De trommen roffelden een krijgsritme toen de IJzeren Victorie naar voren schoot en met haar ram het ruwe groene water doorkliefde. Het kleinere schip ervoor ging overstag, en de riemen petsten tegen het zeeoppervlak. Op de banieren wapperden rozen; een witte roos in een rode binnenzoom bij de voor- en achtersteven en boven in de mast een gouden roos op een veld zo groen als gras. De IJzeren Victorie schuurde met zoveel kracht langs het zijboord dat de helft van de enteraars het evenwicht verloor. Riemen knapten en versplinterden, een lieflijke muziek in de oren van de kapitein.
Hij sprong over de reling en landde met opbollende gouden mantel op het dek. De witte rozen deinsden achteruit, zoals iedereen deed bij de aanblik van Victarion Grauwvreugd, tot de tanden toe gewapend, zijn gezicht schuilgaand onder zijn krakenhelm. Ze hadden zwaarden, speren en bijlen in de hand, maar negen op de tien droegen geen wapenrusting en de tiende had slechts een hemd waar schubben op genaaid waren. Dit zijn geen ijzer mannen, dacht Victarion. Ze zijn nog bang om te verdrinken.
‘Grijp hem!’ schreeuwde iemand. ‘Hij is alleen!’
‘Kom maar!’ brulde hij terug. ‘Kom maar op en sla me dood als je kunt!’
Hij was aan alle kanten omsingeld door de rozen-krijgslieden met grijs staal in hun hand en ontzetting in hun blik. Victarion kon hun angst ruiken, zo intens was die. Hij maaide om zich heen, hieuw de arm van de eerste bij de elleboog af en doorkliefde de schouder van de tweede. De derde begroef het blad van zijn bijl in het zachte vurenhout van Victarions schild. Hij smakte het de idioot in het gezicht en sloeg hem tegen de grond, en toen de man wilde opstaan, doodde hij hem.
Toen hij met enige moeite zijn bijl uit de ribbenkast van de dode trok, trof een speer hem tussen de schouderbladen. Het voelde aan alsof iemand hem een klap op zijn rug had gegeven. Victarion draaide zich met een ruk om en liet zijn bijl hard neerkomen op het hoofd van de speervechter. Hij voelde de schok door zijn arm gaan toen het staal door helm, haar en schedel knarste. De man wankelde heel even op zijn benen, totdat de ijzerkapitein het staal loswrikte en het lijk met slappe leden op het dek ineen zeeg, ogenschijnlijk eerder dronken dan dood.
Ondertussen waren zijn ijzergeborenen hem op het dek van het beschadigde langschip gevolgd. Hij hoorde Wulf Eenoor onder luid gehuil aan het werk tijgen, ving een glimp op van Ragnor Piek in zijn roestige maliën en zag hoe Noet de Barbier een werpbijl door de lucht slingerde en iemand in de borst trof. Victarion doodde nog een man, en nog een. Hij zou nog een derde hebben gedood, als Ragnor die niet eerst had neergehouwen. ‘Goeie klap!’ brulde Victarion hem toe.
Toen hij zich omdraaide op zoek naar een volgend slachtoffer voor zijn bijl, viel zijn blik dwars over het dek heen op de andere kapitein. Diens witte wapenrok was met vers en geronnen bloed bespetterd, maar Victarion kon het wapen op zijn borst nog onderscheiden, de witte roos in de rode binnenzoom. De man droeg hetzelfde devies op zijn schild, op een wit veld met een rood gekanteeld boord. ‘Jij daar!’ riep de ijzerkapitein over het bloedbad heen. ‘Jij met die roos! Ben jij de heer van Zuidschilde?’
De ander sloeg zijn vizier op en onthulde een baardeloos gezicht. ‘Zijn zoon en erfgenaam. Ser Talbert Serring. En wie ben jij, kraken?’
‘Je ondergang.’ Victarion stierde op hem af.
Serring sprong toe. Zijn stalen langzwaard was in een kasteelsmidse gesmeed en de jonge ridder liet het zingen. Hij begon met een neerwaartse houw die Victarion met zijn bijl afweerde. Zijn tweede trof de ijzerkapitein op zijn helm voordat die zijn wapen omhoog had kunnen brengen. Victarion reageerde met een zijwaartse bijlslag. Serring bracht zijn schild ertussen. Houtsplinters vlogen in het rond en de witte roos spleet met een aangenaam scherp gekraak in de lengte doormidden. Het langzwaard van de jonge ridder hakte op zijn dijbeen in, eenmaal, tweemaal, driemaal, en het staal snerpte. Die knaap is snel, drong het tot de ijzerkapitein door. Hij sloeg Serring met zijn schild in het gezicht, en de man wankelde naar achteren, tegen de reling aan. Victarion hief zijn bijl en legde al zijn gewicht in zijn houw om de jongen van nek tot lies open te rijten, maar Serring draaide vliegensvlug weg. Het blad van de bijl drong in de reling, zodat de stukken in het rond vlogen, en het bleef steken toen hij het los wilde rukken. Het dek deinde onder zijn voeten en hij struikelde en viel op één knie.
Ser Talbert smeet zijn kapotte schild weg en liet zijn langzwaard suizend neerdalen. Victarions eigen schild was half weggedraaid toen hij struikelde. Hij greep met een ijzeren vuist Serrings kling vast. Het gelede staal van zijn handschoen knarste, en een plotselinge pijn deed hem grommen, maar Victarion liet zijn greep niet varen. ‘Ik ben ook snel, jochie,’ zei hij terwijl hij de ridder het zwaard uit handen rukte en het in zeesmeet.
Ser Talberts ogen werden groot. ‘Mijn zwaard…’
Victarion greep de knaap met een bebloede vuist bij de keel. ‘Ga maar halen,’ zei hij, en duwde hem achterwaarts over het zijboord het met bloed vermengde water in.
Dat gaf hem de kans om zijn bijl los te trekken. De witte rozen weken voor het ijzeren getij. Sommigen trachtten het ruim in te vluchten terwijl anderen om genade riepen. Onder zijn maliën, leer en stroken staal voelde hij warm bloed langs zijn vingers sijpelen, maar dat had niets te betekenen.
Rondom de mast vocht een dikke kluwen vijanden nog door, schouder aan schouder in een kring. Dat zijn tenminste mannen. Die sterven liever dan dat ze zich overgeven. Die wens wilde Victarion voor sommigen wel vervullen. Hij sloeg opnieuw met zijn bijl tegen zijn schild en stormde erop af.
De Verdronken God had Victarion Grauwvreugd niet geschapen om te bekvechten op een koningsmoet, en evenmin voor schermutselingen met steels sluipende vijanden in eindeloze moerassen. Hiervoor was hij op de wereld gezet: om in staal gehuld en met een rode, druipende bijl in de hand met iedere klap de dood te brengen.
Ze hieuwen van voren en van achteren op hem in, maar hun zwaarden hadden net zo goed wilgentenen kunnen zijn, zo weinig schade ondervond hij ervan. Geen enkele kling drong door Victarions zware harnas heen, en ook gunde hij zijn tegenstanders nooit de tijd om de zwakke plekken bij de gewrichten te vinden, waar slechts maliën en leer hem beschermden. Of hij nu door drie, vier of vijf man werd aangevallen, het maakte niet uit. Hij doodde hen één voor een, waarbij hij op zijn pantser vertrouwde om hem tegen de anderen te beschermen. Zodra er een tegenstander viel, richtte hij zijn toorn op de volgende.
