De weerbarstige knieën van Peter van Opperdoes knikten. Als reactie bukte hij zich en legde even zijn handen op de pijnlijke plekken. Het was een terugkerend euvel. Bij opborrelende emoties had de oude rechercheur altijd het gevoel wat wiebelend op zijn benen te staan.
Loesje de Vries… zo bedacht hij op dat moment… zou nooit meer een kerst vieren. En juist de kerstdagen waren naar zijn gevoel bestemd om… althans eenmaal… per jaar werkelijk thuis te zijn… thuis te komen.
Peter van Opperdoes liet zijn knieën los en kwam zacht kreunend omhoog. Daarna liet hij zijn blik nog eens over het fraai gevormde lichaam van de dode jonge vrouw dwalen… haar rechterarm naar voren in de sneeuw… de wijsvinger van haar rechterhand gestrekt naar de sleutelbos en de halfopen ingang van haar woning.
Hij onderdrukte een impuls om haar sleutels uit de sneeuw op te rapen, en bedacht dat de fotograaf zijn werk nog niet had gedaan.
Hij keek met een kritische blik opzij naar zijn jonge collega. Zijn iets uitpuilende buik… zo vond hij… deed afbreuk aan het slanke figuur dat hij op die leeftijd eigenlijk zou moeten hebben.
Hij zag hoe Jacob ijverig aantekeningen in zijn notitieboek maakte. Tijdens zijn lange loopbaan als rechercheur had hijzelf ter plekke nooit aantekeningen gemaakt. Dat vond hij niet nodig. Hij vertrouwde volkomen op zijn bijna fotografische geheugen, waardoor hij later het beeld van een misdrijf vrijwel ongeschonden uit zijn herinnering kon opdiepen.
Peter van Opperdoes vroeg zich af wat hij van zijn nieuwe, jonge collega kon verwachten. Jacob, zo had hij zich voorgesteld. Het intrigeerde hem dat de jongeman niet onmiddellijk zijn achternaam had genoemd.
De roepnaam Jacob, zo had hij eens uitgeplozen, had een lange voorgeschiedenis. Samen met de apostel Petrus werd Jacob, zoon van Zebedeüs en broeder van de apostel Johannes, wegens zijn stormachtige ijver voor de leer van Christus, Boanerges (dat is ‘zonen des donders’) genoemd. Die oude, roemruchte geschiedenis had aan de verbreiding van de roepnaam Jacob veel bijgedragen.
Hij blikte nog eens speels opzij en gniffelde… collega Jacob… een zoon van de donder?
Voor hij over de vraag kon nadenken kwam Bram van Wielingen, de oude politiefotograaf met een gezicht van oude lappen, op hem toe gelopen. In zijn ogen glansde een glimp van verbazing.
‘Wat doe jij hier?’ brieste hij. ‘Dat ik jou uitgerekend op eerste kerstdag moet tegenkomen. Onvoorstelbaar. Ik had het waarachtig niet slechter kunnen treffen. Weet jij wel waar je bent? Dit gebied behoort niet tot het ressort van de Warmoesstraat.’
Peter van Opperdoes schudde zijn hoofd en lachte. ‘Ik weet,’ grijnsde hij vrolijk, ‘dat mijn markante verschijning op een moordplek al sinds lang trieste gevoelens bij je opwekt, maar sinds kort ben ik overgeplaatst naar bureau Raampoort.’
‘Waarom?’
Peter van Opperdoes schonk hem een droeve glimlach. ‘Oude fotografen kan de huidige korpsleiding nog wel verdragen… oude rechercheurs niet meer. Wanneer ga je met pensioen?’
‘Over een paar maanden.’
Peter van Opperdoes zuchtte omstandig. ‘God zegene jouw lieve vrouw,’ sprak hij medelijdend. ‘Ik bedoel… met zo’n man op den duur permanent in hetzelfde huis… onder hetzelfde dak…’
Hij maakte zijn zin niet af.
Bram van Wielingen liep grommend bij hem weg. Toen de fotograaf zijn werk had gedaan en zijn trouwe Hasselblad in zijn koffertje had opgeborgen, bukte Peter van Opperdoes zich om de sleutelbos van Loesje de Vries uit de sneeuw op te rapen. Jacob kwam haastig naderbij en hield zijn hand tegen.
‘Niet aanraken!’ riep hij opgewonden.
Peter van Opperdoes keek hem verwonderd aan. ‘Waarom niet? We kunnen die sleutels toch niet hier laten liggen?’
Jacob zuchtte. ‘Je zal de sporen op de sleutelbos vernietigen.’
Peter van Opperdoes grijnsde. ‘Wat voor sporen?
Jacob zuchtte opnieuw. ‘Er kunnen stoffen aan de sleutels kleven, huidvetten… herkenbare luchtjes… hele of partiële vingerafdrukken. Noem maar op.’
Peter van Opperdoes maakte een achteloos gebaar. ‘Onzin. Dat heeft toch geen nut meer. Die sleutelbos heeft een tijdlang in de sneeuw gelegen.’
