‘Ik had gehoopt dat je die rotbaard inmiddels wel beu zou zijn. Met al dat haar lijk je Robert wel.’ Zijn zuster had haar rouwkleding verruild voor een jadegroene japon met mouwen van zilverkleurige Myrische kant. Een smaragd ter grootte van een duivenei hing aan een gouden ketting om haar hals.
‘Robert had een zwarte baard. Ik heb een gouden.’
‘Goud? Of zilver?’ Cersei plukte een haar weg vanonder zijn kin en hield die omhoog. Hij was grijs. ‘Alle kleur vloeit uit je weg, broer. Je bent nog maar een schim van wat je vroeger was, een bleek, verminkt geval. En zo bloedeloos, altijd maar in het wit.’ Ze gooide de haar weg. ‘Ik zie je liever in het karmijnrood-met-goud.’
Ik zie jou liever in vlekjes zonneschijn, met het water parelend op je naakte huid Hij zou haar het liefst kussen, haar naar haar slaapkamer dragen en haar op het bed smijten… ze neukt met Lancel en Osmund Ketelzwart en Uilebol… ‘Ik wil het met je op een akkoordje gooien. Onthef me van deze plicht, en je krijgt de vrije hand met mijn scheermes.’
Haar mond verstrakte. Ze had warme kruidenwijn gedronken en rook naar nootmuskaat. ‘Je waagt het om met me te sjacheren? Moet ik je eraan herinneren dat je gehoorzaamheid hebt gezworen?’
‘Ik heb gezworen om de koning te beschermen. Mijn plaats is naast hem.’
‘Je plaats is daar waar hij je naar toe stuurt.’
‘Tommen hecht zijn zegel aan ieder document dat je hem voorlegt. Dit is jouw werk, en het is dwaasheid. Waarom benoem je in hemelsnaam Daven tot je Landvoogd van het Westen als je geen vertrouwen in hem hebt?’
Cersei ging onder het raam zitten. Achter haar kon Jaime de zwartgeblakerde ruïne van de Toren van de Hand zien. ‘Waarom zoveel tegenzin? Heb je samen met je hand ook de moed verloren?’
‘Ik heb vrouwe Stark een eed gezworen dat ik nooit meer de wapens tegen de Starks of de Tullings zou opnemen.’
‘Een benevelde belofte, gedaan met een zwaard op de keel.’
‘Hoe kan ik Tommen beschermen als ik niet bij hem ben?’
‘Door zijn vijanden te verslaan. Vader zei altijd dat een snelle zwaardhouw een betere verdediging is dan welk schild dan ook. Toegegeven, voor de meeste zwaardhouwen is een hand nodig. Toch kan zelfs een verminkte leeuw nog vrees aanjagen. Ik wil Stroomvliet. Ik wil Brynden Tulling in ketens, of dood. En iemand moet de orde in Harrenhal herstellen. We hebben Wylis Manderling dringend nodig, aangenomen dat hij nog leeft en gevangen is, maar het garnizoen heeft op geen van onze raven gereageerd.’
‘In Harrenhal zitten Gregors mannen,’ bracht Jaime haar in herinnering. ‘De Berg had ze graag wreed en dom. Hoogstwaarschijnlijk hebben ze je raven met bericht en al opgegeten.’
‘Daarom stuur ik jou dus. Misschien eten ze jou ook wel op, dappere broer, maar ik ga ervan uit dat jij ze indigestie bezorgt.’ Cersei streek haar rok glad. ‘Ik wil dat ser Osmund in jouw afwezigheid het bevel over de Koningsgarde voert.’
… ze neukt met Lancel en Osmund Ketelzwart en wie weet ook met Uilebol… ‘Die beslissing is niet aan jou. Als ik weg moet, zal ser Loras hier in mijn plaats het bevel voeren.’
‘Moet dat een grap voorstellen? Je weet hoe ik over ser Loras denk.’
‘Als je Balon Swaan niet naar Dorne had gezonden…’
‘Ik heb hem daar nodig. De Dorners zijn niet te vertrouwen. Die rode slang wierp zich op als Tyrions kampioen, ben je dat soms vergeten? Ik lever mijn dochter niet aan hun genade uit. En ik wil niet dat Loras Tyrel het bevel over de Koningsgarde voert.’
‘Ser Loras is driemaal de man die ser Osmund is.’
‘Jouw ideeën over wat iemand een man maakt, zijn enigszins veranderd, broer.’
Jaime merkte dat hij kwaad werd. ‘Dat klopt, ser Loras gluurt niet naar je tieten, zoals ser Osmund, maar ik denk echt niet…’
‘Denk hier dan maar over na.’ Cersei sloeg hem in zijn gezicht.
Jaime deed geen poging de klap af te weren. ‘Ik merk dat ik een dikkere baard nodig heb om gewapend te zijn tegen de strelingen van mijn koningin.’ Hij zou haar het liefst die japon van het lijf rukken en haar klappen in kussen doen verkeren. Dat had hij vroeger wel eens gedaan, toen hij nog twee goede handen had gehad.
De ogen van de koningin waren van groen ijs. ‘Ga maar liever, ser.’
… Lancel, Osmund Ketelzwart en Uilebol…
‘Ben je niet alleen verminkt, maar ook nog doof? Daar is het gat van de deur, ser.’
‘Zoals u beveelt.’ Jaime keerde zich op zijn hakken om en verliet haar.
Ergens zaten de goden te lachen. Cersei had er nooit goed tegen gekund als ze werd gedwarsboomd, dat wist hij. Mildere woorden hadden haar misschien op andere gedachten kunnen brengen, maar de laatste tijd werd hij al kwaad als hij haar alleen maar zag.
Ten dele was hij blij dat hij Koningslanding achter zich kon laten. Het gezelschap van strooplikkers en dwazen waar Cersei zich mee omringde, moest hij niet. ‘De kleinste raad,’ werden ze in de Vlooienzak genoemd, volgens Addam Marbrand. En Qyborn… die mocht Jaime dan wel het leven hebben gered, maar hij was en bleef een Bloedige Mommer. ‘Qyborn stinkt naar geheimen,’ had hij Cersei gewaarschuwd. Daar had ze alleen maar om moeten lachen. ‘We hebben allemaal geheimen, broer,’ was haar antwoord geweest.
… ze neukt met Lancel en Osmund Ketelzwart en wie weet ook met Uilebol… Veertig ridders en evenzovele schildknapen wachtten hem voor de stallen van de Rode Burcht op. De helft bestond uit westerlingen die eedplichtig waren aan het huis Lannister, de overigen waren van recente vijanden in dubieuze vrienden veranderd. Ser Dermot van het Regenbos zou Tommens standaard dragen, Rode Ronet Conneghem de witte banier van de Koningsgarde. Een Paeg, een Pijper en een Pickelaar zou de gedeelde eer te beurt vallen de Opperbevelhebber als schildknaap te dienen. ‘Hou je vrienden in je rug en je vijanden daar waar je ze kunt zien,’ had Somner Crakenhal hem eens aangeraden. Of was het vader geweest?
Zijn hakkenei was een volbloed vos, zijn strijdros een schitterende grijze hengst. Het was jaren geleden dat Jaime een van zijn paarden een naam had gegeven; hij had er te veel in de strijd zien sneuvelen, en dat was een harder gelag als je ze een naam gaf. Maar toen die jongen van Pijper ze Eer en Roem was gaan noemen, had hij gelachen en het maar zo gelaten. Roem droeg een sjabrak van Lannister-karmijn, Eer was opgetuigd in het wit van de Koningsgarde. Josmijn Pickelaar hield de teugels van de hakkenei vast toen ser Jaime opsteeg. De schildknaap was zo mager als een lans, met lange armen en benen, vet, muisgrijs haar en een zacht laagje perzikdons op zijn wangen. Hij droeg een karmijnrode Lannister-mantel, maar zijn wapenrok vertoonde de tien purperen barbelen van zijn eigen huis op een geel veld. ‘Heer,’ vroeg de jongen, ‘hebt u uw nieuwe hand nodig?’
