Samwel

Sam stond voor het raam zenuwachtig te wiebelen terwijl hij toekeek hoe het laatste zonlicht achter een rij puntdaken verdween. Hij zal wel weer dronken zijn, dacht hij somber. Of anders heeft hij weer een meisje ontmoet. Hij wist niet of hij moest vloeken of huilen. Dareon werd geacht zijn broeder te zijn. vraag hem om te zingen) en niemand die het hem verbetert. vraag hem om iets anders te doen…

De avondmist steeg al op en zond grijze vingers omhoog over de muren van de gebouwen langs het oude kanaal. ‘Hij beloofde dat hij terug zou komen,’ zei Sam. ‘Jij hebt het ook gehoord.’

Anje keek hem met roodomrande, opgezette ogen aan. Haar haar hing ongewassen en vol klitten om haar gezicht. Ze zag eruit als een schuw beest dat uit een struik gluurt. Het was dagen geleden sinds ze voor het laatst een vuur hadden gehad, maar desondanks zat het wildlingenmeisje nog steeds bij voorkeur ineengedoken bij de haard, alsof de koude as nog een restje warmte uitstraalde.

‘Hij is niet graag bij ons,’ zei ze, fluisterend om de baby niet wakker te maken. ‘Het is hier triest. Hij is liever ergens waar wijn is, en waar gelachen wordt.’

Ja, dacht Sam, en overal is wijn, behalve hier. Braavos was vol herbergen, bierlokalen en bordelen. En als Dareon aan een haardvuur en een beker warme wijn de voorkeur gaf boven oud brood en het gezelschap van een huilende vrouw; een dikke lafaard en een zieke oude man, wie kon het hem kwalijk nemen?

Ik. Hij zei dat hij voor het avondrood terug zou zijn. Hij zei dat hij wijn en eten voor ons mee zou brengen.

Hij keek nogmaals uit het raam en hoopte tegen de klippen op dat hij de zanger haastig thuis zou zien komen. Duisternis daalde neer over de geheime stad en kroop door de stegen en langs de kanalen. De goede lieden van Braavos zouden weldra hun luiken sluiten en grendels voor hun deuren schuiven. De nacht behoorde aan de bravo’s en de courtisanes toe. Dareons nieuwe vrienden, dacht Sam verbitterd. De zanger had het de laatste tijd nergens anders over. Hij probeerde een lied te schrijven over een courtisane, een vrouw die de Maanschaduw heette. Ze had hem bij het Maanbassin horen zingen en hem beloond met een kus. Je had haar om zilver moeten vragen,’ had Sam gezegd. ‘We hebben geld nodig, geen kussen.’ Maar de zanger had slechts geglimlacht. ‘Sommige kussen zijn meer waard dan geel goud, Doder.’

Ook dat maakte hem boos. Dareon werd niet geacht liederen over courtisanes te maken. Hij werd geacht te zingen over de Muur en de dappere daden van de Nachtwacht. Jon had gehoopt dat zijn liederen misschien een paar jongelieden zouden overhalen het zwart aan te nemen. In plaats daarvan zong hij over gouden kussen, zilverblond haar en o zo rode lippen. Niemand nam ooit het zwart aan vanwege o zo rode lippen.

Soms maakte hij bovendien met zijn spel de baby wakker. Dan begon het kind te blèren, schreeuwde Dareon dat hij zich koest moest houden, begon Anje te huilen en stormde de zanger naar buiten om dagenlang niet meer terug te komen. ‘Al dat gejank, ik kan haar wel slaan,’ klaagde hij dan, ‘en door dat gesnik van haar kan ik nauwelijks slapen.’

Jij zou ook huilen als je een zoon had gehad en hem had verloren, had Sam bijna gezegd. Hij kon Anje haar verdriet niet kwalijk nemen. In plaats daarvan nam hij het Jon Sneeuw kwalijk, en hij vroeg zich af op welk moment Jons hart van steen was geworden. Eens, toen Anje naar het kanaal was om water te halen, had hij die vraag aan maester Aemon gesteld. ‘Toen hij dankzij jou tot opperbevelhebber werd verheven,’ had de oude man geantwoord.

Zelfs nu, terwijl hij hier in deze koude kamer onder de dakbalken zat weg te rotten, weigerde een deel van Sam te geloven dat Jon had gedaan wat maester Aemon dacht. Maar het moet wel. Waarom zou Anje anders zoveel huilen? Het enige wat hij hoefde te doen, was haar vragen wiens kind ze aan de borst had, maar daar had hij de moed niet toe. Hij was bang voor het antwoord dat hij zou kunnen krijgen. Ik ben nog steeds een lafaard Jon. Waar hij in deze wijde wereld ook heen ging, zijn angsten gingen met hem mee.

Een hol gerommel weerkaatste van de daken van Braavos, als het geluid van verre donder; de Titaan, die aan de andere kant van de lagune het vallen van de nacht afkondigde. Het lawaai was luid genoeg om de baby te wekken, en diens plotselinge gejammer wekte maester Aemon. Toen Anje het jochie de borst ging geven, opende de oude man zijn ogen en bewoog zwakjes in zijn smalle bed. ‘Ei? Het is donker. Waarom is het zo donker?’