Jacob schudde zijn hoofd. ‘Geen onzin. Onze technische dienst is tegenwoordig tot heel veel in staat… zaken waarvan jij in jouw tijd nooit iets hebt gehoord.’
Peter van Opperdoek keek hem met iets dichtgeknepen ogen bijna vijandig aan. ‘Mijn tijd,’ reageerde hij fel, ‘mijn tijd is nu. Ik sta nu nog altijd in de praktijk.’ Hij wees naar de straat, naar het lichaam van de dode vrouw. ‘Nu… op eerste kerstdag met weer eens een moord aan mijn voeten. Als de korpsleiding het recherchepersoneel niet op de hoogte houdt van de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van opsporing, dan zijn wij ouderen niet in gebreke gebleven, maar zij… zij die ons de kennis onthouden.’
Jacob reageerde niet. Hij gaf een van de dienders de opdracht om vooral op de sleutelbos te letten tot de technische dienst ter plaatse was. Toen die was gearriveerd en de sleutelbos professioneel had ‘veiliggesteld’ en de broeders van de geneeskundige dienst het dode lichaam van Loesje de Vries hadden afgevoerd, liep hij achter Peter van Opperdoes de woning van het slachtoffer binnen.
Via een klein portaal bereikten ze de woon- en werkkamer van Loesje de Vries. Het was er halfduister en er hing de zoetige lucht die zwetende lijven hadden achtergelaten.
Toen Peter van Opperdoes het lichtknopje vond en de kamer in volle gloed zette, maakte collega Jacob driftige gebaren van afkeuring. De oude rechercheur trok een brede grijns. De gebaren van afkeuring negeerde hij.
Ongeveer in het midden van het vertrek stond een imposant, fraai ogend ouderwets hemelbed. Gespannen tussen vier goudkleurige palen hing iets bollend een donkerblauw hemeldak waarin vele zachte sterretjes twinkelden. Het was een feeëriek gezicht en Peter van Opperdoes vroeg zich ondeugend af of kijkend naar zo’n sterrenhemel potentieverhogend was.
Gewoontegetrouw begon de oude rechercheur de kasten en laden aan de wand te onderzoeken. Bescheiden die hij van belang achtte, legde hij boven op het iets teruggeslagen dekbed.
Jacob kwam naast hem staan. ‘Hoeveel moorden heb je in je leven al behandeld?’
Peter van Opperdoes trok zijn schouders iets op. ‘Ik ben de tel een beetje kwijt. Ik schat toch enkele tientallen.’
‘En hoeveel moorden heb je daarvan opgelost?’
Peter van Opperdoes spreidde zijn beide handen. ‘Toch zeker wel de helft.’
Jacob snoof. ‘Een slechte score.’
Peter van Opperdoes maakte nogmaals een schouderbeweging. ‘Gezien de omstandigheden waaronder ik moest werken en de beperkte middelen die ik ter beschikking had, was dat geen slecht resultaat.’
Jacob glimlachte. ‘Geen wroeging over de moordenaars die door jouw toedoen hun straf hebben ontlopen?’
Peter van Opperdoes schudde zijn hoofd. ‘Niet door mijn toedoen. Ik heb aan alle moordzaken die ik ter behandeling kreeg altijd met volle inzet gewerkt. Ik heb noch tijd noch moeite gespaard om tot een oplossing… tot een arrestatie van de moordenaar te komen… binnen de mogelijkheden die de wet mij bood.’
De oude rechercheur zweeg even.
‘En hoeveel moorden heb jij opgelost?’
Jacob lachte hartelijk. ‘Ik kom net van de rechercheschool.’
Peter van Opperdoes grinnikte. ‘En daar hebben ze tegen jou gezegd dat je toch vooral op die bejaarde, al wat stoffige rechercheurs moest letten. Vooral hoe je het niet moest doen.’
‘Zo ongeveer.’
Peter van Opperdoes hield zijn hoofd iets schuin. ‘Om daardoor tot betere resultaten te komen?’
Jabob knikte. ‘Precies. Dat hebben ze ons beloofd.’
Peter van Opperdoes trok zijn hoofd tot achter in zijn nek. Zijn scherp gehoor had een alarmerend geluid gehoord. Hij greep Jacob bij zijn schouder en trok hem naar de muur, nabij de scharnieren van de enige toegangsdeur. Hij hield zijn adem in toen de deur voorzichtig werd geopend en een man zacht roepend de kamer binnenkwam.
‘Loes… Loesje… Loes!’
Toen de man het hemelbed had bereikt, deed Peter van Opperdoes een stap naar voren en liep op hem toe. De man draaide zich om. Tot verwondering van de oude rechercheur hield hij onmiddellijk zijn beide armen omhoog. Peter van Opperdoes blikte opzij. In een flits zag hij in de rechterhand van Jacob een getrokken pistool.
Peter van Opperdoes wuifde in zijn richting. ‘Doe dat ding weg.’