‘Draag hem maar, Jaime,’ drong ser Kennos van Kays aan. ‘Wuif naar het gewone volk, zodat ze een verhaal hebben dat ze aan hun kinderen kunnen vertellen.’
‘Liever niet.’ Jaime weigerde de menigte een gouden leugen te tonen. Laat ze de stomp maar zien. Laat ze de verminkte man maar zien. ‘Maar voelt u zich vrij om mijn verzuim goed te maken, ser Kennos. Wuift u maar met beide handen en wiebelt u met uw voeten, als u daar genoegen in schept.’ Hij nam de teugels in zijn linkerhand en liet zijn paard ronddraaien. ‘Peyn,’ riep hij terwijl de overigen zich opstelden, ‘u rijdt naast mij.’
Ser Ilyn Peyn voegde zich naast Jaime. Hij zag eruit als de bedelaar op het bal. Zijn oude, verroeste maliënkolder hing over een vuil jak van verhard leer. Noch de man, noch zijn rijdier vertoonde enig devies; zijn schild was zo bekrast en gebutst dat het moeilijk te zeggen viel welke kleur verf er ooit op had gezeten. Met zijn grimmige gezicht en zijn diepliggende, holle ogen had ser Ilyn voor de dood zelf kunnen doorgaan… en jarenlang was dat ook zo geweest.
Maar nu niet meer. Ser Ilyn was de helft van Jaimes prijs geweest, nu hij het gebod van zijn kind-koning als een braaf klein bevelhebbertje had geslikt. De andere helft was ser Addam Marbrand geweest. ‘Ik heb ze nodig,’ had hij tegen zijn zuster gezegd, en Cersei had geen verzet geboden. Ze is hoogstwaarschijnlijk blij dat ze van hen af is. Ser Addam was Jaimes jeugdvriend en de zwijgende scherprechter had haar vader toebehoord, voor zover hij aan iemand toebehoorde. Peyn was kapitein van de wacht van de Hand geweest, toen men hem had horen pochen dat heer Tywin over de Zeven Koninkrijken heerste en koning Aerys voorschreef wat hij moest doen. Daar had Aerys Targaryen hem zijn tong voor ontnomen.
‘Open de poort,’ zei Jaime, en Sterkever riep met zijn bulderstem: ‘Open de poort!’
Toen Hamer Tyrel onder begeleiding van trommels en vedels door de Modderpoort naar buiten was gemarcheerd, hadden er duizenden mensen langs de straten gestaan om hem onder gejuich uit te zwaaien. Kleine jochies waren gaan meemarcheren en met opgeheven hoofd en stampende voeten naast Tyrels krijgslieden voortgestapt terwijl hun zusjes uit de ramen kushandjes wierpen.
Vandaag ging het heel anders. Een paar hoeren riepen uitnodigingen toen ze voorbij kwamen, en een verkoper van vleespasteien prees zijn waren aan. Op het Schoenmakersplein stonden twee haveloze mussen een paar honderd kleine luiden op te jutten door verdoemenis af te roepen over het hoofd van goddelozen en aanbidders van demonen. De menigte week uiteen voor de stoet. Zowel de mussen als de schoenmakers keken met doffe ogen toe. ‘Ze houden van rozengeur, maar koesteren geen liefde voor leeuwen,’ merkte Jaime op. ‘Mijn zuster zou er goed aan doen daar notitie van te nemen.’ Ser Ilyn gaf geen antwoord. De volmaakte metgezel voor een lange rit. Wat zal ik van die conversatie genieten.
Het merendeel van de mannen onder zijn bevel wachtte hem buiten de stadsmuren op; ser Addam Marbrand met zijn bereden verkenners, ser Steffon Vlugh en de bagagetrein, het Heilige Honderdtal van de oude ser Bonifer de Goede, Sarsvelds boogschutters te paard, maester Gulian met vier kooien vol raven, tweehonderd man zware cavalerie onder ser Flemens Brax. Al met al geen grote krijgsmacht; in totaal minder dan duizend man. Grote aantallen was wel het laatste waar ze in Stroomvliet behoefte aan hadden. Het kasteel was al door een Lannister-leger en een nog grotere krijgsmacht van de Freys omsingeld; de laatste vogel die ze hadden gekregen liet doorschemeren dat de belegeraars problemen hadden met de bevoorrading. Brynden Tulling had het land volledig afgestroopt voordat hij zich achter zijn muren had teruggetrokken.
Niet dat er veel af te stropen viel. Te oordelen naar wat Jaime van het rivierengebied had gezien, waren er nauwelijks onverbrande velden, ongeplunderde stadjes en ongerepte maagden over. En nu stuurt mijn dierbare zuster mij om af te maken wat Amaury Lors en Gregor Clegane begonnen zijn. Hij kreeg er een bittere smaak van in zijn mond.
Hier, dicht bij Koningslanding, was de koningsweg zo veilig als hij in tijden als deze maar zijn kon, maar toch zond Jaime Marbrand en zijn ruiters op verkenning uit. ‘Robb Stark heeft me in het Fluisterwoud overvallen,’ zei hij. ‘Dat zal me niet nog eens overkomen.’
‘Daar kunt u van op aan.’ Marbrand leek zichtbaar opgelucht dat hij weer op een paard kon zitten en de rookgrijze mantel van zijn eigen huis kon dragen in plaats van de goudkleurige wol van de Stadswacht. ‘Als er binnen achtenveertig mijl een vijand te bekennen valt, dan wordt u daarvan op de hoogte gesteld.’
Jaime had strikte orders gegeven dat niemand de stoet zonder zijn toestemming mocht verlaten. Anders, zo wist hij, zou hij te maken krijgen met verveelde jonge jonkertjes die door de velden stoven en daarbij het vee opjoegen en de gewassen vertrapten. Nabij de stad waren nog koeien en schapen te zien, appels aan de bomen en bessen aan de struiken, veldjes met gerst, haver en wintertarwe, wagens en ossenkarren op de weg. Verderop zouden de zaken er minder rooskleurig voorstaan.
Terwijl hij zo aan het hoofd van zijn krijgsmacht reed met ser Ilyn zwijgend aan zijn zij, was Jaime bijna tevreden. De zon scheen warm op zijn rug en de wind woelde zijn haar om als vrouwenvingers. Toen Kleine Lo Pijper met een helm vol bosbessen aan kwam galopperen, at Jaime er een handvol en zei dat hij de rest met zijn medeschildknapen en ser Ilyn Peyn moest delen.
Peyn leek zich gehuld in zijn stilzwijgen net zo op zijn gemak te voelen als in zijn verroeste maliën en verharde leer. Het hoefgeklepper van zijn ruin en het rinkelen van zijn zwaard in de schede, telkens als hij ging verzitten, waren de enige geluiden die hij maakte. Al stond zijn pokdalige gezicht grimmig en waren zijn ogen zo koud als ijs op een winters meer, Jaime bespeurde dat hij blij was dat hij meeging. Ik heb de man een keus gegeven, hield hij zichzelf voor. Hij had kunnen weigeren en scherprechter des konings kunnen blijven.