De laatste man die hem tegenover zich kreeg, moest een smid zijn; hij had schouders als een stier en de ene was veel gespierder dan de andere. Zijn wapenrusting bestond uit een noppenjak en een hoofdkap van verhard leer. De enige klap die hij uitdeelde, bezegelde de ondergang van Victarions schild, maar de slag die de kapitein hem in ruil daarvoor toebracht, kliefde ’s mans hoofd doormidden. Kon ik me maar net zo makkelijk van Kraaienoog ontdoen. Toen hij zijn bijlblad weer losrukte, leek de schedel van de smid te ontploffen. Bot, bloed en hersenen vlogen alle kanten op en het lijk viel naar voren, tegen zijn benen op. Het is nu te laat om nog genade eif te smeken, dacht Victarion terwijl hij zich van de dode ontdeed.
Tegen die tijd glibberde het dek onder zijn voeten en lagen de doden en stervenden aan alle kanten hoog opgestapeld. Hij smeet zijn schild weg en zoog zijn longen vol lucht. ‘Heer kapitein,’ hoorde hij de Barbier naast zich zeggen, ‘de zege is aan ons.’
Overal in het rond lag de zee vol met schepen. Sommige stonden in brand, andere zonken, weer andere waren aan duigen geslagen. Tussen de rompen was het water een dikke soep vol lijken, kapotte riemen en mannen die zich aan wrakhout vastklampten. In de verte haastte een zestal zuidelijke langschepen zich terug naar de Mander. Laat maar gaan, dacht Victarion, laat ze hun verhaal maar doen. Zodra een man zijn hielen lichtte en voor de strijd op de loop ging, hield hij op een man te zijn.
Zijn ogen prikten van het zweet dat er tijdens het vechten in was gestroomd. Twee van zijn roeiers hielpen hem zijn krakenhelm los te gespen, zodat hij hem af kon doen. Victarion veegde zijn voorhoofd af. ‘Die ridder,’ gromde hij, ‘die ridder van de witte roos. Heeft iemand van jullie hem eruit gevist?’ Een herenzoon zou een flinke losprijs opleveren. Van zijn vader, als heer Serring deze dag had overleefd. Zo niet, dan van zijn leenheer in Hooggaarde.
Geen van zijn mannen had echter gezien wat er van de ridder was geworden nadat hij overboord was gegaan. Hoogstwaarschijnlijk was de man verdronken. ‘Moge hij feestvieren zoals hij gestreden heeft, in de waterrijke zalen van de Verdronken God.’ Hoewel de mannen van de Schildeilanden zich zeelieden noemden, bevoeren ze de zee vol vrees en beven en gingen ze licht gekleed de strijd in uit angst om te verdrinken. Zo niet de jonge Serring. Een dapper man, dacht Victarion. Bijna een ijzergeborene.
Hij schonk het buitgemaakte schip aan Ragnor Piek, wees hem een twaalftal kerels als bemanning toe en klom weer aan boord van zijn eigen IJzeren Victorie. ‘Ontdoe de gevangenen van wapens en wapenrusting en laat hun wonden verbinden,’ zei hij tegen Noet de Barbier. ‘Smijt de stervenden in zee. Als iemand om genade smeekt, snijd hem dan eerst de keel door.’ Voor dergelijke lieden koesterde hij slechts minachting; het was beter om in zeewater dan in bloed te verdrinken. ‘Ik wil een telling van de schepen die we hebben veroverd en van alle ridders en jonkertjes die we gevangengenomen hebben. Hun banieren wil ik ook.’ Op een dag zou hij die in zijn zaal ophangen, dan kon hij als hij oud en zwak werd, terugdenken aan alle vijanden die hij had verslagen toen hij nog jong en sterk was.
‘Komt voor elkaar.’ Noet grijnsde. ‘Het is een grote overwinning.’
Zeg dat wel, dacht hij. Een grote overwinning voor Kraaienoog en zijn tovenaars. De overige kapiteins zouden opnieuw de naam van zijn broer schreeuwen zodra het nieuws in Eikenschild bekend werd. Euron had hen verleid met zijn gladde tong en zijn lachende oog en hen aan zijn zaak gebonden met buitgemaakte spullen uit tientallen verre landen: goud en zilver, rijk versierde wapenrustingen, kromzwaarden met vergulde knoppen, dolken van Valyrisch staal, gestreepte tijgervachten en de huiden van gevlekte katten, jaden manticoras en eeuwenoude Valyrische sfinxen, kisten vol nootmuskaat, kruidnagelen en saffraan, ivoren slagtanden en de hoorns van eenhoorns, groene, oranje en gele veren van de Zomerzee, rollen fijne zijde en glanzend brokaat… en toch stelde dat allemaal nauwelijks iets voor, hiermee vergeleken. Nu heeft hij ze een verovering geschonken en zijn ze voor eens en altijd van hem, dacht de kapitein. Hij had een bittere smaak op zijn tong. Dit was mijn overwinning, niet de zijne. Waar was hij? Hij zat in Eikenschild in een kasteel te lanterfanten. Hij heeft me mijn vrouw ontstolen, hij heeft me mijn troon ontstolen en nu ontsteelt hij me mijn roem.
Victarion Grauwvreugd was van huis uit gehoorzaam; dat was door zijn geboorte zo bepaald. Hij was opgegroeid in de schaduw van zijn broers en had plichtsgetrouw Balons leiding gevolgd bij alles wat hij deed. Later, toen Balons zoons geboren waren, had hij leren aanvaarden dat hij op een dag ook voor hen zou knielen, wanneer een van hen zijn vaders plaats op de Zeestenen zetel zou innemen. Maar de Verdronken God had Balon en zijn zoons naar zijn waterrijke zalen geroepen en Victarion kon Euron geen ‘koning’ noemen zonder er een vieze smaak van in zijn mond te krijgen.
De wind trok aan en hij had een brandende dorst. Na een gevecht had hij altijd wijn nodig. Hij liet het dek aan Noet over en ging naar beneden. In zijn benauwde kooi bij de voorsteven trof hij de donkere vrouw nat en gewillig aan; misschien had de strijd ook haar bloed aan de kook gebracht. Hij nam haar tweemaal snel achtereen. Toen ze klaar waren, zaten er vegen bloed op haar borsten, dijen en buik, maar het was zijn bloed, uit de snee in zijn handpalm. De donkere vrouw waste die voor hem uit met gekookte azijn.
‘Het plan was goed, dat moet ik hem nageven,’ zei Victarion terwijl ze naast hem knielde. ‘De Mander ligt nu voor ons open, zoals in vroeger dagen.’ Het was een luie rivier, breed, traag en vol verraderlijke kolken en zandbanken. De meeste zeewaardige schepen durfden niet verder dan Hooggaarde te varen, maar langschepen konden met hun ondiepe kielen stroomopwaarts helemaal tot bij Bitterbrug komen. In de dagen van weleer waren de ijzergeborenen stoutmoedig de rivierweg opgevaren en hadden overal langs de Mander en haar zijriviertjes geplunderd… totdat de koningen van de groene hand het vissersvolk op de vier eilandjes voor de monding van de Mander van wapens hadden voorzien en als hun schild waren gaan betitelen.