Omdat u blind bent. Aemons geest was steeds meer gaan dwalen sinds ze in Braavos waren aangekomen. Op sommige dagen leek hij niet te weten waar hij was. Op andere dagen dwaalde hij af terwijl hij bezig was iets te zeggen en begon hij over zijn vader of zijn broer te bazelen. Hij ishonderdtwee, hield Sam zichzelf voor, maar in Slot Zwart was hij dat ook al geweest, en daar was zijn hoofd altijd helder gebleven.

‘Ik ben het,’ was hij gedwongen te zeggen. ‘Samwel Tarling. Uw oppasser.’

‘Sam.’ Maester Aemon likte zijn lippen en knipperde met zijn ogen. ‘Ja. En dit is Braavos. Neem me niet kwalijk, Sam. Is het ochtend?’

‘Nee.’ Sam voelde het voorhoofd van de oude man. Zijn huid was klam van het zweet en voelde kil en vochtig aan, en zijn adem piepte aan een stuk door. ‘Het is nacht, maester. U hebt geslapen.’

‘Te lang. Het is hier koud.’

‘We hebben geen hout,’ zei Sam, ‘en de waard weigert ons nog meer te geven als we geen geld hebben.’ Dit was al de vierde of vijfde keer dat ze precies hetzelfde gesprek hielden. Ik had ons geld aan hout moeten besteden, verweet Sam zichzelf iedere keer weer. Ik had zo verstandig moeten zijn hem warm te houden.

In plaats daarvan had hij hun laatste zilver verspild aan een genezer uit het Huis van de Rode Handen, een rijzige, bleke man in gewaden met krullende rode en witte lijnen erop geborduurd. Het enige wat het zilver had opgeleverd was een halve fles droomwijn geweest. ‘Dit helpt misschien zijn heengaan verzachten,’ had de Braavosi gezegd, niet onvriendelijk. Toen Sam had gevraagd of hij niet meer kon doen, had hij zijn hoofd geschud. ‘Ik heb zalven, drankjes en aftreksels, tincturen, vergiften en kompressen. Ik kan hem aderlaten, purgeren, ik kan koppen zetten… maar waarom? Geen bloedzuiger die hem weer jong kan maken. Dit is een oude man, en de dood huist in zijn longen. Geef hem dit, en laat hem slapen.’

En dat had hij gedaan, de hele nacht en de hele dag, maar nu worstelde de oude man om overeind te komen. ‘We moeten naar de schepen.’

Alweer die schepen. ‘U bent te zwak om naar buiten te gaan,’ was hij gedwongen te zeggen. Onderweg had maester Aemon een kou gevat die op zijn borst was geslagen. Toen ze Braavos bereikten, was hij zo verzwakt dat ze hem aan land hadden moeten dragen. Destijds hadden ze nog een vette buidel vol zilver gehad, dus had Dareon om het grootste bed in de herberg gevraagd. In het bed dat ze hadden gekregen pasten wel acht mensen, dus stond de waard erop hun dat aantal ook in rekening te brengen.

‘Morgenochtend kunnen we naar de haven,’ had Sam beloofd. ‘Dan kunt u rondvraag doen wat het eerstvolgende schip is dat naar Oudstee vertrekt.’ Zelfs in het najaar was Braavos nog een drukke havenstad. Zodra Aemon sterk genoeg was om te reizen, zouden ze zonder moeite een geschikt vaartuig kunnen vinden dat hen zou brengen waar ze zijn moesten. De passage betalen zou moeilijker worden. Hun beste hoop was een schip uit de Zeven Koninkrijken. Een handelaar uit Oudstee misschien, met verwanten in de Nachtwacht. Er moeten nog mensen zijn die de mannen die over de Muur patrouilleren in ere houden.

‘Oudstee,’ piepte maester Aemon. ‘Ja. Ik heb van Oudstee gedroomd, Sam. Ik was weer jong en mijn broer Ei was bij me, samen met die grote ridder bij wie hij in dienst was. We dronken cider in de oude herberg waar ze de schrikbarend sterke cider maken.’ Weer wilde hij opstaan, maar de inspanning bleek te veel voor hem te zijn. Na een ogenblik liet hij zich terugzakken. ‘De schepen,’ herhaalde hij. ‘Daar vinden we ons antwoord. Omtrent de draken. Het is nodig dat ik dat weet.’

Nee, dacht Sam. Wat u nodig hebt is voedsel en warmte, een volle maag en een warm, knetterend haardvuur. ‘Hebt u honger, maester? We hebben nog wat brood en een stukje kaas.’

‘Nu niet, Sam. Later, als ik wat op krachten ben gekomen.’

‘Hoe wilt u op krachten komen als u niet eet?’ Op zee hadden ze geen van allen veel gegeten, niet na Skagos. De herfststormen hadden hen de hele zee-engte over gejaagd. Soms kwamen ze kolkend uit het zuiden opzetten, met donder en bliksem en donkere regens die dagen bleven vallen. Soms joegen ze vanuit het noorden over hen heen, koud en grimmig, met felle winden die dwars door je heen sneden. Een keer was het zo koud geworden dat Sam bij het wakker worden had geconstateerd dat het hele schip met een ijslaagje bedekt was, wit glanzend als paarlemoer. De kapitein had de mast neergehaald en die op het dek vastgesjord en de overtocht met behulp van de riemen alleen voltooid. Tegen de tijd dat ze de Titaan in zicht hadden gekregen, had niemand meer gegeten.