Ser Ilyns benoeming was een huwelijksgeschenk van Robert Baratheon aan de vader van zijn bruid geweest, een niemendalletje om Peyn compensatie te geven voor de tong die hij in dienst van het huis Lannister had verloren. Hij was een fantastische beul. Hij had nooit een terechtstelling verknoeid en zelfs zelden een tweede slag nodig gehad. En van zijn zwijgen ging iets afschrikwekkends uit. Zelden had een koninklijk scherprechter zo geschikt geleken voor zijn taak.
Toen Jaime had besloten hem mee te nemen, had hij ser Ilyns vertrekken aan het einde van de Verradersgang opgezocht. De bovenste verdieping van de gedrongen, halfronde toren was verdeeld in cellen voor gevangenen die aanspraak konden maken op een zekere mate van comfort, gevangen ridders of jonkertjes die op een losprijs of een uitwisseling wachtten. De ingang van de eigenlijke kerkers bevond zich op de begane grond, achter een smeedijzeren deur en een van ruw grijs hout. Op de tussenliggende verdiepingen lagen kamers die voor de oppergevangenbewaarder, de biechtheer en de koninklijke scherprechter gereserveerd waren. De scherprechter was een beul, maar traditiegetrouw hield hij ook toezicht op de kerkers en de mannen die ze onderhielden.
En voor die taak was ser Ilyn Peyn uitzonderlijk ongeschikt. Aangezien hij noch kon lezen, noch kon schrijven, noch kon spreken, had ser Ilyn het beheer van de kerkers aan zijn ondergeschikten overgelaten, voor zover die er waren. Het rijk had sinds Daeron II geen biechtheer meer gehad, en de laatste oppergevangenbewaarder was een stoffenkoopman geweest die het ambt tijdens Roberts regering van Pinkje had gekocht. Ongetwijfeld had hij er een paar jaar veel profijt van gehad, totdat hij de vergissing had begaan met een paar andere rijke idioten samen te zweren om de IJzeren Troon aan Stannis te geven. Ze hadden zichzelf de ‘Geweimannen’ genoemd, dus had Jof een gewei op hun hoofd laten spijkeren voor hij hen over de stadsmuren had geslingerd. Zodoende was aan Rennifer Langwateren, het kromruggige hoofd van de onderbewaarders dat tot vervelens toe beweerde een ‘drupje drakenbloed’ in zijn aderen te hebben, de taak toegevallen om de kerkerdeuren voor Jaime te ontsluiten en hem over de smalle trap achter de muren voor te gaan naar de plaats waar Ilyn Peyn al vijftien jaar woonde.
De kamers stonken naar verrot voedsel en de biezen krioelden van het ongedierte. Toen Jaime binnenkwam, trapte hij bijna op een rat. Peyns grote beulszwaard lag op een schragentafel naast een slijpsteen en een vettige oliedoek. Het staal was smetteloos, de snede glansde blauwachtig in het fletse licht, maar verder waren de vloeren bezaaid met bergen vuile kleren, en de stukken wapenrusting die her en der verspreid lagen waren rood van de roest. Jaime kon de kapotte wijnkruiken niet eens tellen. Het enige waar de man om geeft, is doden, dacht hij toen ser Ilyn opdook uit een slaapkamer die naar overlopende kamerpotten riekte. ‘Zijne genade gebiedt mij zijn rivierengebied te heroveren,’ zei Jaime tegen hem. ‘Ik zou u graag bij mij hebben… als u het kunt verdragen dit alles op te geven.’
Het antwoord was zwijgen, en een lange, starende blik zonder ogengeknipper. Maar juist toen hij op het punt stond zich om te draaien en weg te gaan, had Peyn geknikt. En hier rijdt hij. Jaime wierp een blik op zijn metgezel. Misschien is er nog hoop voor ons allebei.
Die nacht sloegen ze hun kamp op onder aan het kasteel van de Hooyfoorts, dat op een heuveltop lag. Toen de zon onderging, waren er aan de voet van de heuvel, langs de oever van het riviertje dat ernaast stroomde, zo’n honderd tenten opgeschoten. Jaime zette zelf de wachtposten uit. Hij verwachtte zo dicht bij de stad geen moeilijkheden, maar zijn oom Steffert had zich destijds bij de Ossenwade ook veilig gevoeld. Hij kon maar beter geen risico’s nemen.
Toen de uitnodiging uit het kasteel kwam om met de kastelein van vrouwe Hooyfoort te dineren, nam Jaime ser Ilyn mee, evenals ser Addam Marbrand, ser Bonifer Eylinx, Rode Ronet Conneghem, Sterkever en een dozijn andere ridders en jonkertjes. ‘Ik kan denk ik beter de hand aandoen,’ zei hij tegen Pickel voordat hij aan de klim begon.
De jongen haalde hem meteen. De hand was van goud, heel levensecht, met ingelegde nagels van paarlemoer, de vingers en de duim half gesloten zodat ze om de steel van een drinkkelk pasten. Ik kan niet vechten, maar wel drinken, peinsde Jaime terwijl de knaap de riempjes waarmee de hand aan zijn stomp werd bevestigd, strak trok. ‘Van nu af aan zullen de mensen u Guldenhand noemen, heer,’ had de wapensmid hem verzekerd toen hij hem voor het eerst op Jaimes pols paste. Dat had hij mis. Ik zal tot mijn dood toe de Koningsmoordenaar blijven.
Tijdens het diner was de gouden hand aanleiding voor veel bewonderend commentaar, in elk geval totdat Jaime een wijnbeker omsmeet. Toen werd zijn drift hem de baas. ‘Als u dat rotding zo bewondert, hak dan uw eigen zwaardhand af, dan kunt u hem krijgen,’ zei hij tegen Flemens Brax. Daarna werd er niet meer over zijn hand gepraat, en hij slaagde erin om in alle rust wat wijn te drinken.
De kasteelvrouwe was een aangetrouwde Lannister, een mollige peuter die aan zijn neef Tyrek was uitgehuwelijkt voordat ze een jaar oud was. Zoals het hoorde, werd vrouwe Ermesande voorgeleid om hun bijval te oogsten, opgedirkt in een japonnetje van goudbrokaat, bestikt met het groen getraliede, lichtgroen gegolfde devies van het huis Hooyfoort in kleine jaden kraaltjes. Maar het meisje begon al snel te jengelen, waarop ze prompt door haar min naar bed werd afgevoerd.
‘Is er geen nieuws van onze heer Tyrek?’ informeerde haar kastelein terwijl er een forellenschotel werd opgediend.
‘Geen enkel.’ Tyrek Lannister was tijdens het oproer in Koningslanding verdwenen, toen Jaime zelf nog in Stroomvliet gevangen zat. De jongen zou nu veertien zijn, aangenomen dat hij nog leefde.
‘Ik heb zelf nog een speurtocht aangevoerd, op last van heer Tywin,’ merkte Addam Marbrand op terwijl hij zijn vis van graten ontdeed, ‘maar ik heb niet meer ontdekt dan Bijwater al had gedaan. De jongen is voor het laatst te paard gezien toen het opdringende grauw door de linie van de goudmantels heen brak. Na afloop… nu ja, zijn hakkenei is wel gevonden, maar de berijder niet. Ze hebben hem er hoogstwaarschijnlijk afgesleurd en gedood. Maar als dat zo is, waar is dan zijn lichaam? De massa heeft de overige lijken laten liggen, waarom dan niet het zijne?’
‘Levend zou hij waardevoller zijn,’ opperde Sterkever. ‘Een Lannister levert een fors losgeld op.’
‘Ongetwijfeld,’ beaamde Marbrand, ‘maar niettemin is er nooit losgeld geëist. De jongen is eenvoudigweg verdwenen.’