Tweeduizend jaar waren er verstreken, maar in de wachttorens op de onherbergzame kusten hielden grijs baarden nog steeds de aloude wake. Bij de eerste glimp van een langschip plachten de oude mannen hun vuurbakens aan te steken, en dan sprong de oproep van heuvel naar heuvel en van eiland naar eiland. vrees! Vijanden! Zeerovers! Zeerovers!
Wanneer het vissersvolk dan op de hoogten die vuren zag branden, legden ze hun netten en ploegen weg en grepen naar het zwaard en de bijl. Hun heren haastten zich hun kastelen uit, vergezeld door hun ridders en krijgsknechten. Krijgshoorns galmden over het water, vanuit Groenschild en Grauwschild, Eikenschild en Zuidschild, en hun langschepen gleden uit de met mos bedekte stenen botenhuizen over het strand en zwermden met flitsende riemen uit door de zeestraten om de Mander af te sluiten en de zeerovers stroomopwaarts hun ondergang tegemoet te drijven.
Euron had Torwold Bruintand en de Rode Roeier met een dozijn snelle langschepen de Mander op gestuurd, zodat de heren van de Schildeilanden naar buiten zouden stromen om de achtervolging in te zetten. Tegen de tijd dat zijn hoofdvloot arriveerde, restte er nog slechts een handjevol krijgslieden om de eilanden zelf te verdedigen. De ijzergeborenen waren met het avondtij komen opzetten, opdat de gloed van de ondergaande zon hen onzichtbaar zou maken voor de grijsbaarden in de wachttorens, totdat het te laat was. Ze hadden de wind in de rug gehad, al sinds ze uit Oud Wyk naar het zuiden waren gevaren. De hele vloot fluisterde dat Kraaienoog de Stormgod met bloedoffers gunstig had gestemd. Hoe had hij het anders kunnen wagen ver naar het westen te varen, in plaats van zoals gebruikelijk de kustlijn te volgen?
De ijzergeborenen hadden hun langschepen op de kiezelstranden getrokken en waren daar in de purperen schemering uit komen stromen met blinkend staal in de hand. De vuren op de hoogten waren inmiddels aangestoken, maar er restten slechts weinigen om de wapens op te nemen. Grauwschild, Groenschild en Zuidschild waren voor zonsopgang gevallen. Eikenschild had het een halve dag langer uitgehouden. En toen de mannen van de Vier Schilden hun achtervolging van Torwold en de Rode Roeier staakten en stroomafwaarts kwamen, troffen ze de IJzervloot wachtend in de monding van de Mander aan.
‘Het is allemaal gegaan zoals Euron had gezegd,’ zei Victarion tegen de donkere vrouw terwijl ze een linnen verband om zijn hand wond. ‘Zijn tovenaars moeten het hebben geschouwd.’ Hij had er drie aan boord van de Stilte, had Quellon Needrig hem fluisterend toevertrouwd. Eigenaardige en gruwelijke mannen waren het, maar Kraaienoog had hen tot slaaf gemaakt. ‘Maar hij heeft mij nog altijd nodig om zijn zeeslagen uit te vechten,’ zei Victarion met klem. ‘Tovenaars… alles goed en wel, maar oorlogen win je met bloed en staal.’ Door de azijn deed zijn wond meer pijn dan ooit. Hij duwde de vrouw weg en sloot met een kwaad gezicht zijn vuist. ‘Breng me wijn.’
Hij dronk in de duisternis, piekerend over zijn broer. Als ik hem niet eigenhandig doodsla, ben ik dan nog steeds een verwantenmoordenaar? Victarion vreesde geen enkel mens, maar de vloek van de Verdronken God bracht hem aan het weifelen. Als iemand anders hem op mijn bevel neervelt; zal ik dan toch zijn bloed aan mijn handen hebben? Aeron Vochthaar zou het antwoord wel weten, maar de priester was nog ergens op de IJzereilanden; hij hoopte nog steeds dat hij de ijzergeborenen tegen hun pas gekroonde koning in opstand kon laten komen. Noet de Barbier kan een man van twintig pas eifstand met een werpbijl scheren. En niemand van Eurons mengvolk kan standhouden tegen Wulf Eenoor of Andrik Zonderlach. Die zouden er stuk voor stuk toe in staat zijn. Maar er was een groot verschil tussen wat een man kondoen en wat een man zoudoen, wist hij.
‘Eurons godslasteringen zullen de toorn van de Verdronken God over ons allen afroepen,’ had Aeron op Oud Wyk voorspeld. ‘Wij moeten hem tegenhouden, broer. Wij blijven Balons bloedverwanten, nietwaar?’
‘Hij ook,’ had Victarion gezegd. ‘Het bevalt mij evenmin als jou, maar Euron is de koning. Jouw koningsmoet heeft hem daartoe verheven en jij hebt hem zelf de drijfhouten kroon op het hoofd gezet.’
‘Ik heb de kroon op zijn hoofd gezet,’ zei de priester, zijn haar vol druipend zeewier, ‘en ik zal hem er met graagte afrukken en jou in zijn plaats kronen. Alleen jij bent sterk genoeg om hem te bestrijden.’
‘De Verdronken God heeft hem verheven,’ zei Victarion; ‘laat de Verdronken God hem dan ook maar neervellen.’
Aeron wierp hem een onheilspellende blik toe, de blik waarvan bekend was dat hij er bronnen mee had verzuurd en vrouwen onvruchtbaar mee had gemaakt. ‘Het is niet de god die heeft gesproken. Het is bekend dat Euron tovenaars en vuige bedrijvers van zwarte kunst aan boord van dat rode schip van hem heeft. Ze hebben de een of andere bezwering over ons afgeroepen, zodat we de zee niet konden horen. De kapiteins en koningen waren dronken van al dat gepraat over draken.’
‘Dronken, en bang voor die hoorn. Je hebt het geluid gehoord. Het doet er niet toe. Euron is onze koning.’
‘Niet de mijne,’ verklaarde de priester. ‘De Verdronken God is met de stoutmoedigen, niet met hen die wegschuilen in het ruim als er storm op til is. Als jij niets onderneemt om Kraaienoog van de Zeestenen Zetel te verwijderen, zal ik die taak zelf op mij moeten nemen.’
‘Hoe? Je hebt geen schepen en geen zwaarden.’
‘Ik heb mijn stem,’ antwoordde de priester, ‘en de god is met mij. Mij behoort de kracht van de zee toe, een kracht die Kraaienoog niet kan hopen te weerstaan. De baren mogen dan breken op de berg, maar ze blijven komen, golf na golf, en ten slotte restten er slechts kiezels waar eens de berg placht te staan. En weldra worden zelfs die meegevoerd om voor alle eeuwigheid onderzee vermalen te worden.’
‘Kiezels,’ pruttelde Victarion. ‘Je bent gek als je denkt dat je Kraaienoog ten val kunt brengen met praatjes over golven en kiezelstenen.’