Eenmaal veilig aan wal had Sam echter gemerkt dat hij barstte van de honger. Dat gold ook voor Dareon en Anje. Zelfs de baby was gretiger gaan drinken. Maar Aemon…

‘Het brood is oudbakken geworden, maar ik kan in de keuken wel wat jus bedelen om het in te soppen,’ zei Sam tegen de oude man. De waard was een harde kerel met kille ogen die de in het zwart gehulde vreemdelingen onder zijn dak niet vertrouwde, maar zijn kok was aardiger.

‘Nee. Maar misschien wel een slokje wijn?’

Ze hadden geen wijn. Dareon had beloofd wat te kopen voor het geld dat hij met zijn gezang verdiende. ‘De wijn komt later,’ moest Sam zeggen. ‘Er is water, maar dat is niet het goede water.’ Het goede water kwam over de bogen van het grote bakstenen aquaduct dat ze in Braavos de zoetwaterrivier noemde. Bij de rijken kwam het via pijpen het huis binnen; de armen vulden hun emmers en vaten uit openbare fonteinen. Sam had Anje erop uitgestuurd om wat te halen, maar hij was vergeten dat het wildlingenmeisje haar leven lang nog nooit uit het zicht van Crasters Burcht was geweest en zelfs nooit een marktplaats had bezocht. De stenen doolhof van eilandjes en kanalen die Braavos was, gespeend van gras en bomen en krioelend van de vreemdelingen die haar in een onverstaanbare taal aanspraken, beangstigde haar dusdanig dat ze eerst de plattegrond was kwijtgeraakt en kort daarop de weg. Uiteindelijk vond Sam haar, huilend aan de stenen voeten van een lang geleden gestorven zeeheer.

‘Het enige wat we hebben is water uit het kanaal,’ zei hij tegen maester Aemon, ‘maar de kok heeft het even laten koken. Er is ook droomwijn, voor het geval u daar nog meer van nodig hebt.’

‘Ik heb voorlopig wel genoeg gedroomd. Water uit het kanaal is goed genoeg. Help me even, wil je?’

Sam hielp de oude man voorzichtig overeind en hield de beker aan zijn droge, gebarsten lippen. Niettemin sijpelde de helft van het water over de borst van de maester omlaag. ‘Genoeg,’ kuchte Aemon na een paar slokjes. ‘Straks verdrink je me nog.’ Hij huiverde in Sams armen. ‘Waarom is het zo koud in de kamer?’

‘Het hout is op.’ Dareon had de waard het dubbele betaald voor een kamer met een haard, maar ze hadden geen van allen geweten dat het hout hier zo duur zou zijn. In Braavos groeiden geen bomen, behalve in de binnenhoven en tuinen van de machtigen. Ook hakten de Braavosi de naaldbomen op de eilandjes die de buitenrand van hun grote lagune vormden niet om, aangezien die als windscherm tegen de stormen dienden. In plaats daarvan werd het brandhout per schuit aangevoerd en de rivieren op en de lagune over gevaren. Zelfs mest was hier kostbaar; de Braavosi gebruikten boten in plaats van paarden. Dat zou allemaal niet van belang zijn geweest, als ze volgens voornemen naar Oudstee waren vertrokken, maar dat was onmogelijk gebleken doordat maester Aemon zo zwak was. Nog een reis over open zee zou zijn dood worden.

Aemons hand kroop over de dekens, tastend naar Sams arm. ‘We moeten naar de haven, Sam.’

‘Als u sterker bent.’ De oude man was absoluut niet in staat om de zoute spetters en natte winden langs de waterkant te verduren en Braavos was één en al waterkant. In het noorden lag de Purperen Haven, waar koopvaarders uit Braavos onder aan de koepels en torens van het paleis van de Zeeheer aangemeerd lagen. In het westen bevond zich de Voddenmanshaven, die wemelde van de schepen uit de andere Vrijsteden, Westeros en Ibben en de legendarische, verafgelegen landen van het oosten. En overal elders waren steigertjes en aanlegplaatsen voor veerponten en oude, grijze werven waar garnalen- en krabbenvangers en visserlui aanmeerden nadat ze hun werk bij de slikken en de riviermonding hadden gedaan. ‘Dat zou te inspannend voor u zijn.’

‘Ga jij dan in mijn plaats,’ drong Aemon aan, ‘en breng me iemand die de draken heeft gezien.’

‘Ik?’ Die suggestie bracht Sam van zijn stuk. ‘Maester, het was maar een verhaal. Een zeemansverhaal.’ Dit was ook de schuld van Dareon. De zanger kwam steeds met allerlei rare verhalen uit de bierlokalen en bordelen aanzetten. Helaas was hij aangeschoten geweest toen hij dat over de draken had gehoord en kon hij zich de bijzonderheden niet herinneren. ‘Wie weet heeft Dareon die hele geschiedenis wel verzonnen. Dat doen zangers. Die verzinnen dingen.’

‘Dat is zo,’ zei maester Aemon, ‘maar zelfs het meest gefantaseerde lied bevat allicht een kern van waarheid. Zie die waarheid voor me te ontdekken, Sam.’

‘Maar ik weet niet aan wie ik het moet vragen, of hoe. Ik spreek maar heel weinig Hoog-Valyrisch, en als ze tegen mij in het Braavosi spreken, versta ik er de helft niet van. U spreekt meer talen dan ik; zodra u sterker bent, dan…’

‘Wanneer zal ik sterker zijn, Sam? Vertel me dat eens.’