Het klonk als een bevel.
Jacob gehoorzaamde weifelend.
Peter van Opperdoes liep verder op de man af. ‘U zoekt Loesje?’ vroeg hij vriendelijk.
De man knikte traag. ‘Weet u waar ze is?’ In zijn stem trilde angst.
Peter van Opperdoes antwoordde niet direct. Zijn tong gleed langs zijn droog geworden lippen. ‘Het heeft geen zin meer om haar te roepen,’ sprak hij hoofdschuddend. ‘Ze hoort u niet meer… nooit meer. Loesje is op dit moment weg… ver weg… en als ik het goed inschat…’ hij weifelde even ‘…is ze op weg naar de hemel.’
‘Waarom stop je er niet mee?’ vroeg zijn vrouw. ‘Waarom zou jij je intelligentie nog langer verprutsen aan dat stomme recherchewerk?’
Peter van Opperdoes schudde zijn hoofd. ‘Laten we daarover niet opnieuw beginnen,’ reageerde hij wat geprikkeld. ‘Toen je nog leefde hebben wij over dat onderwerp al genoeg woorden vuilgemaakt. Ik houd van dat werk. Dat weet je.’
‘Onbegonnen werk.’ Ze gromde. ‘Als jij na lange dagen zonder slaap een moord hebt opgelost, dan zal een duffe officier van justitie wel een of andere stommiteit uithalen, waardoor jouw moordzaak wordt verprutst en de moordenaar vrolijk wuivend de gerechtszaal verlaat. Wat een job. Dat jij je daarvoor leent.’
Peter van Opperdoes laste een kleine pauze in.
‘Jacob, mijn nieuwe collega, lijkt mij wel een aardige kerel,’ ging hij verder. ‘Jong nog, wat impulsief. Hij trok vanmiddag wat snel zijn pistool.’
‘Was er gevaar?’
‘Ik vond van niet.’
‘Ligt dat ding van jou nog in je nachtkastje?’
‘Ja.’
‘Laat het daar.’
‘Je bedoelt?’
‘Dan kan je het niet gebruiken.’
Peter van Opperdoes glimlachte. ‘Je weet dat ik een slechte schutter ben.’
‘Je bent in staat om jezelf in je rug te schieten.’
Peter van Opperdoes negeerde de opmerking van zijn dode vrouw.
‘Ik denk,’ sprak hij zacht, ‘dat Loesje de Vries, het slachtoffer, in haar rug werd geschoten toen ze de deur van haar woning van het slot wilde draaien.’
Zijn vrouw reageerde niet direct.
‘Waarom zei je tegen de man die haar woning binnenkwam dat volgens jouw inschatting Loesje de Vries, het knappe hoertje, op weg was naar de hemel?’
Een glimlach gleed om de volle lippen van Peter van Opperdoes. ‘Als je van de week in de hemel Onze Lieve Heer nog een keertje tegenkomt, vraag hem dan waarom tijdens zijn tocht op aarde hoeren en tollenaars hem zo dierbaar waren.’
De jonge Jacob kwam de recherchekamer van het bureau Raampoort binnen en liep op hem toe.
‘Was je in gesprek?’
Peter van Opperdoes schudde zijn hoofd. ‘Ik heb geen telefoontje gehad.’
Jacob ging tegenover hem zitten en wuifde voor zich uit. ‘Ik meende jouw stem te horen.’
‘Ik praat wel eens tegen mijzelf.’
‘Een oudemannenkwaal?’
Peter van Opperdoes knikte. ‘Zoiets,’ antwoordde hij gelaten. ‘Heb je nog lang met die man gesproken?’
‘Nee, dat heeft niet lang geduurd. Daarna heb ik een patatje oorlog genuttigd.’
‘Een patatje oorlog?’
‘Ja, een fantastische samensmelting van patat met pindasaus, mayonaise en rauwe, gesnipperde uitjes.’
Peter van Opperdoes plukte aan zijn neus. ‘Een vette hap.’
‘Ja. Wel lekker.’
‘Wie was die vent, die naar haar riep?’
Jacob pakte zijn boek met aantekeningen. ‘Hij heet Maurits Lepelaar. Ik heb hem nagetrokken. Hij komt in onze administratie niet voor.’
‘En zijn verhouding tot Loesje de Vries?’
‘Hij was haar souteneur. Gedwongen.’
‘Gedwongen?’
Jacob knikte. ‘Zij hield hem vast. Zij onderhield hem. Zij kocht zijn aanhankelijkheid, zijn liefde.’
Peter van Opperdoes glimlachte. ‘Zulke vrouwen ben ik in mijn leven nog nooit tegengekomen.’
Hij spreidde zijn armen.
‘Lepelaar kende haar clientèle?’
‘Beperkt. Loesje de Vries hield haar boezemvriend op afstand van haar werkzaamheden.’
‘Had ze vijanden?’
‘Er was maar een man die haar angst inboezemde.’
‘Wie?’
‘Kanjer.’