‘De ijzergeborenen zullen de golven zijn,’ zei Vochthaar. ‘Niet de groten, de heren, maar de eenvoudige lieden, zij die de aarde bewerken en de zee bevissen. De kapiteins en de koningen hebben Euron verheven, maar de gewone lieden zullen hem neerhalen. Ik zal naar Groot Wyk gaan, naar Harlang, naar Orkmont, naar Piek zelf. In alle steden en dorpen zullen mijn woorden te horen zijn. Geen goddeloos man mag op de Zeestenen Zetel zitten!’Hij schudde zijn ruige hoofd en beende de nacht weer in.
De volgende dag met zonsopgang was Aeron Grauwvreugd verdwenen van Oud Wyk. Zelfs zijn verdronken mannen wisten niet waarheen. Men zei dat Kraaienoog alleen maar had gelachen toen het hem werd verteld.
Maar al was de priester dan weg, zijn afschrikwekkende waarschuwingen bleven hangen. Victarion merkte dat hij ook aan de woorden van Baelor Zwartgetij moest denken. ‘Balon was gek, Aeron is nog gekker en Euron is het gekst van allemaal.’ De jeugdige heer Baelor had na de koningsmoet naar huis willen varen; hij weigerde Euron als zijn leenheer te erkennen. Maar de IJzervloot had de baai afgesloten. Bij Victarion Grauwvreugd zat de gehoorzaamheid diep geworteld, en Euron droeg de drijfhouten kroon. De Nachtvlieger werd overmeesterd en heer Zwartgetij werd in ketenen aan de koning uitgeleverd. Eurons stomme lieden en zijn mengvolk hadden hem in zeven stukken gesneden om hem te voeren aan de zeven goden van het groene land die hij vereerde.
Als beloning voor zijn diensten als leenman, had de pasgekroonde koning Victarion de donkere vrouw geschonken, geroofd van een slavenschip op weg naar Lys. ‘Ik moet jouw afdankertjes niet,’ had hij vol verachting gezegd, maar toen Kraaienoog zei dat de vrouw gedood zou worden tenzij hij haar nam, had hij toegegeven. Haar tong was uitgerukt, maar verder was ze onbeschadigd en nog mooi ook, met een huid zo bruin als geolied teakhout. Maar soms, als hij naar haar keek, werd hij herinnerd aan de eerste vrouw die zijn broer hem had gegeven, om een man van hem te maken.
Victarion wilde de donkere vrouw nog eens gebruiken, maar daar bleek hij niet toe in staat. ‘Haal nog een wijnzak voor me,’ beval hij haar, ‘en verdwijn dan.’ Toen ze terugkwam met een zak zure rode wijn nam de kapitein die mee aan dek, waar hij de frisse zeelucht kon inademen. Hij dronk de zak half leeg en goot de rest in zee voor alle mannen die de dood hadden gevonden.
De IJzeren Victoriebleef nog uren voor de monding van de Mander liggen. Terwijl het grootste deel van de IJzervloot koers zette naar Eikenschild, hield Victarion de Smart, de Heer Dagon, de IJzeren Winden de Maagdenvloekals achterhoede bij zich. Ze visten overlevenden uit zee en keken toe hoe de Hardhand langzaam zonk, onder getrokken door het wrak dat ze had geramd. Tegen de tijd dat ze onder water verdween, had Victarion de gevraagde telling gekregen. Hij had zes schepen verloren en er achtendertig veroverd. ‘Dat is wel goed zo,’ zei hij tegen Noet. ‘Aan de riemen. We varen terug naar Heer-Houwitsstede.’
Zijn roeiers kromden hun ruggen richting Eikenschild en de ijzerkapitein daalde weer af in het ruim. ‘Ik zou hem kunnen doden,’ zei hij tegen de donkere vrouw. ‘Ook al is het een grote zonde om je koning te doden en een nog ergere om je broer te doden.’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Asha had mij haar stem moeten geven.’ Hoe had ze ooit kunnen denken dat ze de kapiteins en de koningen voor zich zou winnen met haar dennenappels en haar knollen? Balons bloed stroomt door haar aderen, maar ze is en blijft een vrouw. Na de koningsmoet was ze op de loop gegaan. De avond dat de drijfhouten kroon op Eurons hoofd werd gezet, waren zij en haar bemanning met de noorderzon vertrokken. Ergens was Victarion daar blij om. Als het kind haar hersens bij elkaar houdt, trouwt ze met een heer uit het noorden en gaat bij hem in zijn kasteel wonen, ver van de zee en Euron Kraaienoog.
‘Heer-Houwitsstede, heer kapitein,’ riep een bemanningslid.
Victarion stond op. De wijn had het kloppen van zijn hand verdoofd. Misschien moest hij er door Houwits maester naar laten kijken, als de man tenminste niet was gedood. Hij keerde aan dek terug terwijl ze om een kaap heen voeren. De manier waarop heer Houwits kasteel boven de haven verrees, deed hem aan ‘s-Herenpoort denken, al was deze stad twee keer zo groot. In het water buiten de haven loerde een twintigtal langschepen met de gouden kraken kronkelend op hun zeilen. Nog honderden meer lagen er op het kiezelstrand, of aangemeerd aan de stelgers langs de haven. Aan een grote stenen kade waren drie grote koggen en een dozijn kleinere bezig buit en voorraden in te laden. Victarion gaf bevel dat de IJzeren Victorievoor anker moest gaan. ‘Laat een roeiboot uitzetten.’
Toen ze naderden leek de stad merkwaardig stil. De meeste winkels en huizen waren geplunderd, getuige het feit dat de deuren ingeslagen en de luiken kapot waren. De straten lagen bezaaid met lijken, elk met een kleine zwerm zwarte kraaien als gezelschap. Een troep norse overlevenden liep ertussen door; ze verjoegen de zwarte vogels en gooiden de doden achter in een wagen om begraven te worden. De gedachte vervulde Victarion met afkeer. Geen ware zoon van de zee zou onder de grond willen rotten. Hoe moest hij zo ooit de waterrijke zalen van de Verdronken God vinden, om daar tot in eeuwigheid te drinken en te smullen?
Onder de schepen waar ze voorbij voeren, bevond zich de Stilte. Victarions blik werd naar het ijzeren boegbeeld op de voorsteven getrokken, de maagd zonder mond met het verwaaide haar en de uitgestrekte arm. Haar paarlemoeren ogen leken hem te volgen. Ze had een mond gehad als ieder ander, totdat Kraaienoog hem dichtnaaide.
Toen ze de kust naderden, viel het hem op dat er een stoet vrouwen en kinderen het dek van een van de grote koggen op werd gedreven. Van sommigen waren de handen op de rug gebonden en ze droegen allemaal lussen van touw om hun nek. ‘Wie zijn dat?’ vroeg hij aan de man die hun roeiboot vast hielp leggen.
‘Weduwen en wezen. Die worden als slaven verkocht.’
‘Verkocht?’ Er waren geen slaven op de IJzereilanden, alleen horigen. Een horige was tot dienstbaarheid verplicht, maar hij was geen vee. Zijn kinderen waren vrij vanaf hun geboorte, zolang ze maar aan de Verdronken God werden gegeven. En horigen werden nooit voor goud gekocht of verkocht. Een man betaalde de ijzerprijs voor horigen, of hij had er geen. ‘Ze zouden horigen of zoutvrouwen moeten worden,’ klaagde Victarion.