‘Gauw. Als u uitrust en eet. Wanneer we Oudstee bereiken…’

‘Ik zal Oudstee niet meer terugzien. Dat weet ik nu.’ De oude man greep Sams arm steviger vast. ‘Weldra ben ik bij mijn broeders. Sommigen waren met mij verbonden door geloften, anderen door bloedbanden, maar mijn broeders waren ze allemaal. En mijn vader… hij had nooit verwacht dat de troon op hem zou overgaan, en toch gebeurde dat. Hij placht te zeggen dat dat zijn straf was voor de klap die zijn broer doodde. Ik mag bidden dat hij in de dood de vrede heeft gevonden die hij bij zijn leven nooit heeft gekend. De septons zingen over de vreugden van de vergankelijkheid, het afleggen van onze lasten en de reis naar een ver, lieflijk land waar wij mogen lachen, beminnen en feestvieren tot het einde der tijden… maar als er achter de muur die dood wordt genoemd nu eens geen land van licht en honing ligt, maar slechts kou, duisternis en pijn, wat dan?’

Hij is bang, besefte Sam. ‘U gaat niet dood. U bent ziek, dat is alles. Het gaat wel weer over.’

‘Ditmaal niet, Sam. Ik heb gedroomd… in het nachtelijk duister stelt een man alle vragen die hij bij daglicht niet durft te stellen. Voor mij bleef er de laatste jaren maar één vraag over. Waarom hebben de goden me mijn ogen en mijn kracht ontnomen, maar mij veroordeeld om almaar voort te bestaan, verstijfd en vergeten? Waarvoor kunnen ze een oude, afgeleefde man als mij nog gebruiken?’ Aemons vingers trilden, dunne takjes in een omhulsel van vlekkerig vel. ‘Het staat me nog bij, Sam. Het staat me nog bij.’

Hij sprak onbegrijpelijke taal. ‘Wat staat u nog bij?’

‘Draken,’ fluisterde Aemon. ‘Het verdriet en de heerlijkheid van mijn huis waren ze.’

‘De laatste draak was al voor uw geboorte gestorven,’ zei Sam. ‘Hoe kan het dan dat u ze zich herinnert?’

‘Ik zie ze in mijn dromen, Sam. Ik zie een rode ster bloeden aan de hemel. Rood, dat staat me nog bij. Ik zie hun schaduw op de sneeuw, ik hoor het klapwieken van leren vleugels, voel hun hete adem. Mijn broers droomden ook over draken, en die dromen hebben hen gedood, één voor één. Sam, wij sidderen op de spits van halfvergeten profetieën, van wonderen en verschrikkingen die niemand die leeft kan hopen te bevatten… of…’

‘Of?’ zei Sam.

‘…of niet.’ Aemon grinnikte zachtjes. ‘Of ik ben een oude man, koortsig en op de rand van de dood.’ Hij sloot vermoeid zijn witte ogen en deed ze toen moeizaam weer open. ‘Ik had de Muur nooit moeten verlaten. Heer Sneeuw kon het niet weten, maar ik had het moeten voorzien. Vuur verteert, maar kou conserveert. De Muur… maar het is te laat om nog ijlings terug te gaan. De Vreemdeling staat voor mijn deur en laat zich niet buitensluiten. Oppasser, je hebt mij trouw gediend. Verricht nog een laatste dappere daad voor mij. Ga naar de schepen, Sam. Zie alles te ontdekken wat je kunt over die draken.’

Sam schoof zijn arm uit de greep van de oude man. ‘Dat zal ik doen. Als u het wilt. Alleen, ik…’ Hij wist niet wat hij verder nog moest zeggen. Ik kan het hem niet weigeren. Hij zou ook naar Dareon kunnen zoeken, langs de kades en werven van de Voddenmanshaven. Ik zoek eerst Dareon en dan gaan we samen naar de schepen. En als we terugkomen, nemen we eten, wijn en hout mee. We maken vuur en een lekkere, warme maaltijd. Hij stond op. ‘Nou, dan ga ik maar. Als ik ga, dan is Anje er nog. Anje, vergrendel de deur als ik weg ben.’ De Vreemdeling staat voor de deur.

Anje knikte terwijl ze de baby tegen haar boezem wiegde, en haar ogen schoten vol tranen. Ze gaat alweer huilen, besefte Sam. Het werd hem te veel. Zijn zwaardriem hing aan een haak aan de muur, naast de oude, gebarsten hoorn die hij van Jan had gekregen. Hij trok de riem eraf en gespte hem om. Daarna sloeg hij zijn zwarte wollen mantel om zijn ronde schouders, sjokte de deur door en klauterde een houten trap af waarvan de treden kraakten onder zijn gewicht.

De herberg had twee voordeuren. Een daarvan kwam uit op een straat en de andere op een kanaal. Sam liep door de eerste naar buiten, om de gelagkamer te mijden, waar de waard hem ongetwijfeld de zure blik zou toewerpen die hij reserveerde voor gasten die allang niet meer welkom waren.

Er hing kou in de lucht, maar deze nacht was niet half zo mistig als sommige andere. Daar was Sam dankbaar om. Soms was de grondmist zo dik dat je je eigen voeten niet kon zien. Een keer was hij op één stap na een kanaal in gelopen.

Als jongen had Sam een geschiedenis van Braavos gelezen en ervan gedroomd dat hij op een dag hierheen zou gaan. Hij had de Titaan streng en angstaanjagend uit de zee willen zien oprijzen, in een slangenboot langs al de paleizen en tempels door de kanalen willen glijden en de waterdans van de bravo’s willen zien, met klingen die flitsten in het licht van de sterren. Maar nu hij er was, wilde hij alleen nog maar weg, naar Oudstee.