‘De jongen is dood.’ Jaime had drie bekers wijn op en zijn gouden hand leek met de tel zwaarder en lomper te worden. Ik zou evenveel hebben aan een haak.’Toen ze beseften wie ze hadden gedood, hebben ze hem ongetwijfeld in de rivier gesmeten uit vrees voor mijn vaders toorn. Daar hadden ze in Koningslanding al eens mee kennisgemaakt. Heer Tywin betaalde altijd zijn schulden.’
‘Altijd,’ beaamde Sterkever, en daarmee was de zaak afgedaan.
Maar naderhand, alleen in de torenkamer die hem voor die nacht ter beschikking was gesteld, rezen bij Jaime de vragen. Tyrek had koning Robert als schildknaap gediend, zij aan zij met Lancel. Kennis kon waardevoller zijn dan goud, dodelijker dan een dolk. Toen dacht hij aan Varys, glimlachend en naar lavendel ruikend. De eunuch had overal in de stad agenten en informanten. Het zou heel eenvoudig voor hem zijn geweest om Tyrek in al die verwarring te laten weggrissen… vooropgesteld dat hij van tevoren had geweten dat het gauw oproerig zou worden. En Varys wist alles, of dat wilde hij ons althans doen geloven. Toch heeft hij Cersei niet voor dat oproer gewaarschuwd. Ook is hij niet naar de schepen afgedaald om Myrcella uitgeleide te doen.
Hij opende de luiken. De avond werd koud, en een gehoornde maan reed door de hemel. Het schijnsel ervan deed zijn hand dof glanzen. Niet geschikt om eunuchen mee te smoren, maar zwaar genoeg om die slijmerige glimlach tot fijne rode moes teslaan. Hij verlangde ernaar iemand een dreun te geven.
Jaime trof ser Ilyn met zijn beulszwaard aan, bezig het te slijpen. ‘Het is zover,’ zei hij tegen de man. De beul stond op en ging mee, en toen ze naar beneden gingen, schuurden zijn gebarsten leren laarzen over de steile stenen trap. Achter een deur in de wapenzaal lag een kleine stenen binnenplaats. Daar zocht Jaime twee schilden, twee halfhelmen en een paar botte toernooizwaarden uit. Hij reikte er Peyn een aan en nam het andere in zijn linkerhand terwijl hij zijn rechter door de lussen van het schild schoof. Zijn gouden vingers waren krom genoeg om ergens omheen te slaan, maar vasthouden konden ze niet, dus was zijn greep op het schild los. ‘U bent eens ridder geweest, ser,’ zei Jaime. ‘Ik ook. Laten we eens kijken wat we nu zijn.’
Ser Ilyn hief bij wijze van antwoord zijn wapen op en Jaime viel meteen aan. Peyn was net zo roestig als zijn maliënkolder en minder sterk dan Briënne, maar toch pareerde hij iedere houw met zijn eigen zwaard, of hij weerde die af met zijn schild. Ze dansten onder de gehoornde maan terwijl de botte zwaarden hun stalen lied zongen. De zwijgende ridder nam er een poosje genoegen mee om Jaime de dans te laten leiden, maar ten slotte begon hij de slagen te beantwoorden. Toen hij eenmaal tot de aanval overging, trof hij Jaime op zijn dij, op zijn schouder, op zijn onderarm. Driemaal liet hij Jaimes hoofd galmen door hem op de helm te slaan. Met één houw rukte hij het schild van Jaimes rechterarm en hakte hij bijna de riempjes door waarmee zijn gouden hand aan zijn stomp vastzat. Tegen de tijd dat ze hun zwaard lieten zakken, was Jaime bont en blauw; maar de wijn was weggebrand en zijn hoofd was helder. ‘We gaan vaker dansen,’ beloofde hij ser Ilyn. ‘Morgen, en de dag daarna. We gaan iedere dag dansen, tot ik even goed ben met mijn linkerhand als ik ooit met mijn rechter ben geweest.’
Ser Ilyn opende zijn mond en maakte een klakkend geluid. Een lach, besefte Jaime. Hij voelde iets wroeten in zijn ingewanden.
De volgende ochtend bracht niemand de moed op om zijn blauwe plekken ter sprake te brengen. Naar het scheen had geen mens iets van het nachtelijk zwaardgekletter gehoord. Maar toen ze weer naar het kamp afdaalden, bracht Kleine La Pijper de vraag onder woorden die de ridders en jonkertjes niet durfden te stellen. Jaime grijnsde hem toe. ‘Ze hebben wellustige deernen in het huis Hooyfoort. Dat zijn zuigzoenen, knul.’
Een tweede heldere, winderige dag werd gevolgd door een bewolkte, en vervolgens door drie dagen regen. Weer en wind deden er niet toe; de stoet trok in hetzelfde tempo over de koningsweg naar het noorden en iedere nacht wist Jaime een afgezonderd plekje te vinden om nog meer zuigzoenen op te doen. Ze vochten in een stal met een eenogige muilezel als toeschouwer en in de kelder van een herberg tussen de vaten wijn en bier. Ze vochten in het geblakerde skelet van een grote stenen schuur, op een bebost eilandje in een ondiepe stroom en op een open veld terwijl de regen zachtjes op hun helmen en schilden tikte.
Jaime bedacht smoezen voor zijn nachtelijke uitstapjes, maar hij was niet zo dwaas om te denken dat er geloof aan werd gehecht. Addam Marbrand wist vast wel wat hij deed, en sommige van zijn andere aanvoerders moesten het op zijn minst vermoeden. Maar niemand repte erover als hij erbij was… en aangezien de enige getuige zijn tong miste, hoefde hij niet te vrezen dat iemand zou ontdekken wat een verschrikkelijk onbeholpen zwaardvechter de Koningsmoordenaar was geworden.
Weldra vielen de sporen van de oorlog alom te zien. Onkruid, dorens en struikgewas groeiden zo hoog als een paardenhoofd op akkers waar herfstkoren hoorde te rijpen, op de koningsweg was geen reiziger te bekennen en wolven overheersten de vermoeide wereld van het vallen van de nacht tot de dageraad. De meeste beesten waren genoeg op hun hoede om op een afstand te blijven, maar het paard van een van Marbrands verkenners werd weggejaagd en gedood toen de berijder afsteeg om te pissen. ‘Geen beest is dermate vermetel,’ verklaarde ser Bonifer de Goede met het strenge, droeve gezicht. ‘Dit zijn demonen in wolfsvel, gezonden om ons voor onze zonden te kastijden.’
‘Dan moet dit een ongewoon zondig paard zijn geweest,’ zei Jaime terwijl hij naast de restanten van het arme dier stond. Hij gaf bevel de rest van het karkas in stukken te snijden en in te zouten; het kon zijn dat ze het vlees nodig zouden hebben.
Op een plaats die Zeughoorn heette, troffen ze een taaie oude ridder aan, ser Rutger Zweyn genaamd, die hardnekkig met zes wapenknechten, vier kruisboogschutters en een twintigtal boeren in zijn woontoren was blijven zitten. Ser Rutger was even fors en borstelig als zijn naam, en ser Kennos opperde dat hij misschien een afgedwaalde Crakenhal was, omdat hun wapenteken een getijgerde ever was. Sterkever scheen dat te geloven en ondervroeg ser Rutger in alle ernst een uur lang over zijn voorouders.
Jaime stelde meer belang in wat Zweyn over wolven te melden had. ‘We hebben wat problemen gehad met zo’n meute witte-sterwolven, heer,’ vertelde de oude ridder hem. ‘Die komen achter je aan snuffelen, maar we hebben ze weggejaagd en er drie daarginder bij de knollen begraven. Daarvoor was hier een troep van die ellendige leeuwen, het spijt me dat ik het zeggen moet. Hun aanvoerder had een manticora op zijn schild.’