‘De koning heeft het zo bepaald,’ zei de man.
‘De sterken hebben altijd al genomen van de zwakken,’ zei Noet. ‘Horigen of slaven, dat maakt niet uit. Hun mannen konden hen niet beschermen, dus nu zijn ze van ons om mee te doen wat we willen.’
Dat is niet de Aloude Zede, had hij kunnen zeggen, maar daar was geen tijd voor: Zijn overwinning was hem vooruitgesneld en er dromden mannen om hem heen om hem geluk te wensen. Victarion liet ze pluimstrijken, totdat iemand Eurons vermetelheid begon te prijzen. ‘Het was vermetel om uit het zicht van het land te varen, zodat geen woord over onze komst deze eilanden eerder kon bereiken dan wij,’ gromde hij, ‘maar de halve wereld doorkruisen op jacht naar draken, dat is iets heel anders.’ Hij wachtte niet op antwoord, maar werkte zich door het gedrang heen en omhoog naar de burcht.
Het kasteel van heer Houwit was klein maar sterk, met dikke muren en een met ijzer beslagen, eikenhouten poort die op het aloude devies van zijn huis zinspeelde, een wapenschild van met ijzer beslagen eikenhout op een blauwwit gegolfd veld. Maar nu wapperde de kraken van het huis Grauwvreugd boven op de torens met de groene daken, en ze troffen de grote poort verbrand en verbrijzeld aan. Over de weergangen liepen ijzergeborenen met speren en bijlen, en ook enkelen van Eurons mengvolk.
Op de binnenplaats kwam Victarion Gorold Goedenbroer en de oude Tromp tegen, die zachtjes met Rodrik Harlang spraken. Noet de Barbier joelde toen hij hen zag. ‘Lezer!’ riep hij uit, ‘waarom zo’n lang gezicht? Uw boze voorgevoelens zijn voor niets geweest. De zege behoort ons toe, en de buit ook!’
Heer Rodrik tuitte zijn lippen. ‘Deze rotsen, bedoel je? Die zijn alle vier bij elkaar nog kleiner dan Harlang. We hebben wat stenen, bomen en snuisterijen buitgemaakt, en de vijandschap van het huis Tyrel.’
‘De rozen?’ Noet lachte. ‘Welke roos kan de krakens uit de diepte schaden? We hebben ze hun schilden ontnomen en ze allemaal aan duigen geslagen. Wie zal ze nu nog beschermen?’
‘Hooggaarde,’ antwoordde de Lezer. ‘Het zal niet lang duren of alle strijdkrachten van Hooggaarde zullen tegen ons in het geweer worden gebracht, Barbier, en dan zul je merken dat sommige rozen stalen dorens hebben.’
Tromp knikte, een hand op het gevest van zijn Rode Regen. ‘Heer Tarling voert het slagzwaard Hartsverderf, gesmeed van Valyrisch staal, en hij bevindt zich altijd in heer Tyrels voorhoede.’
Victarions honger vlamde op. ‘Laat hem maar komen. Ik zal zijn zwaard tot het mijne maken, zoals jouw voorvader Rode Regen heeft genomen. Laat ze allemaal maar komen, en breng ook de Lannisters maar mee. Een leeuw mag dan aan land woest genoeg zijn, maar op zee heeft de kraken de overhand.’ Hij zou er zijn halve gebit voor over hebben om het met zijn bijl tegen de Koningsmoordenaar of de Bloemenridder te kunnen opnemen. Van dat soort gevechten had hij verstand. De verwantenmoordenaar was vervloekt in de ogen van goden en mensen, maar de krijgsman werd geacht en geëerd.
‘Vrees niet, heer kapitein,’ zei de Lezer. ‘Ze komen echt wel. Zijne genade verlangt ernaar. Waarom zou hij ons anders hebben bevolen om Houwits raven te laten vliegen?’
‘U leest te veel en vecht te weinig,’ zei Noet. ‘U hebt melk in plaats van bloed.’ Maar de Lezer deed of hij het niet hoorde.
Er was een ongebreideld feest bezig toen Victarion de zaal betrad. IJzergeborenen bezetten de tafels, drinkend, schreeuwend en elkaar verdringend terwijl ze pochten over de mannen die ze hadden gedood en de schepen die ze hadden buitgemaakt. Velen waren met geroofd goed behangen. Linkshandige Lucas Cabeljau en Quellon Needrig hadden gobelins van de muren getrokken om hun als mantels te dienen. Germond Bottelaar droeg een snoer van parels en granaten over zijn vergulde Lannister-borstharnas. Andrik Zonderlach wankelde langs met aan iedere arm een vrouw; hoewel hij nog steeds niet lachte, droeg hij ringen aan al zijn vingers. De kapiteins aten van zuiver zilveren borden, en niet van teljoren die van oudbakken brood gesneden waren.
Terwijl hij om zich heen keek, kleurde het gezicht van Noet de Barbier donker van woede. ‘Kraaienoog stuurt ons eropuit om de langschepen het hoofd te bieden terwijl zijn eigen mannen de kastelen en dorpen innemen en alle buit en vrouwen naar zich toe graaien. Wat heeft hij voor ons overgelaten?’
‘Wij hebben de roem.’
‘Roem is goed,’ zei Noet, ‘maar goud is beter.’
Victarion haalde zijn schouders op. ‘Kraaienoog zegt dat we heel Westeros krijgen. Het Prieel, Oudstee, Hooggaarde… daar zul je je goud vinden. Maar genoeg gepraat. Ik heb honger.’
Als bloedverwant zou Victarion het recht hebben gehad een zetel op het podium voor zich op te eisen, maar hij voelde er niets voor om met Euron en zijn kornuiten te eten. In plaats daarvan koos hij een plek uit naast Rolf de Hinkepoot, de kapitein van de Heer Quellon.’Een grote overwinning, heer kapitein,’ zei de Hinkepoot. ‘Een zege die een herentitel waardig is. U zou een eiland moeten krijgen.’
Heer Victarion. Inderdaad waarom niet? Al was het dan niet de Zeestenen Zetel, het zou in elk geval iets zijn.
Hotho Harlang zat aan de andere kant van de tafel en zoog het vlees van een bot. Hij smeet het weg en boog zich naar voren. ‘De Ridder krijgt Grauwschild. Mijn neef. Heb je het gehoord?’
‘Nee.’ Victarion keek naar de andere kant van de zaal, waar ser Harras Harlang wijn uit een gouden beker zat te drinken; een rijzige kerel met een lang, grimmig gezicht. ‘Waarom zou Euron hemeen eiland geven?’