Met zijn kap over zijn hoofd en met wapperende mantel begaf hij zich over de klinkers naar de Voddenmanshaven. Zijn zwaardriem dreigde voortdurend op zijn enkels te zakken, dus moest hij hem onder het lopen steeds ophijsen. Hij bleef in de kleine, donkere straatjes, waar hij minder kans liep iemand tegen te komen, maar toch begon zijn hart bij iedere passerende kat te bonzen… en Braavos krioelde van de katten. Ik moet Dareon zien te vinden, dacht hij. Hij is een man van de Nachtwacht, mijn gezworen Broeders, hij en ik zullen er wel achter komen wat ons te doen staat. Maester Aemon was aan het eind van zijn krachten en Anje zou hier zelfs verloren zijn als ze niet door verdriet overmand was, maar Dareon… Ik moet niet zo slecht over hem denken. Er kan hem wel iets overkomen zijn, misschien is hij daarom niet teruggekomen. Hij kan wel dood zijn en in een of ander steegje in een plas van zijn eigen bloed liggen, of met zijn gezicht omlaag in een van de kanalen drijven. ’s Nachts zwierden de bravo’s in hun tweekleurige opschik door de stad, op jacht naar een gelegenheid om te bewijzen hoe handig ze met die slanke zwaarden van hen konden omgaan. Sommigen vochten om het minste geringste, sommigen om helemaal niets, en Dareon was loslippig en opvliegend, vooral als hij gedronken had. Dat een man over de strijd kan zingen, wil nog niet zeggen dat hij kan vechten.

De beste bierlokalen, herbergen en bordelen bevonden zich bij de Purperen Haven of het Maanbassin, maar Dareon gaf de voorkeur aan de Voddenmanshaven, waar de klanten eerder geneigd waren de Gewone Spreektaal te bezigen. Sam begon zijn speurtocht bij de Herberg van de Groene Paling, de Zwarte Schuitenvoerder en Moroggo, allemaal lokalen waar Dareon wel eens had gespeeld. In geen daarvan was hij te vinden. Voor het Misthuis lagen verscheidene slangenboten aangemeerd, wachtend op klanten, en Sam probeerde de bomers te vragen of ze een zanger hadden gezien die helemaal in het zwart gekleed was, maar geen van hen verstond zijn Hoog-Valyrisch. Of ze verstaan het opzettelijk niet. Sam tuurde de sjofele wijnkroeg onder de tweede boog van Nabbo’s Brug in, waar nauwelijks tien mensen in pasten. Dareon was niet een van de tien. Hij probeerde de Verschoppelingenherberg, het Huis met de Zeven Lampen en het bordeel dat de Katterije heette, waar hij vreemde blikken toegeworpen kreeg, maar geen hulp.

Toen hij wegging botste hij onder de rode lantaren van de Katterije bijna tegen twee jongelieden op. De een was donker, de ander blond. De donkerharige zei iets in het Braavosi. ‘Het spijt me,’ was Sam gedwongen te zeggen, ‘ik versta u niet.’ Hij schoof bang bij hen vandaan. In de Zeven Koninkrijken hulden edelen zich in tientallen kleuren fluweel, zijde en brokaat, terwijl de boeren en kleine luiden ongebleekte wol en vaalbruin baai droegen. In Braavos was het andersom. De bravo’s stapten als pauwen rond, de hand aan het zwaard, terwijl de machtigen gekleed gingen in antracietgrijs en purper, blauw dat bijna zwart leek en zwart dat zo donker was als een maanloze nacht.

‘Mijn vriend Terro zegt dat je zo dik bent dat hij er misselijk van wordt,’ zei de bravo met het blonde haar, wiens jasje aan de ene kant van groen fluweel en aan de andere kant van zilverdraad was. ‘Mijn vriend Terro zegt dat het gerammel van je zwaard hem hoofdpijn bezorgt.’ Hij sprak de Gewone Spreektaal. De ander, de donkerharige bravo in het wijnrode brokaat en de gele mantel, wiens naam kennelijk Terro was, maakte een opmerking in het Braavosi. Zijn blonde vriend lachte en zei: ‘Mijn vriend Terro zegt dat je boven je stand gekleed gaat. Ben je soms een grote heer, dat je zwart draagt?’

Sam had het het liefst op een lopen gezet, maar als hij dat deed zou hij waarschijnlijk over zijn eigen zwaardriem struikelen. Raak je zwaard niet aan, vermaande hij zichzelf. Zelfs een vinger op het gevest zou voor een van de twee bravo’s genoeg zijn om als een uitdaging op te vatten. Hij probeerde te bedenken wat hij kon zeggen om hen te sussen. ‘Ik ben geen…’ was alles wat hij eruit wist te brengen.

‘Hij is geen heer,’ bracht een kinderstem te berde. ‘Hij zit in de Nachtwacht, stommeling. Die van Westeros.’ Een meisje schoof het licht in. Ze duwde een kruiwagen met zeewier voor zich uit. Het was een haveloos, mager ding met grote laarzen en een ongewassen ragebol. ‘Er zit er nog een in de Gelukkige Haven, die liedjes zingt voor de Zeemansvrouw,’ lichtte ze de twee bravo’s in. Tegen Sam zei ze: ‘Als ze je vragen wie de mooiste vrouw ter wereld is, zeg dan de Nachtegaal, anders dagen ze je uit. Wil je wat mosselen kopen? Ik heb al mijn oesters verkocht.’