‘Ser Amaury Lars,’ lichtte Jaime hem in. ‘Hij teisterde het rivierengehied, op last van mijn vader.’
‘Daar horen wij niet bij,’ zei ser Rutger Zweyn op ferme toon. ‘Ik ben een leenman van het huis Hooyfoort, en vrouwe Ermesande buigt haar kleine knietje in Koningslanding, of dat gaat ze doen als ze oud genoeg is om te lopen. Dat heb ik hem ook gezegd, maar die Lors kon niet goed luisteren. Hij slachtte de helft van mijn schapen en drie goeie meikgeiten en wilde mij in mijn toren roosteren. Maar mijn muren zijn van massieve steen en acht voet dik, dus toen zijn vuur uitgebrand was, is hij verveeld weggereden. De wolven kwamen later, die op vier poten. Zij hebben de schapen opgevroten die de manticora me had gelaten. Ik kreeg een paar goeie vachten in ruil, maar van een vacht wordt je maag niet vol. Wat moeten we doen, heer?’
‘Zaaien,’ zei Jaime, ‘en om een laatste oogst bidden.’ Het was geen antwoord dat veel hoop bood, maar een ander had hij niet.
De volgende dag stak de stoet de rivier over die de grens vormde tussen de gebieden die onder Koningslanding vielen en degene die aan Stroomvliet verbonden waren. Maester Gulian raadpleegde een kaart en verkondigde dat deze heuvels door de gebroeders Wede in leen werden gehouden, een paar landridders die eedplichtig waren aan Harrenhal… maar hun woonzalen waren van aarde en hout geweest, en er waren nog slechts geblakerde balken van over.
Wedes verschenen er niet, noch hun kleine luiden, al hadden in de aardkelder onder de donjon van de tweede broer een paar vogelvrij en zich verscholen. Een van hen droeg de restanten van een karmijnrode mantel, maar Jaime hing hem samen met de rest op. Dat gaf hem een goed gevoel. Dit was gerechtigheid. Maak daar een gewoonte van, Lannister, en op een dag zullen de mensen je alsnog Guldenhand gaan noemen. Guldenhand de rechtvaardige.
De wereld werd steeds grauwer naarmate ze dichter bij Harrenhal kwamen. Ze reden onder loodgrijze luchten, naast waterlopen die oud en koud glansden, als een plaat gedreven staal. Jaime merkte dat hij zich afvroeg of Briënne hier eerder was geweest. Als ze dacht dat Sansa Stark op weg naar Stroomvliet is gegaan… Als ze andere reizigers waren tegengekomen, zou hij halt gehouden hebben om te vragen of een van hen soms toevallig een knappe maagd met koperkleurig haar had gezien, of een grote lelijke met een gezicht waarvan melk zou stremmen.
Maar er waren alleen wolven op de wegen en hun gehuil bevatte geen antwoorden.
Achter het loodgrijze water van het meer doemden eindelijk de torens van Zwarte Harrens malligheid op, vijf verwrongen vingers van zwarte, misvormde steen die naar de hemel graaiden. Hoewel Pinkje tot heer van Harrenhal was benoemd, leek hij niet al te veel haast te hebben om zijn nieuwe zetel in te nemen, dus viel Jaime de taak toe om Harrenhal onderweg naar Stroomvliet ‘op orde te brengen’.
Hij twijfelde er niet aan, of dat was nodig. Gregor Clegane had het immense, sombere kasteel aan de Bloedige Mommers ontworsteld voordat Cersei hem naar Koningslanding had teruggeroepen. De mannen van de Berg rammelden er ongetwijfeld nog steeds in rond als evenzovele gedroogde erwten in een stalen harnas, maar zij waren nu niet bij uitstek geschikt om langs de Drietand de koningsvrede te herstellen. De enige vrede die ser Gregors lieden ooit aan iemand hadden geschonken, was die van het graf.
Ser Addams verkenners hadden gemeld dat de poort van Harrenhal gesloten en gebarricadeerd was. Jaime stelde zijn mannen ervoor op en beval ser Kennos van Kays de Hoorn van Harots te steken, zwart, krom en met oud goud beslagen.
Nadat er drie stoten tegen de muren weerkaatst hadden, hoorden ze het gekreun van ijzeren scharnieren, waarop de poortvleugels langzaam openzwaaiden. De muren van Zwarte Harrens malligheid waren zo dik dat Jaime al onder een dozijn pekgaten doorgereden was voordat hij plotseling opdook in het zonlicht van de binnenplaats waar hij nog niet zo lang geleden afscheid van de Bloedige Mommers had genomen. Uit de aangestampte aarde sproot onkruid op en vliegen zoemden om het karkas van een paard heen.
Een handjevol van ser Gregors mannen kwam uit de torens te voorschijn om hem te zien afstijgen, mannen met harde ogen en een harde mond, stuk voor stuk. Dat moet wel, als ze in het gezelschap van de Berg hebben gereden. Het beste wat je nog van Gregors mannen kon zeggen was dat het niet zo’n vuige en gewelddadige bende was als de Dappere Gezellen.
‘Sodemieters, Jaime Lannister!’ flapte een grijze, vergrauwde wapenknecht eruit. ‘De Koningsmoordenaar, verdomd nog an toe. Steek een speer in m’n reet!’
‘En wie mag jij wel zijn?’ vroeg Jaime.
‘Ser noemde me altijd Vuilbek, met uw welnemen, meheer.’ Hij spuugde in zijn handen en veegde zijn wangen ermee af, alsof hij er daardoor op de een of andere manier presentabeler uit zou zien.
‘Charmant. Voer jij hier het bevel?’
‘Ik? Sodeju, welnee. Meheer. Steek een speer in me reet, sodeju!’ Vuilbek had genoeg kruimels in zijn baard om het hele garnizoen te voeden. Jaime schoot in de lach. Dat vatte de man als een aanmoediging op. ‘Steek een speer in me reet, sodeju,’ zei hij nog eens en begon zelf ook te lachen.
‘Je hebt de man gehoord,’ zei Jaime tegen Ilyn Peyn. ‘Neem een mooie, lange speer en steek die in zijn reet.’
Ser Ilyn had geen speer, maar Baardeloze Jon Beteling wierp hem er met graagte een toe. Vuilbeks dronkemansgelach brak abrupt af. ‘Blijf met dat rotding uit me buurt.’
‘Hoe zit het nou?’ zei Jaime. ‘Wie voert hier het bevel? Had ser Gregor een kastelein benoemd?’
‘Polver,’ zei een ander, ‘alleen is die door de Jachthond gedood, meheer. Hij en de Kietelaar, en die jongen van Sarsveld.’
Alweer de Jachthond. ‘Weet je zeker dat het Sandor was? Heb je hem gezien?’
‘Wij niet, meheer. Dat zei die waard.’
‘Dat was in de herberg bij de kruiswegen, heer.’ De spreker was een jongere man met een bos rossig haar. Hij droeg de muntenketting die eens aan Vargo Hoat had toebehoord: munten uit tientallen verre steden, van zilver en goud, koper en brons, vierkante munten en ronde munten, driehoeken, ringen en stukjes bot. ‘De waard zwoer dat het gezicht van de man aan de ene kant helemaal verbrand was. Zijn hoeren vertelden hetzelfde verhaal. Sandor had een jongen bij zich, een haveloze boerenknul. Ze hakten Pollyen de Kietelaar aan bloedige mootjes en reden weg langs de Drietand, is ons verteld.’
