooceekaa.’ Hij duimde opzij. ‘En dat is mijn jonge collega Vledder.’

‘Rechercheurs van het bureau Warmoesstraat?’

‘Inderdaad.’

‘Mijn assistente vertelde mij dat u wilde praten over een sterfgeval.’

De Cock knikte instemmend.

‘Dat is de reden van onze komst.’

Dokter Achterbosch ging weer achter zijn bureau zitten.

‘Welk sterfgeval baart uw ambtenarenziel zorgen?’ vroeg hij hooghartig.

De Cock tastte in de binnenzak van zijn colbert, pakte de enveloppe met de paarse rand en nam daaruit, demonstratief, het overlijdensbericht. ‘Het verscheiden van Frederik Johannes van Fluijtenberg… bij ons beter bekend als Frederik Fluweel.’

‘Was dat een patiënt van mij?’

De Cock toonde enige verbazing.

‘Dat neem ik aan. U… eh, u tekende de verklaring van zijn overlijden.’

Dokter Achterbosch trok zijn schouders op.

‘Dat zegt niet zoveel,’ sprak hij achteloos. ‘Het gebeurt wel dat men als arts plotseling bij een sterfgeval wordt geroepen en dat later zo’n man van een begrafenisonderneming aan de praktijk een verklaring van overlijden komt halen.’

De Cock grinnikte vreugdeloos.

‘Gebeurde dat bij het sterven van Frederik Johannes van Fluijtenberg?’ vroeg hij ongelovig.

‘Mogelijk,’ antwoordde de dokter schouderophalend. ‘Ik weet dat niet meer zo exact. Ik heb in mijn lange praktijk als arts zoveel verklaringen van overlijden afgegeven, dat u het mij echt niet kwalijk moet nemen, dat ik… eh…’ Hij maakte zijn zin niet af.

De Cock gebaarde in zijn richting.

‘Volgens uw verklaring stierf Frederik Johannes van Fluijtenberg aan een acute hartstilstand.’

Dokter Achterbosch knikte.

‘Dat kan heel goed… manager-disease. Er sterven heel veel mensen aan het hart.’

‘Herinnert u zich dat sterfgeval niet?’

De dokter fronste zijn wenkbrauwen.

‘Hoe was de naam ook weer?’

De Cock sloot even zijn beide ogen om een opkomende ergernis te bedwingen. ‘De naam was… Frederik Johannes van Fluijtenberg.’

Dokter Achterbosch staarde nadenkend voor zich uit.

‘Van Fluijtenberg… Van Fluijtenberg… het zegt mij niets.’

De Cock kneep zijn lippen op elkaar.

‘Hij stierf drie jaar geleden.’

De dokter tuitte zijn dikke lippen.

‘Dat zal best,’ reageerde hij gelaten. ‘U zult als rechercheur uiteraard wel over de juiste gegevens beschikken.’

De Cock wees naar een lange houten bak met kaarten, rechts op het bureau van de arts.

‘Hebt u ergens nog aantekeningen over dat sterfgeval?’ vroeg hij met ingehouden ongeduld. ‘Het is voor ons onderzoek van het grootste belang om te weten op welke wijze… onder welke omstandigheden die man stierf.’

De aangesprokene schudde zijn hoofd.

‘Ik houd alleen aantekeningen bij van patiënten die nog in leven zijn.’ De arts glimlachte fijntjes. ‘Voor de doden heeft dat geen zin meer. Voor hen kan ik niets meer doen.’

De Cock keek de man voor zich secondenlang aan… peilde de muur van onwil. Daarna boog hij zich ver naar voren en legde de kennisgeving van overlijden voor de arts op zijn bureau. Hij tikte daarop met een kromme wijsvinger.

‘Waarom staat uw naam hier?’ vroeg hij afgemeten.

Dokter Achterbosch schoof zijn afgegleden bril weer iets omhoog en keek. Daarna richtte hij zich op. Achter de dubbelfocusglazen twinkelden zijn lichtbruine ogen.

‘Dat moet een grap zijn.’


In een ware mineurstemming reden de beide rechercheurs met hun Golf van de Saxen Weimarlaan weg. Het was weer gaan regenen. Dikke druppels kletterden op het dak en op de voorruit. Vledder deed de ruitenwissers aan. Zijn gezicht stond op storm.

‘Die vent weet,’ gromde hij, ‘dat wij hem na drie jaar niets meer kunnen maken.’

De Cock blikte opzij.

‘Waarmee?’

Vledder gebaarde heftig.

‘Inzake valsheid in geschrifte.’

De Cock plukte aan zijn onderlip. ‘Je bedoelt de mogelijkheid dat dokter Achterbosch destijds valsheid in geschrifte heeft gepleegd door valselijk een verklaring van overlijden op te maken van een natuurlijke dood.’

Vledder zwaaide voor zich uit.

‘Mogelijkheid?’ riep hij woest. ‘Ik ben er vrijwel van overtuigd. Hij constateerde een gewelddadige dood… moord, doodslag… maar gaf voor de burgerlijke stand een verklaring van overlijden af, waarin stond vermeld dat Van Fluijtenberg een natuurlijke dood stierf… gevolg van een acute hartstilstand.’

De Cock zuchtte.

‘Het heeft geen zin je daarover op te winden,’ sprak hij berustend. ‘Of Achterbosch destijds werkelijk valsheid in geschrifte pleegde, valt moeilijk meer te bewijzen.’

Vledder klapte met zijn vuist op het stuur.