Hotho stak zijn lege wijnbeker uit en een bleke jonge vrouw in een japon van blauw fluweel en goudkleurige kant schonk hem weer vol. ‘De Ridder heeft in zijn eentje Grimstein veroverd. Hij plaatste zijn standaard onder aan het kasteel en tartte de Grims om het tegen hem op te nemen. Eentje deed het, en toen nog een. Hij doodde ze allemaal… nou ja, bijna dan; twee gaven zich over. Toen de zevende het onderspit dolf, besloot dc septon van heer Grim dat de goden gesproken hadden en gaf hij het kasteel over.’ Hotho lachte. ‘Hij wordt heer van Grauwschild, en van mij mag hij. Als hij weg is, ben ik de erfgenaam van de Lezer.’ Hij sloeg zich met zijn wijnbeker op de borst. Hotho de Bultenaar, heer van Harlang.’
‘Zeven, zeg je.’ Victarion vroeg zich af hoe het Nachtval tegen zijn bijl zou vergaan. Hij had nog nooit gevochten tegen iemand die met een zwaard van Valyrisch staal bewapend was, al had hij de jeugdige Harras menig pak slaag gegeven toen ze allebei nog jong waren. Als knaap was Harlang dikke vrienden geweest met Balons oudste zoon Rodrik, die voor de muren van Zeegaard de dood had gevonden.
Het feestmaal was goed. De wijn was uitgelezen, en er was geroosterde os, halfrauw en bloederig, en ook gevulde eend en emmers verse krabben. Het ontging de kapitein niet dat de diensters fijne wol en dik fluweel droegen. Hij ging ervan uit dat het keukenmeiden waren, gekleed in de kleren van vrouwe Houwit en haar dames, totdat Hotho hem vertelde dat het vrouwe Houwit en haar dames waren. Kraaienoog vond het leuk om hen te laten bedienen en schenken. Ze waren met hun achten: de vrouwe zelf, nog altijd knap, al was ze wat gezet geworden, en zeven jongere vrouwen in de leeftijd van tien tot vijfentwintig, haar dochters en schoondochters.
Heer Houwit zelf zat op de gebruikelijke plaats op de verhoging, gehuld in al zijn heraldische opschik. Zijn armen en benen waren aan zijn zetel vastgebonden en er was een enorme witte rammenas tussen zijn tanden geduwd, zodat hij niet kon spreken… al kon hij wel zien en horen. Kraaienoog had de ereplaats aan de rechterhand van de heer voor zich opgeëist. Een knap, mollig meisje van een jaar of zeventien, achttien zat bij hem op schoot, barrevoets en slonzig, haar armen om zijn nek. ‘Wie is dat?’ vroeg Victarion aan de mannen om hem heen.
‘Heer Houwits bastaarddochter,’ lachte Hotho. ‘Voordat Euron het kasteel had ingenomen, moest ze de overigen aan tafel bedienen en zelf bij de bedienden eten.’
Euron drukte zijn blauwe lippen op haar hals en het meisje giechelde en fluisterde hem iets in het oor. Met een glimlacht kuste hij haar hals nog eens. Haar witte huid was bedekt met zuigzoenen; die vormden een rozerode ketting om haar hals en schouders. Nog een gefluisterd woord in zijn oor en Kraaienoog lachte hardop. Toen zette hij met een klap zijn wijnbeker neer om het stil te krijgen. ‘Goede vrouwen,’ riep hij tegen zijn hooggeboren diensters. ‘Palia maakt zich zorgen om jullie fraaie gewaden. Ze heeft liever niet dat er vet, wijn en afdrukken van vuile grijpvingers op komen, omdat ik haar heb beloofd dat ze na het feest een keuze uit uw garderobe mag maken. Dus u kunt zich maar beter uitkleden.’
Een bulderend gelach golfde door de grote zaal en het gezicht van heer Houwit werd zo rood dat Victarion dacht dat zijn hoofd uit elkaar zou knappen. De vrouwen hadden geen keus; ze moesten gehoorzamen. De jongste huilde een beetje, maar haar moeder troostte haar en hielp haar de snoeren op haar rug los te rijgen. Daarna gingen ze door met bedienen en flacons vol wijn de tafels langs dragen, alleen deden ze het nu naakt.
Hij maakt Houwit te schande zoals hij eens mij te schande heeft gemaakt, dacht de kapitein, en hij herinnerde zich hoe zijn vrouw had gesnikt toen hij haar had geslagen. De bewoners van de Vier Schilden trouwden vaak onderling, wist hij, net als de ijzergeborenen. Een van die naakte dienstmeiden zou wel eens de vrouw van ser Talbert Serring kunnen zijn. Je vijand doden was één ding, hem onteren was iets heel anders. Victarion balde zijn vuist. Er zat bloed aan zijn hand, daar waar het vocht uit de wond door het linnen heen was gesijpeld.
Op de verhoging duwde Euron zijn slet opzij en klom op tafel. De kapiteins begonnen met hun bekers te slaan en met hun voeten te stampen. ‘Euron!’ schreeuwden ze. ‘Euron! Euron! Euron!’ Een herhaling van de koningsmoet.
‘Ik heb gezworen dat ik jullie Westeros zou geven,’ zei Kraaienoog toen het tumult wegstierf, ‘en dit is alvast een voorproefje. Een klein hapje, meer niet… maar voor de nacht valt zullen we ons te goed doen!’ De toortsen langs de wanden brandden fel en dat gold ook voor hem, met zijn blauwe lippen en zijn blauwe oog en al. ‘Wat de kraken grijpt, laat hij niet meer los. Deze eilanden waren eens van ons en zijn dat nu weer… maar we hebben sterke mannen nodig om ze vast houden. Dus, sta op, ser Harras Harlang, heer van Grauwschild.’ De ridder ging staan, een hand op de maanstenen zwaardknop van Nachtval. ‘Sta op, Andrik Zonderlach, heer van Zuidschild.’ Andrik duwde zijn vrouwen opzij en kwam al zwaaiend overeind, als een berg die plotseling uit zee oprijst. ‘Sta op, Maron Volmark, heer van Groenschild.’ Volmark, een baardeloze knaap van zestien, stond aarzelend op; hij leek net de heer der konijnen. ‘En sta op, Noet de Barbier, heer van Eikenschild.’
Noet kreeg een argwanende blik in zijn ogen, alsof hij vreesde het doelwit van een vuile grap te zijn. ‘Ik, heer?’ kraste hij.
Victarion had verwacht dat Kraaienoog de herentitels aan zijn eigen beschermelingen zou geven, Steenhand, de Rode Roeier en LinkshandigeLucas Cabeljau. Een koning moet vrijgevig zijn, trachtte hij zich voor te houden, maar een andere stem fluisterde: Eurons geschenken zijn vergif. Toen hij er nog eens over nadacht, werd het hem duidelijk. De Ridder was de uitverkoren erfgenaam van de Lezer en Andrik Zonderlach de sterke rechterarm van Dunstan Tromp. Volmark is een groentje, maar via zijn moeder is hij een bloedverwant van Zwarte Harren. En de Barbier…
Victarion greep hem bij zijn onderarm. ‘Weigeren!’
Noet keek hem aan alsof hij gek geworden was. ‘Weigeren? Landen en een titel? Maakt u een heer van me?’ Hij rukte zijn arm los en ging staan, zich koesterend in het gejuich.
En nu steelt hij mijn mannen van me, dacht Victarion.