‘Hebben jullie mannen achter hen aan gestuurd?’
Vuilbek fronste, alsof dat een pijnlijk idee was. ‘Nee meheer. Sodeknetter, dat hebben we niet gedaan.’
‘Als een hond dol wordt, snijd je hem de keel af.’
‘Tja,’ zei de man, en hij wreef over zijn mond, ‘ik had het nooit zo op Polly, de vuilak, en die hond, dat was de broer van Ser, dus…’
‘Wij zijn slecht, meheer,’ viel de man met de munten hem in de reden, ‘maar je moet wel gek wezen, wil je ’t tegen de Jachthond opnemen.’
Jaime bekeek hem van top tot teen. Meer lef dan de overigen, en minder dronken dan vuilbek. Jullie waren bang voor hem.’
‘Bang, dat zou ik niet willen zeggen, meheer. Ik zou zeggen dat we hem aan onze meerderen hebben overgelaten. Iemand als Ser. Of u.’
Ik, toen ik nog twee handen had. Jaime maakte zichzelf niets wijs. Sandor zou nu gehakt van hem maken. ‘Heb je een naam?’
‘Raffert, met uw welnemen. De meesten noemen me Raf.’
‘Raf, verzamel het garnizoen in de Zaal met de Honderd Haarden. Je gevangenen ook. Ik wil ze zien. Ook die hoeren van bij de kruiswegen. o ja, en Hoat. Ik was diep geschokt toen ik hoorde dat hij dood was. Ik wil graag naar zijn hoofd kijken.’
Toen ze het hem brachten, ontdekte hij dat de lippen van de Geit waren afgesneden, evenals zijn oren en het merendeel van zijn neus. De kraaien hadden hun maal gedaan met zijn ogen. Toch was het nog duidelijk herkenbaar als Hoat. Jaime zou zijn baard overal hebben herkend: een absurd touw van haar, twee voet lang, dat aan een puntkin bungelde. Verder hingen er nog maar een paar leerachtige reepjes vlees aan de schedel van Qohorik. ‘Waar is de rest van hem?’ vroeg hij.
Dat wilde niemand hem vertellen. Ten slotte sloeg Vuilbek zijn blik neer en mompelde: ‘Verrot, ser. En opgevroten.’
‘Een van de gevangenen smeekte altijd om eten,’ gaf Raffert toe, ‘dus zei Ser dat we hem geroosterde geit moesten geven. Maar aan die Qohorik zat niet veel vlees. Ser nam eerst zijn handen en voeten en toen zijn armen en benen.’
‘Die dikke klootzak heeft het meeste gehad, meheer,’ meldde Vuilbek, ‘maar Ser zei dat we moesten zorgen dat alle gevangenen een happie kregen. En Hoat ook, van z’n eigen. Die hoerenzoon slobberde als we ’m voerden, en dan liep het vet omlaag in die dunne baard van ‘m.’
Vader, dacht Jaime, uw honden zijn alle twee dol geworden. Hij merkte dat hij aan verhalen dacht die hij voor het eerst als kind op de Rots van Casterling had gehoord, over de waanzinnige vrouwe Walchsteen, die baadde in kuipen vol bloed en aan het hoofd zat van banketten van mensenvlees hier tussen deze muren.
Op de een of andere manier was de wraak verzuurd. ‘Hier, smijt dit in het meer.’ Jaime gooide Hoats hoofd naar Pickel en draaide zich om naar het garnizoen. ‘Tot het moment dat heer Petyr komt om zijn zetel op te eisen, voert ser Bonifer Eylinx in Harrenhal namens de kroon het bevel. Wie dat willen, mogen zich bij hem aansluiten, als hij jullie wil hebben. De rest rijdt met mij mee naar Stroomvliet.’
De mannen van de Berg keken elkaar aan. ‘We hebben nog wat te goed,’ zei er een. ‘Dat heeft Ser ons beloofd. Een rijke beloning, zei die.’
‘Da’s precies wat hij zei,’ beaamde Vuilbek. ‘’’Een rijke beloning, voor wie in mijn gezelschap rijdt.’’’ Een dozijn anderen betuigden snaterend hun instemming.
Ser Bonifer hief een gehandschoende hand op. ‘Elke man die bij mij blijft, krijgt een morgen grond om te bewerken, nog een morgen als hij een vrouw neemt, en een derde bij de geboorte van zijn eerste kind.’
‘Grond, ser?’ siste Vuilbek. ‘Daar heb ik schijt aan. Als we in die klote-aarde hadden willen wroeten, hadden we verdomme net zo goed thuis kennen blijven, met uw goedvinden, ser. ‘’Een rijke beloning,” zei Ser. Dat wil zeggen, goud.’
‘Als je een klacht hebt, ga dan naar Koningslanding en neem de zaak met mijn lieve zuster op.’ Jaime wendde zich tot Raffert. ‘Ik wil nu die gevangenen zien. Te beginnen met ser Wylis Manderling.’
‘Die dikke?’ vroeg Raffert.
‘Dat hoop ik van ganser harte. En geen treurige verhalen over hoe hij gestorven is, of het zit er dik in dat het jullie allemaal net zo vergaat.’
Mocht hij enige hoop hebben gekoesterd om Warrewel, Byg of Zollo wegkwijnend in de kerkers aan te treffen, dan werd hij ernstig teleurgesteld. De Dappere Gezellen hadden Vargo Hoat kennelijk tot en met de laatste man in de steek gelaten. Van de mensen van vrouwe Whent waren er nog maar drie over: de kokkin die het uitvalspoort je voor ser Gregor had geopend, een wapenmeester met een kromme rug, genaamd Ben Zwarteduim, en een meisje dat Pia heette en dat op geen stukken na zo mooi meer was als toen Jaime haar de laatste keer had gezien. Iemand had haar neus gebroken en haar de helft van haar tanden uitgeslagen. Het meisje zonk aan Jaimes voeten neer toen ze hem zag en klampte zich met hysterische kracht snikkend aan Jaimes been vast totdat Sterkever haar er aftrok. ‘Niemand zal je nu nog kwaad doen,’ zei hij tegen haar, maar daar moest ze alleen maar nog harder om snikken.
De andere gevangenen waren beter behandeld. Ser Wylis Manderling was erbij, samen met diverse andere hooggeboren noorderlingen die tijdens de gevechten bij de voorden van de Drietand door de Rijdende Berg gevangen waren genomen. Nuttige gijzelaars, allemaal een ruim losgeld waard. Ze waren zonder uitzondering smerig, haveloos en ongeschoren, en sommigen vertoonden verse kneuzingen of gebroken tanden, of ze misten vingers, maar hun wonden waren gewassen en verbonden, en geen van hen had honger geleden. Jaime vroeg zich af of ze er enig idee van hadden wat ze hadden gegeten en besloot dat het beter was daar niet naar te informeren.
Van allemaal was het verzet gebroken, vooral van ser Wylis, een vetklomp met een hoop struikgewas op zijn gezicht, doffe ogen en vale, slappe onderkinnen. Toen Jaime hem mededeelde dat hij naar Maagdenpoel zou worden geëscorteerd en daar op een schip naar Withaven zou worden gezet, zakte ser Wylis als een pudding op de vloer in elkaar en snikte nog langer en luidruchtiger dan Pia had gedaan. Er waren vier mannen nodig om hem weer overeind te krijgen. Te veel geroosterde geit, peinsde Jaime. Goden, wat haat ik dit rot kasteel. Harrenhal had in de driehonderd jaar dat het bestond meer verschrikkingen gezien dan de Rots van Casterling in drieduizend.