‘Dat is het,’ brieste hij woedend. ‘Vandaar zijn houding. Die dokter Achterbosch stond jou gewoon zacht gnuivend in de maling te nemen. Ik stond te trillen. Zonder onze ambtsinstructie had ik hem door elkaar gerammeld.’

De Cock grinnikte.

‘Blij dat we een ambtsinstructie hebben.’

Vledder keek opzij.

‘Ging jouw bloed dan niet koken?’

De Cock reageerde niet.

‘We gaan naar de Kit,’ sprak hij kalm. De oude rechercheur trok zijn veiligheidsriem iets losser en liet zich onderuitzakken. Zijn gezicht stond strak. ‘De dokter,’ sprak hij zacht, ‘is nog niet van mij af.’


Toen ze aan de Warmoesstraat de grote recherchekamer binnenstapten, liep adjudant Joop Kamphuis op De Cock toe. Zijn gezicht stond zorgelijk.

‘Je moet onmiddellijk bij de commissaris komen. Hij heeft al een paar maal naar je gevraagd.’

‘Is er iets?’

Adjudant Kamphuis trok zijn schouders op.

‘Ik weet niet wat hij op zijn lever heeft, maar hij was goed nijdig.’

De Cock smeet zijn hoedje alweer missend naar de kapstok en sjokte met zijn regenjas nog aan door de gang naar de kamer van commissaris Buitendam. De oude rechercheur deed de zware eiken deur open en bleef wijdbeens in de deuropening staan. Het was een houding van protest.

De Cock had geen hekel aan zijn commissaris, maar probeerde toch zoveel mogelijk elk contact met hem te vermijden, bang dat de politiechef zich autoritair in zijn onderzoeken zou mengen.

Buitendam wuifde hem met een slanke hand naderbij en wees naar de stoel voor zijn bureau.

‘Ga zitten, De Cock,’ sprak hij geaffecteerd.

De oude rechercheur schudde zijn hoofd.

‘Ik blijf liever staan,’ reageerde hij nukkig.

‘Zoals je wilt.’ De commissaris zweeg even om indruk te maken, strekte zijn rug en ademde diep. ‘Hoewel jouw gedrag, De Cock, in het verleden dikwijls enige correcties behoefde, heb ik jou in de meeste gevallen ongestoord je gang laten gaan.’ De commissaris hield opnieuw een kleine pauze en kuchte. ‘Daarbij gold als overweging,’ ging hij gedragen verder, ‘dat je als rechercheur vaak uiterst succesvol was… een feit, waarvoor ik mijn ogen niet heb willen sluiten.’

De Cock trok denkrimpels in zijn voorhoofd en spreidde zijn beide armen in een hulpeloos gebaar.

‘Waarom… waarom zo’n omhaal van woorden?’ riep hij licht geërgerd. ‘Zeg gewoon rechtuit wat u op het hart hebt.’

Commissaris Buitendam schoof onrustig op zijn stoel heen en weer.

‘Ik heb vanmorgen,’ sprak hij plechtig, ‘onze officier van justitie een paar maal aan de lijn gehad. Meneer de officier is van diverse zijden benaderd over het feit, dat jij en Vledder jullie tijd verdoen aan een zinloos onderzoek.’

De Cock kneep zijn wenkbrauwen samen.

‘Een zin-loos onderzoek?’

Commissaris Buitendam knikte.

‘Er wordt beweerd dat jij bent ingegaan op… eh, op wat men een macabere grap zou kunnen noemen.’

De Cock kneep zijn lippen op elkaar.

‘Wie zijn die di-ver-se zij-den?’

Buitendam keek hem niet-begrijpend aan.

‘Wat bedoel je?’

De Cock ademde diep.

‘Ik wil weten,’ verklaarde hij geduldig, ‘door wie de officier van justitie is benaderd… Welke mensen tot het oordeel zijn gekomen dat ons onderzoek zinloos is… Wie de kwalificatie macabere grap heeft uitgedacht?’

Commissaris Buitendam schraapte zijn keel.

‘De officier van justitie,’ sprak hij streng, ‘is jou geen tekst en uitleg verschuldigd… op hem rust geen enkele verplichting om jou te vertellen wie zijn zegslieden zijn.’

De Cock snoof verachtelijk.

‘Maar op basis van diezelfde zegslieden meent hij wel te mogen concluderen dat ik mij bezighoud met een zinloos onderzoek… een macabere grap.’ De oude rechercheur voelde hoe de woede in zijn aderen kroop. ‘Zeg uit mijn naam tegen…’

Verder kwam hij niet. Vledder stormde met een bleek gezicht de kamer van de commissaris binnen. De jonge rechercheur hijgde. ‘Notaris Van den Hoeve is zo-even in zijn kantoor neergeschoten.’

De Cock keek hem geschrokken aan.

‘Dood?’

Vledder knikte.

‘Drie kogels recht in zijn gezicht.’

De Cock kneep een enkel moment zijn beide ogen dicht en wendde zich toen tot commissaris Buitendam, die uit zijn stoel was opgestaan. ‘Zeg uit mijn naam tegen de officier van justitie,’ sprak hij ijzig, ‘dat de grap is begonnen en dat ik mijn zinloos onderzoek voortzet.’ De oude rechercheur zweeg even en blikte onbevangen omhoog naar het smalle gezicht van de lange, statige politiechef. ‘En u behoeft mij ook de deur niet te wijzen… die kan ik zelf wel vinden.’

De grijze speurder draaide zich langzaam om en wandelde met Vledder in zijn kielzog waardig de kamer van de commissaris uit.

Загрузка...