Koning Euron riep vrouwe Houwit om een nieuwe beker wijn en hief die hoog boven zijn hoofd. ‘Kapiteins en koningen, hef jullie bekers op de heren van de Vier Schilden!’ Victarion dronk met de overigen mee. Geen enkele wijn is zo zoet als wijn die je een vijand hebt afgenomen. Dat had iemand eens tegen hem gezegd. Zijn vader, of zijn broer Balon. Op een dag zal ik jouw wijn drinken, Kraaienoog, en je alles ontnemen wat je dierbaar is. Maar was er wel iets dat Euron dierbaar was?
‘Morgenochtend maken we ons gereed om opnieuw uit te varen,’ zei de koning. ‘Vul onze vaten weer met bronwater, neem iedere zak graan en ton bier mee en zoveel schapen en geiten als we kunnen vervoeren. De gewonden die nog goed genoeg zijn om een riem vast te houden, zullen roeien. De rest blijft hier om te helpen deze eilanden voor hun nieuwe heren bezet te houden. Torwold en de Rode Roeier komen weldra terug met meer voorraden. Onze dekken zullen op de reis naar het oosten naar varkens en kippen stinken, maar we zullen met draken terugkeren.’
‘Wanneer?’ Dat was heer Rodriks stem. ‘Wanneer keren we terug, uwe genade? Over een jaar? Drie jaar? Vijf jaar? Uw draken zijn een wereld ver weg en de herfst staat voor de deur.’ De Lezer kwam naar voren terwijl hij alle risico’s opsomde. ‘Het Nauw van Roodweijn wordt door galeien bewaakt. De kust van Dorne is dor en kaal, twaalfhonderd mijl vol draaikolken, klippen en verborgen ondiepten, met vrijwel nergens een veilige landingsplaats. Daarachter wachten de Stapstenen met hun stormen en hun nesten vol Lyseense en Myrische piraten. Als er duizend schepen uitvaren, bereiken er misschien driehonderd de andere kant van de zee-engte… en wat dan? Lys zal ons niet welkom heten en Volantis evenmin. Waar denkt u vers water en voedsel te vinden? De eerste storm zal ons over de halve wereld verstrooien.’
Om Eurons blauwe lippen speelde een glimlach. ‘Ik ben de storm, waarde heer. De eerste storm, en de laatste. Ik heb met de Stilte wel langere tochten dan deze ondernomen, en veel riskantere. Bent u dat vergeten? Ik heb de Rokende Zee bevaren en Valyria gezien.’
Iedere aanwezige wist dat de Doem nog steeds op Valyria lag. De zee zelf kookte en walmde er en het land was door demonen overspoeld. Men zei dat een zeeman die de vurige bergen van Valyria zelfs maar even boven de baren uit zag rijzen, weldra een vreselijke dood zou sterven, maar toch was Kraaienoog er geweest en weer teruggekeerd.
‘Is dat zo?’ vroeg de Lezer zachtjes.
Eurons blauwe glimlach verdween. ‘Lezer,’ zei hij in de stilte, ‘je zou er goed aan doen je neus in je boeken te houden.’
Victarion kon voelen dat de zaal slecht op zijn gemak was. Hij duwde zich overeind. ‘Broer!’ bulderde hij, ‘je hebt Harlangs vragen niet beantwoord.’
Euron haalde zijn schouders op. ‘De prijs voor slaven gaat omhoog. We zullen onze slaven in Lys en Volantis verkopen. Dat, en de goederen die we hier buitgemaakt hebben, zullen ons voldoende goud verschaffen om voorraden te kopen.’
‘Zijn we nu slavenhandelaars geworden?’ vroeg de Lezer. ‘En waarvoor? Voor draken die geen mens heeft gezien? Moeten we de grillen van een dronken zeeman naar de uiteinden der aarde volgen?’
Zijn woorden brachten een instemmend gemompel teweeg. ‘De Slavenhandelaarsbaai is te ver weg!’ riep Rolf de Hinkepoot uit. ‘En te dicht bij Valyria!’ schreeuwde Quellon Needrig. Fraleg de Sterke zei: ‘Hooggaarde is vlakbij. Ik zeg: laten we daar naar draken zoeken. Van het gouden soort.’ Alvyn Scherp zei: ‘Waarom zouden we de wereld bevaren als de Mander voor ons ligt?’ Rode Rolf Steenhuis sprong overeind. ‘Oudstee is rijker, en het Prieel is nóg rijker. Roodweijns vloot is uitgevaren. We hoeven alleen maar onze hand uit te steken om de rijpste vrucht van Westeros te plukken.’
‘Vrucht?’ Het oog van de koning leek eerder zwart dan blauw. ‘Alleen een lafaard steelt een vrucht als hij de boomgaard zou kunnen nemen.’
‘Wij willen het Prieel,’ zei Rode Rolf, en anderen namen de kreet over.
Kraaienoog liet het geschreeuw over zich heen komen. Toen sprong hij van de tafel, greep zijn slet bij haar arm en trok haar de zaal uit.
De benen genomen als een hond. Eurons greep op de Zeestenen zetel leek plotseling niet meer zo stevig als enkele ogenblikken daarvoor. Ze zullen hem niet naar de Baai der Slavenhandelaren volgen. Misschien zijn het niet zulke honden en dwazen als ik vreesde. Dat was zo’n opwekkende gedachte dat Victarion hem weg moest spoelen. Hij leegde een beker met de Barbier, om hem te tonen dat hij hem de titel van heer niet euvel duidde, ook al kwam die van Euron.
Buiten ging de zon onder. Achter de muren verdichtte het donker zich, maar binnen brandden de toortsen met een oranjerode gloed, en de rook bleef als een grijze wolk onder de dakbalken hangen. Dronken mannen begonnen de vingerdans te dansen. Op een bepaald moment besloot Linkshandige Lucas Cabeljau dat hij een van heer Houwits dochters wilde, dus nam hij haar op een tafel terwijl haar zusters schreeuwden en snikten.
Victarion voelde dat er iemand op zijn schouder tikte. Een van Eurons bastaardzoons stond achter hem, een jongen van tien met wollig haar en een modderbruine huid. ‘Mijn vader wil u spreken.’
Victarion kwam onvast overeind. Hij was een forse kerel die een heleboel wijn kon verstouwen, maar toch had hij te veel gedronken. Ik heb haar eigenhandig doodgeslagen, dacht hij, maar Kraaienoog heeft haar vermoord toen hij in haar drong. Ik had geen keus. Hij volgde de bastaard de zaal uit en een stenen wenteltrap op. De geluiden van verkrachting en uitgelatenheid vervaagden tijdens het klimmen, totdat nog slechts het zachte schuren van laarzen over steen restte.
Kraaienoog had behalve heer Houwits bastaarddochter ook nog diens slaapkamer in bezit genomen. Toen hij binnenkwam, lag het meisje naakt op het bed uitgestrekt zachtjes te snurken. Euron stond bij het raam uit een zilveren beker te drinken. Hij droeg de sabelbonten mantel die hij Zwartgetij had afgenomen, zijn roodleren ooglap en verder niets. ‘Toen ik nog een jongen was, droomde ik dat ik kon vliegen,’ meldde hij. ‘Toen ik wakker werd, kon ik het niet… of dat zei de maester althans. Maar als hij nu eens gelogen heeft?’