‘Ikheb geen geld,’ zei Sam.

‘Hij heeft geen geld,’ bauwde de blonde bravo hem spottend na. Zijn donkerharige vriend grijnsde en zei iets in het Braavosi. ‘Mijn vriend Terro heeft het een beetje koud. Wees een goeie, dikke vriend en geef hem je mantel.’

‘Dat moet je niet doen,’ zei het meisje met de kruiwagen, ‘anders vragen ze daarna om je laarzen en voor je het weet ben je naakt.’

‘Katjes die te hard krijsen worden in het kanaal verzopen,’ zei de blonde bravo waarschuwend.

‘Niet als ze klauwen hebben.’ En ineens had het meisje een mes in haar linkerhand, met een lemmet dat al even dun was als zijzelf. Degene die Terro heette zei iets tegen zijn blonde vriend en de twee liepen weg, grinnikend tegen elkaar.

‘Dank je,’ zei Sam tegen het meisje toen ze weg waren.

Haar mes verdween. ‘Als je ’s nachts een zwaard draagt, houdt dat in dat je uitgedaagd kunt worden. Wou je met ze vechten?’

‘Nee.’ Het kwam eruit met een piepgeluid waar Sam van ineenkromp.

‘Ben je echt bij de Nachtwacht? Ik heb nog nooit een zwarte broeder als jij gezien.’ Het meisje gebaarde naar de kruiwagen. ‘Je mag de laatste mosselen wel hebben. Het is toch donker, niemand koopt ze nou nog. Ga je per schip naar de Muur?’

‘Nee, naar Oudstee.’ Sam pakte een van de gebakken mosselen en schrokte hem op. ‘We moeten overstappen op een ander schip.’ De mossel was lekker. Hij at er nog een.

‘De bravo’s vallen nooit iemand lastig die geen zwaard heeft. Zelfs stomme kamelenkutten als Terro en Orbelo niet.’

‘Wie ben jij?’

‘Niemand.’ Ze stonk naar vis. ‘Vroeger was ik wel iemand, maar nu niet meer. Je kunt me wel Kat noemen, als je wilt. Wie ben jij?’

‘Samwel van het huis Tarling. Je spreekt de Gewone Spreektaal.’

‘Mijn vader was de roeiermeester van de Nymeria. Hij is door een bravo gedood omdat hij zei dat mijn moeder mooier was dan de Nachtegaal.

Niet een van die kamelenkutten die jij hebt ontmoet, een échte bravo. Op een dag snij ik hem zijn keel door. De kapitein zei dat de Nymeria geen behoefte aan kleine meisjes had, dus zette hij me eruit. Brusco heeft me in huis genomen en me een kruiwagen gegeven.’ Ze keek naar hem op. ‘Met welk schip ga je mee?’

‘We hebben passage geboekt op de Vrouwe Ushanora.’

Het meisje keek hem met toegeknepen ogen wantrouwig aan. ‘Die is weg. Weet je dat niet? Dagen geleden al vertrokken.’

Dat weet ik, had Sam kunnen zeggen. Hij had met Dareon op de kade staan kijken hoe de riemen rezen en daalden terwijl het schip met grote halen op de Titaan en de open zee af roeide. ‘Nou,’ had de zanger gezegd, ‘dat is gebeurd.’ Als Sam meer moed had bezeten, had hij hem in het water geduwd. Als het erom ging een meisje uit de kleren te kletsen, dan had Dareon een honingzoete tong, maar in de hut van de kapitein was het om de een of andere reden Sam geweest die steeds het woord had gevoerd in een poging de Braavosi ertoe over te halen op hen te wachten. ‘Drie dagen wacht ik al op die oude man,’ had de kapitein gezegd. ‘Mijn ruimen zijn vol en mijn mannen hebben hun vrouw vaarwel geneukt. Met of zonder jullie, mijn Vrouwe vaart uit op het tij.’

‘Alstublieft,’ had Sam gesmeekt, ‘nog een paar dagen, dat is alles wat ik vraag. Zodat maester Aemon weer op krachten kan komen.’

‘Hij heeft geen kracht.’ De kapitein was de avond daarvoor in de herberg op bezoek geweest om maester Aemon met eigen ogen te bekijken. ‘Hij is oud en ziek en ik wil niet dat hij doodgaat op mijn Vrouwe. Of jullie bij hem blijven of hem hier achterlaten, kan mij niet schelen. Ik vaar uit.’

Nog erger, hij had geweigerd het passagegeld dat ze hem hadden betaald terug te geven, het zilver dat hen veilig en wel naar Oudstee had moeten brengen. ‘Jullie hebben mijn mooiste hut geboekt. Die wacht hier op jullie. Als jullie besluiten hem niet te betrekken, is dat niet mijn schuld. Waarom zou ik het verlies moeten bekostigen?’

We hadden inmiddels al in Schemerdel kunnen zijn, dacht Sam treurig. We hadden misschien zelfs Pentos kunnen bereiken, als we wind mee hadden gehad. Maar dat zou het kruiwagenmeisje allemaal niets kunnen schelen. ‘Je zei dat je een zanger had gezien…’

‘In de Gelukkige Haven. Hij gaat met de Zeemansvrouw trouwen.’

‘Trouwen?’

‘Zij gaat alleen naar bed met degenen die met haar trouwen.’

‘Waar is die Gelukkige Haven?’