Jaime gaf bevel om vuren aan te steken in de Zaal van de Honderd Haarden en stuurde de kokkin al hompelend terug naar de keukens om een warme maaltijd voor de mannen van zijn stoet klaar te maken. ‘Alles behalve geit.’
Zijn eigen avondmaaltijd gebruikte hij in de Jagerszaal met ser Bonifer Eylinx, een plechtstatige ooievaar van een man die ertoe neigde zijn teksten te doorspekken met aanroepingen van de Zeven. ‘Ik wil niets van ser Gregors volgelingen weten,’ verklaarde hij terwijl hij een peer doorsneed die even verschrompeld was als hijzelf, opdat het niet-aanwezige sap geen vlekken zou maken op zijn smetteloos purperen wambuis met de twee geaccosteerde schuinbalken van zijn huis erop geborduurd. ‘Van zulke zondaars ben ik niet gediend.’
‘Mijn septon zei altijd dat alle mensen zondaars waren.’
‘Daarin had hij geen ongelijk,’ gaf ser Bonifer toe, ‘maar sommige zonden zijn zwarter dan andere, en onwelriekender in de neusgaten van de Zeven.’
En jij hebt net zomin een neus als mijn kleine broertje, of mijn zonden zouden ervoor zorgen dat je van die peer ging kokhalzen. ‘Goed dan. Ik zal u van Gregors bende ontlasten.’ Krijgslieden kon hij altijd wel ergens voor gebruiken. Al was het maar om ze als eersten de ladders op te sturen, mocht het nodig zijn om de muren van Stroomvliet te bestormen.
‘Neemt u die hoer ook maar mee,’ drong ser Bonifer aan. ‘U weet wie ik bedoel. Het meisje uit de kerkers.’
‘Pia.’ De vorige keer dat hij hier was, had Qyborn het meisje naar zijn bed gestuurd in de veronderstelling dat hij daar blij mee zou zijn. Maar de Pia die ze uit de kerkers hadden gehaald was een heel ander wezen dan het lieftallige, eenvoudige, giechelende schepseltje dat bij hem tussen de lakens was gekropen. Ze had de vergissing begaan te spreken toen ser Gregor stilte wenste, dus had de Berg haar tanden met een gemaliede vuist aan diggelen geslagen en ook nog eens haar mooie kleine neusje gebroken. Hij zou ongetwijfeld nog ergere dingen hebben gedaan als Cersei hem niet had teruggeroepen naar Koningslanding om kennis te maken met de speer van de Rode Adder. Jaime weigerde om hem te rouwen. ‘Pia is hier in het kasteel geboren,’ zei hij tegen ser Bonifer. ‘Ze heeft nooit een ander thuis gehad.’
‘Ze is een poel van verderf,’ zei ser Bonifer. ‘Ik wil niet dat ze bij mijn mannen in de buurt komt en haar… bekoorlijkheden tentoonspreidt.’
‘De dagen dat ze kon bekoren zijn vermoedelijk voorbij,’ zei hij, ‘maar als u zo veel bezwaar tegen haar hebt, neem ik haar wel mee.’ Hij zou haar wel als wasvrouw kunnen gebruiken. Zijn schildknapen vonden het niet erg om zijn tent op te zetten, zijn paard te verzorgen of zijn wapenrusting schoon te maken, maar voor zijn kleren zorgen vonden ze een onmannelijke taak. ‘Kunt u Harrenhal verdedigen met alleen uw Heilige Honderdtal?’ vroeg Jaime. Eigenlijk zouden ze het Heilige Zesentachtigtal moeten heten, omdat ze veertien man verloren hadden op het Zwartewater, maar ser Bonifer zou de gelederen ongetwijfeld aanvullen zodra hij een paar rekruten vond die vroom genoeg waren.
‘Ik verwacht geen problemen. De Oude Vrouw zal ons pad verlichten en de Krijgsman zal onze armen kracht verlenen.’
Of anders komt de Vreemdeling heel die heilige bende van u wel halen. Jaime was er niet zeker van wie zijn zuster ervan had overtuigd dat ser Bonifer tot kastelein van Harrenhal benoemd moest worden, maar de benoeming riekte naar Orten Blijleven. Eylinx had vroeger onder Blijlevens grootvader gediend, stond hem nog vaag voor de geest. En de opperrechter met het peenhaar was een simpele ziel, en inderdaad dwaas genoeg om te denken dat iemand die ‘de Goede’ heette het zalfje was dat het rivierengebied nodig had om de wonden te helen die door Rous Bolten, Vargo Hoat en Gregor Clegane waren geslagen.
Het zou kunnen dat hij daar gelijk in heeft. Eylinx kwam uit het Stormgebied, dus had hij langs de Drietand vriend noch vijand; geen bloedveten, geen onbetaalde schulden, geen maatjes om te belonen. Hij was nuchter, rechtvaardig en plichtsgetrouw: Zijn Heilige Zesentachtigtal was zo gedisciplineerd als krijgslieden in de Zeven Koninkrijken maar zijn konden en ze boden een mooie aanblik, zoals ze hun grote grijze ruinen lieten zwenken en dansen. Pinkje had ooit eens voor de grap gezegd dat ser Bonifer ook de ruiters moest hebben laten castreren, zo vlekkeloos was hun reputatie.
Toch had Jaime zijn vraagtekens aangaande krijgslieden die eerder bekend stonden om hun fraaie paarden dan om de vijanden die ze hadden gedood. Ze zullen vast wel goed kunnen bidden, maar kunnen ze ook vechten? Op het Zwartewater hadden ze zich voor zover hij wist niet te schande gemaakt, maar ze hadden zich evenmin onderscheiden. Ser Bonifer zelf was in zijn jeugd een veelbelovende jonge ridder geweest, maar er was iets met hem gebeurd — hij had een nederlaag geleden of was onteerd of op het nippertje aan de dood ontsnapt, en daarna had hij besloten dat steekspelen hol en ijdel waren en zijn lans voor eens en altijd opgeborgen.
Maar Harrenhal moet verdedigd worden, en Baelor-zonder-ballen hier is de man die daar door Cersei voor uitgekozen is. ‘Dit kasteel staat in een slechte reuk,’ waarschuwde hij hem, ‘en terecht. Men zegt dat Harren en zijn zoons bij nacht nog steeds brandend door de zalen waren. Wie hen zien, barsten in vlammen uit.’
‘Ik vrees geen schimmen, ser. In de Zevenpuntige Ster staat geschreven dat geesten, spoken en verschijningen een vroom man niet kunnen schaden, zolang hij de wapenrusting des geloofs draagt.’
‘Trekt u die dan vooral aan, maar hult u zich ook in staal en maliën. Iedereen die dit kasteel bestiert, schijnt kwalijk aan zijn eind te komen. De Berg, de Geit, zelfs mijn vader…’
‘Vergeeft u mij dat ik het zeg, maar dat waren geen godvruchtige lieden zoals wij. De Krijgsman beschermt ons en de hulp is immer nabij, mocht een verschrikkelijke vijand ons bedreigen. Maester Gulian blijft achter met zijn raven, heer Lancel bevindt zich met zijn garnizoen in het nabijgelegen Darring en heer Randyl bezet Maagdenpoel. Gedrieën zullen wij iedere vogelvrije die in deze gebieden op de loer ligt in het nauw drijven en vernietigen. Als dat eenmaal gebeurd is, zullen de Zeven de goede lieden terugleiden naar hun dorpen om daar opnieuw te ploegen, te zaaien en te bouwen.’