Victarion kon de zee door het open raam heen ruiken, al stonk de kamer naar wijn, bloed en seks. Mede dankzij de kille, zilte lucht werd zijn hoofd weer helder. ‘Wat bedoel je?’
Euron keerde zich om en keek hem aan, zijn beurs-blauwe lippen omgekruld in een halve glimlach. ‘Misschien kunnen we wél vliegen. Wij allemaal. Hoe komen we daar ooit achter, als we niet van een hoge toren springen?’ Een windvlaag kwam door het open raam naar binnen en bracht zijn sabelbonten mantel in beweging. Zijn naaktheid had iets obsceens en verontrustends. ‘Niemand weet ooit werkelijk waartoe hij bij machte is, tenzij hij het waagt om te springen.’
‘Daar is het raam. Spring dan.’ Victarion had hier het geduld niet voor. Hij had last van zijn gewonde hand. ‘Wat wil je?’
‘De wereld.’ De gloed van het vuur glansde in Eurons oog. Zijn lachende oog. ‘Wil je een beker van heer Houwits wijn? Geen wijn is half zo zoet als de wijn die je een verslagen vijand afneemt.’
‘Nee.’ Victarion keek de andere kant op. ‘Bedek jezelf.’
Euron ging zitten en gaf een rukje aan zijn mantel, zodat die zijn geslachtsdelen bedekte. ‘Ik was vergeten wat een kleingeestig en lawaaiig volkje het is, mijn ijzergeborenen. Ik wil ze draken geven en ze schreeuwen om druiven.’
‘Druiven zijn echt. Een man kan zich volstoppen met druiven. Het sap is zoet en er komt wijn van. Wat komt er van een draak?’
‘Ellende.’ Kraaienoog nam een slokje uit zijn zilveren beker. ‘Eens heb ik met deze hand een drakenei vastgehouden, broer. Die Myrische tovenaar zwoer dat hij het kon uitbroeden als ik hem een jaar de tijd gaf, en al het goud dat hij nodig had. Toen ik zijn uitvluchten beu werd, sloeg ik hem dood. Toen hij zijn ingewanden tussen zijn vingers door zag glibberen, zei hij: “Maar het jaar is nog niet om…’” Hij lachte. ‘Cragorn is dood, weet je.’
‘Wie?’
‘De man die op mijn drakenhoorn heeft geblazen. Toen de maester hem opensneed, waren zijn ingewanden verkoold en zwart als roet.’
Victarion huiverde. ‘Laat me dat drakenei zien.’
‘Ik heb het in een kwade bui in zee gegooid.’ Euron haalde zijn schouders op. ‘Het komt me voor dat de Lezer het niet mis had. Een vloot die te groot is kan over zo’n afstand nooit bij elkaar blijven. De tocht is te lang en te gevaarvol. Slechts onze beste schepen en bemanningen hebben een kans om heen en terug naar de Slavenhandelaarsbaai te varen. De IJzervloot.’
De IJzervloot is van mij, dacht Victarion. Hij zei niets.
Kraaienoog vulde twee bekers met een vreemde, zwarte wijn, stroperig als honing. ‘Drink met mij, broer. Proef dit eens.’ Hij bood Victarion een van de bekers aan.
De kapitein pakte de beker die Euron hem niet had aangeboden en snoof wantrouwig aan de inhoud. Van dichtbij leek die eerder blauw dan zwart. Het spul was dik en vettig en rook naar rottend vlees. Hij waagde zich aan een klein slokje en spuwde het meteen weer uit. ‘Smerige troep. Wil je me vergiftigen?’
‘Ik wil je ogen openen.’ Euron nam een diepe teug uit zijn eigen beker en glimlachte. ‘Avondschaduw, de wijn van de heksenmeesters. Ik ben op een vaatje gestuit toen ik een galjas uit Qarth had veroverd, naast wat kruidnagelen en nootmuskaat, veertig rollen groene zijde en vier heksenmeesters die een eigenaardig verhaal vertelden. Eentje was zo aanmatigend mij te bedreigen, dus doodde ik hem en voerde hem aan de drie anderen. Ze weigerden aanvankelijk van het vlees van hun vriend te eten, maar toen ze genoeg honger kregen, kwamen ze op andere gedachten. Mensen zijn vlees.’
Balon was gek, Aeron is nog gekker en Euron is het gekst van allemaal. Victarion was zich al aan het omdraaien om weg te gaan, toen Kraaienoog zei: ‘Een koning moet een vrouw hebben om hem erfgenamen te schenken. Broer, ik heb je nodig. Wil jij naar de Slavenhandelaars baai gaan om me mijn lief te brengen?’
Ik had ook eens een lief. Victarions handen balden zich tot vuisten en een bloeddruppel viel met een zachte tik op de vloer. Ik zou je bont en blauw moeten slaan en je aan de krabben moeten voeren, net als ik met haar heb gedaan.
‘Je hebt zoons,’ zei hij tegen zijn broer.
‘Laaggeboren bastaards, de kinderen van hoeren en huilers.’
‘Ze zijn van jou.’
‘Dat geldt ook voor de inhoud van mijn kamerpot. Geen van hen is geschikt om op de Zeestenen zetel te zitten, laat staan op de IJzeren Troon. Nee, om een erfgenaam te maken die daartoe waardig is, heb ik een andere vrouw nodig. Als de kraken de draak huwt, broer, laat de hele wereld dan maar oppassen.’
‘Welke draak?’ zei Victarion met een frons.
‘De laatste van haar geslacht. Ze zeggen dat het de mooiste vrouw ter wereld is. Ze heeft zilvergouden haar en amethisten ogen… maar je hoeft me niet op mijn woord te geloven, broer. Ga naar de Slavenhandelaarsbaai, aanschouw haar schoonheid, en neem haar mee terug voor mij.’
‘Waarom zou ik?’ wilde Victarion weten.
‘Uit liefde. Uit plichtsgevoel. Omdat je koning het je beveelt.’ Euron grinnikte. ‘En voor de Zeestenen Zetel. Die is van jou, als ik de IJzeren Troon eenmaal heb opgeëist. Jij zult mij opvolgen zoals ik Balon ben opgevolgd… en je eigen, wettige zonen zullen jou op een dag opvolgen.
Mijn eigen zoons. Maar om een wettig geboren zoon te hebben, had een man eerst een vrouw nodig. Victarion had geen geluk met zijn vrouwen. Eurons geschenken zijn vergif, hield hij zichzelf voor, maar toch…
‘De keus is aan jou, broer. Leven als een horige of sterven als een koning. Durf je te vliegen? Als je de sprong niet neemt, zul je dat nooit weten.’ Eurons lachende oog fonkelde spottend. ‘Of vraag ik te veel van je? Het is angstaanjagend om voorbij Valyria te varen.’
‘Met de IJzervloot zou ik desnoods naar de hel kunnen varen.’ Toen Victarion zijn hand opende, was de palm rood van het bloed. ‘Ik zal naar de Baai der Slavenhandelaren gaan, ja. Ik zal die drakenvrouw vinden en mee terugbrengen.’ Maar niet voor jou. Jij hebt mijn vrouw gestolen en haar bezoedeld, dus neem ik de jouwe. De mooiste vrouw ter wereld, voor mij.