‘Tegenover het mommersschip. Ik kan je de weg wel wijzen.’

‘Ik ken de weg.’ Sam wist waar het mommersschip was. Dareon kan niet trouwen. Hij heeft de woorden gezegd! ‘Ik moet gaan.’

Hij rende weg. Het was een heel eind over gladde klinkers. Al gauw liep hij te puffen terwijl zijn grote, zwarte mantel luidruchtig achter hem aan wapperde. Onder het hardlopen moest hij zijn hand op zijn zwaardriem houden. De paar mensen die hij tegenkwam wierpen hem nieuwsgierige blikken toe en één keer vond hij een kat op zijn weg die tegen hem blies. Tegen de tijd dat hij het Schip bereikte, wankelde hij op zijn benen. De Gelukkige Haven was pal aan de andere kant van het steegje.

Hij was nog niet binnen, rood aangelopen en buiten adem, of een eenogige vrouw sloeg haar armen om lijn nek. ‘Niet doen,’ zei Sam tegen haar. ‘Daar kom ik niet voor.’ Ze antwoordde in het Braavosi. ‘Die taal spreek ik niet,’ zei Sam in het Hoog-Valyrisch. Er brandden kaarsen en in de haard knetterde een vuur. Iemand stond te zagen op een vedel en hij zag twee meisjes hand in hand om een rode priester heen dansen. De eenogige vrouw drukte haar borsten tegen zijn bast. ‘Doe dat niet! Daar kom ik niet voor!’

‘Sam!’ Dareons welbekende stem galmde luid. ‘Y na, laat hem los, dat is Sam de Doder. Mijn Gezworen Broeder.’

De eenogige vrouw weekte zich van hem los, al liet ze nog een hand op zijn arm rusten. Een van de danseressen riep: ‘Hij mag mij wel doden, als hij wil,’ en de andere zei: ‘Denk je dat ik zijn zwaard mag aanraken?’ Achter hen was een wandschildering van een purperen galjas, met een bezetting van vrouwen die uitsluitend lieslaarzen droegen. Een zeeman uit Tyrosh lag buiten westen in een hoekje en snurkte in zijn enorme, scharlakenrode baard. Elders speelde een oudere vrouw met enorme borsten een spelletje stenendraaien met een massieve Zomereilander in zwart-met-scharlakenrode veren. Te midden van dat alles zat Dareon de hals van een vrouw te liefkozen die bij hem op schoot zat. Ze had zijn zwarte mantel aan.

‘Doder!’ riep de zanger dronken. ‘Kom eens kennis maken met mijn echtgenote.’ Zijn haar had de kleur van zand en honing, zijn glimlach was warm. ‘Ik heb liefdesliederen voor haar gezongen. Vrouwen smelten als boter wanneer ik zing. Hoe kon ik weerstand bieden aan dit gezichtje?’ Hij kuste haar op de neus. ‘Vrouw; geef Doder eens een kusje, hij is mijn broeder.’ Toen het meisje opstond, zag Sam dat ze onder de mantel naakt was. ‘Blijf maar met je grijphandjes van mijn vrouw af, Doder,’ zei Dareon lachend. ‘Maar als je een van haar zusters wilt, wees dan zo vrij. Ik denk dat ik nog wel genoeg geld heb.’

Geld waarvoor we eten hadden kunnen kopen, dacht Sam, geld waarvoor we hout hadden kunnen kopen, zodat maester Aemon warm had kunnen blijven. ‘Wat heb je gedaan? Je kunt niet trouwen. Je hebt de woorden gezegd, dezelfde als ik. Dit kan je je kop kosten.’

‘We zijn alleen voor vannacht getrouwd, Doder. Zelfs in Westeros slaat niemand daar je hoofd voor af. Ben jij nooit naar Molstee geweest om naar verborgen schatten te graven?’

‘Nee.’ Sam kreeg een kleur. ‘Ik zou nooit…’

‘En die wildlingendeern van je? Die moet je toch een keertje of drie genaaid hebben. Al die nachten in de bossen dat jullie samen onder je mantel scholen, vertel me nou niet dat je hem er nooit ingestopt hebt.’ Hij wuifde naar een stoel. ‘Ga zitten, Doder. Neem een beker wijn. Neem een hoer. Neem ze allebei.’

Sam wilde geen beker wijn. je had beloofd dat je voor het avondrood terug zou zijn. Om wijn en eten te brengen.’

‘Heb je zo die Ander om zeep gebracht? Door hem dood te berispen?’ Dareon lachte. ‘Zij is mijn vrouw; niet jij. Als je niet op mijn huwelijk wilt drinken, ga dan maar weg.’

‘Kom mee,’ zei Sam. ‘Maester Aemon is wakker geworden en wil meer over die draken weten. Hij heeft het over bloedende sterren, witte schaduwen, dromen en… als we meer te weten kunnen komen over die draken, geeft dat hem misschien verlichting. Help me.’

‘Morgen. Niet in mijn huwelijksnacht.’ Dareon duwde zich overeind, nam zijn bruid bij de hand en begon naar de trap te lopen, haar achter zich aan trekkend.

Sam versperde hem de weg. ‘Je hebt het beloofd, Dareon. Je hebt de woorden gezegd. Je wordt geacht mijn broeder te zijn.’

‘In Westeros. Ziet het er hier uit als Westeros, volgens jou?’