Althans degenen die de Geit niet heeft gedood Jaime haakte zijn gouden vingers om de steel van zijn wijnbokaal. ‘Als u een van Hoats Dappere Gezellen in handen krijgt, stuurt u mij dan onmiddellijk bericht.’ De Vreemdeling mocht er dan met de Geit vandoor zijn gegaan voordat Jaime hem had bereikt, maar de dikke Zollo zwierf nog ergens rond, met Warrewel, Rorg, Trouwe Urswijck en de rest.
‘Zodat u hen kunt folteren en doden?’
‘Ik veronderstel dat u hun vergiffenis zou schenken, als u in mijn plaats was?’
‘Indien ze oprecht berouw toonden voor hun zonden… ja, dan zou ik hen allen als broeders omhelzen en met hen bidden voordat ik hen naar het schavot stuurde. Zonden kunnen vergeven worden. Misdaden vereisen straf.’ Eylinx vouwde zijn handen als een klokkentoren voor zijn lichaam op een manier die Jaime pijnlijk aan zijn vader deed denken. ‘Als wij op Sandor Clegane stuiten, wat wilt u dan dat ik doe?’
Heel hard bidden, dacht Jaime, en de benen nemen. ‘Zendt u hem zijn geliefde broer achterna en weest u dankbaar dat de goden een zevenvoudige hel hebben gemaakt. Eén enkele hel zou te klein zijn voor allebei de Cleganes.’ Hij duwde zich moeizaam overeind. ‘Met Berk Dondarrion ligt het anders. Mocht u hem te pakken krijgen, houd u hem dan vast voor als ik terugkom. Ik wil hem met een touw om zijn nek voor mij uit naar Koningslanding laten lopen en hem door ser Ilyn zijn hoofd laten afslaan terwijl het halve rijk toekijkt.’
‘En die Myrische priester die samen met hem ronddraaft? Ze zeggen dat hij zijn valse geloof overal verspreidt.’
‘Dood hem, kus hem of bid met hem, net wat u wilt.’
‘Ik koester niet de wens de man te kussen, heer.’
‘Dat zal hij ongetwijfeld ook van u zeggen.’ Jaimes glimlach verkeerde in een geeuw: ‘Neemt u mij niet kwalijk. Ik ga u nu verlaten, als u daar geen bezwaar tegen hebt.’
‘Geen enkel, heer,’ zei Eylinx. Hij wilde ongetwijfeld bidden.
Jaime wilde vechten. Hij liep met twee treden tegelijk de trap op, naar buiten, waar de nachtlucht koud en tintelend was. Op de door toortsen verlichte binnenplaats hakten Sterkever en ser Hemens Brax op elkaar in, toegejuicht door een kring van krijgsknechten. Ser Lyal gaat winnen, wist hij. Ik moet ser Ilyn zoeken. Zijn vingers jeukten weer. Zijn schreden voerden hem bij het lawaai en het licht vandaan. Hij was al onder de overdekte brug door en de Druipsteenhof over voordat het tot hem doordrong waarheen hij onderweg was.
Toen hij vlak bij de berenkuil was, zag hij het schijnsel van een lantaarn. Het fletse, winterse licht golfde over de steile rijen stenen zetels. Iemand is mij kennelijk voor geweest. De kuil zou een prima plaats zijn voor de zwaarddans; misschien had ser Ilyn zijn komst voorzien.
Maar de ridder die aan de rand van de kuil stond was groter, een potige man met een baard in een rood-witte wapenrok, versierd met griffioenen. Conneghem. Wat doet die hier? Beneden lag het karkas van de beer nog languit op het zand, al restten er slechts half begraven botten en een gehavende vacht. Een steek van medelijden met het beest ging door Jaime heen. Hij is in elk geval strijdend ten onder gegaan.’Ser Ronet,’ riep hij, ‘bent u de weg kwijt? Het kasteel is groot, dat weet ik.’
Rode Ronet hief zijn lantaarn op. ‘Ik wilde zien waar de beer met het meisje-niet-zo-teer heeft gedanst.’ Zijn baard glansde in het licht alsof hij in brand stond. Jaime stelde vast dat zijn adem naar wijn riekte. ‘Klopt het dat die deern naakt heeft gevochten?’
‘Naakt? Nee.’ Hij vroeg zich af hoe dat tierelantijntje in het verhaal terechtgekomen was. ‘De Mommers hadden haar een roze zijden japon aangetrokken en een toernooizwaard in de hand gestopt. De geit wilde dat haar dood amuthantzou zijn. Anders…’
‘…zou de beer bij de aanblik van een naakte Briënne vol ontzetting op de vlucht zijn geslagen.’ Conneghem lachte.
Jaime niet. ‘U spreekt alsof u de dame kent.’
‘Ik ben met haar verloofd geweest.’
Dat verraste hem. Briënne had nooit van een verloving gerept. ‘Haar vader had een huwelijk voor haar gearrangeerd…’
‘Driemaal,’ zei Conneghem. ‘Ik was de tweede. Mijn vaders idee. Ik had gehoord dat de deern lelijk was, en dat zei ik ook tegen hem, maar hij zei dat alle vrouwen hetzelfde waren zodra je de kaars uitblies.’
‘Uw vader.’ Jaime bekeek de wapenrok van Rode Ronet, waar twee griffioenen op een rood-wit veld naar elkaar toegewend stonden. Dansende griffioenen.’Was hij niet de… broer van wijlen onze Hand?’
‘Neef. Heer Jon had geen broers.’
‘Dat is waar ook.’ Het kwam allemaal bovendrijven. Jon Conneghem was de vriend van prins Rhaegar geweest. Toen Blijleven zo zwaar had gefaald bij zijn poging Roberts Rebellie te beteugelen en prins Rhaegar nergens te vinden was, had Aerys zich tot de op een na beste gewend en Conneghem tot Hand verheven. Maar de Krankzinnige Koning had de gewoonte om al zijn Handen af te hakken. Heer Jon was afgehakt na de Slag van de Klokken, vervallen verklaard van zijn titels, grondgebied en bezittingen, en de zee over gezonden om in ballingschap te sterven. Daar had hij zich al snel dood gedronken. Maar de neef… de vader van Rode Ronet… had zich bij de rebellen aangesloten en was na de Drietand met Griffioenroest beloond. Maar hij kreeg alleen het kasteel; Robert had het goud gehouden en het merendeel van de gebieden van Conneghem aan vuriger aanhangers geschonken.
Ser Ronet was een landjonker, meer niet. Voor zo iemand zou de Maagd van Tarth toch waarachtig het neusje van de zalm zijn geweest. ‘Hoe komt het dat u niet met haar getrouwd bent?’
‘Wel, ik ging naar Tarth en ik zag haar. Ik was zes jaar ouder, maar desondanks waren we op ooghoogte. Het was een zeug in een zijden jurk, al hebben de meeste zeugen grotere tieten. Toen ze probeerde te praten, stikte ze bijna in haar eigen tong. Ik gaf haar een roos en zei dat dat alles was wat ze ooit van me zou krijgen.’ Conneghem wierp een blik in de kuil. ‘Die beer was minder harig dan dat wangedrocht. Ik zal…’
Jaimes gouden hand smakte met zoveel kracht tegen Conneghems mond dat de ridder de trap af tuimelde. Zijn lantaarn viel kapot en de brandende olie liep alle kanten op. ‘U hebt het over een hooggeboren Jonkvrouwe, ser. Noem haar bij haar naam. Noem haar Briënne.’
Conneghem kroop op handen en knieën bij de om zich heen grijpende vlammen vandaan. ‘Briënne. Met uw welnemen, heer.’ Hij spuwde een klodder bloed voor Jaimes voeten. ‘Briënne de Schoonheid.’