‘Maester Aemon…’

‘…ligt op sterven. Die gestreepte genezer waar je al ons zilver aan hebt verspild, heeft dat met zoveel woorden gezegd.’ Dareons mond was strak geworden. ‘Neem een meid of ga weg, Sam. Je bederft mijn bruiloft.’

‘Ja, ik ga al,’ zei Sam, ‘maar jij komt mee.’

‘Nee. Ik wil niets meer met je te maken hebben. Of met het zwart.’ Dareon rukte zijn mantel van zijn naakte bruid en smeet hem Sam in het gezicht. ‘Hier. Gooi dat vod maar over de oude man heen, dan krijgt hij het misschien wat warmer. Ik heb het niet meer nodig. Binnenkort ga ik in het fluweel gekleed. Volgend jaar draag ik bontmantels en eet ik…’

Sam gaf hem een klap.

Hij dacht er niet bij na. Zijn hand kwam omhoog, balde zich tot een vuist en smakte tegen de mond van de zanger. Dareon vloekte, zijn naakte vrouw gilde en Sam stortte zich op de zanger en mepte hem achterwaarts over een laag tafeltje heen. Ze waren bijna even lang, maar Sam was tweemaal zo zwaar, en bij uitzondering was hij nu eens een keer te boos om bang te zijn. Hij stompte de zanger in zijn gezicht en zijn buik en begon toen met beide handen op zijn schouders in te beuken. Toen Dareon hem bij zijn polsen greep, gaf Sam hem een kopstoot waar zijn lip van openspleet. De zanger liet hem los en hij gaf hem een dreun tegen zijn neus. Ergens lachte een man en vloekte een vrouw: Het gevecht leek te vertragen, alsof ze twee zwarte vliegen waren die in stroperig barnsteen worstelden.

Toen trok iemand Sam van de borst van de zanger af. Die persoon gaf hij ook een klap, en er bonkte iets hard tegen zijn hoofd.

Hetvolgende moment was hij buiten en vloog hij met zijn hoofd naar voren door de mist. Een halve hartslag zag hij zwart water onder zich. Toen kwam het kanaal omhoog en sloeg tegen zijn gezicht.

Sam zonk als een baksteen, als een keisteen, als een berg. Er drong water in zijn ogen en zijn neus, donker, koud en zilt. Toen hij om hulp probeerde te schreeuwen, kreeg hij nog meer binnen. Trappelend en hijgend rolde hij om terwijl de bellen uit zijn neus borrelden. Zwemmen, beval hij zichzelf, zwemmen.

Het zoute water stak in zijn ogen zodra hij ze open deed, en het verblindde hem. Hij brak even door het wateroppervlak heen, zoog lucht naar binnen en petste wanhopig met zijn ene hand terwijl hij met de andere over de kanaalmuur krabbelde. Maar de stenen waren glad en glibberig en hij kreeg er geen greep op. Hij zonk weer.

Sam voelde de kou op zijn huid, toen het water door zijn kleren drong. Zijn zwaardriem gleed langs zijn benen omlaag en zijn enkels raakten erin verstrikt. Ik verdrink, dacht hij in blinde, zwarte paniek. Hij spartelde, probeerde zich een weg naar het oppervlak te klauwen, maar in plaats daarvan stootte hij met zijn gezicht tegen de bodem van het kanaal. Ik hang ondersteboven, besefte hij. Ik verdrink.

Onder een van zijn maaiende handen bewoog iets, een paling of een vis, dat tussen zijn vingers door glibberde. Ik mag niet verdrinken, zonder mij gaat maester Aemon dood en dan heeft Anje niemand meer. Ik moet zwemmen, ik moet…

Er was een enorme plons en er kronkelde iets om hem heen, onder zijn armen door en rond zijn borst. De paling, was het eerste wat hij dacht, de paling heeft me te pakken en gaat me omlaag trekken. Hij opende zijn mond om te schreeuwen en kreeg nog meer water binnen. Ik ben verdronken, was zijn laatste gedachte. O goeie goden, ik ben verdronken.

Toen hij zijn ogen weer open deed, lag hij op zijn rug en beukte een grote, zwarte Zomereilander met vuisten zo groot als hammen op zijn buik. Hou op, dat doet pijn, wilde Sam schreeuwen. In plaats van woorden braakte hij water uit, en hij hapte naar adem. Hij lag doorweekt en huiverend op de klinkers in een plas kanaalwater. De Zomereilander stompte hem weer op zijn buik, en uit zijn neus spoot nog meer water. ‘Stop daarmee,’ hijgde Sam. ‘Ik ben niet verdronken. Ik ben niet verdronken.’

‘Nee.’ Zijn redder boog zich over hem heen, reusachtig, zwart en druipend. ‘Jij bent Xhondo een massa veren verschuldigd. Het water heeft Xhondo’s fraaie mantel bedorven.’

Dat was zo, zag Sam. De gevederde mantel plakte drijfnat en besmeurd aan de enorme schouders van de zwarte man vast. ‘Het was niet mijn bedoeling…’

‘…om te zwemmen? Dat zag Xhondo wel. Te veel gespetter. Dikke mannen moeten drijven.’ Hij greep met een grote, zwarte vuist Sams wambuis en hees hem overeind. ‘Xhondo is maat op de Kaneelwind. Veel talen spreekt hij, een beetje. Van binnen lacht Xhondo als hij jou de zanger ziet stompen. En Xhondo hoort.’ Een brede, witte lach verspreidde zich over zijn gezicht. ‘Xhondo kent die draken.’

Загрузка...