De septerij stond op een eilandje dat een halve mijl buiten de kust oprees, daar waar de wijde monding van de Drietand nog wijder werd om de Krabbenbaai te kussen. Zelfs vanaf de kust was te zien hoe welvarend het was. De hellingen waren bedekt met terrasvormige akkers, met beneden visvijvers en boven een windmolen, waarvan de wieken van hout en zeildoek langzaam draaiden in de bries die uit de baai kwam. Briënne zag schapen op de heuvelflank grazen en ooievaars om de landingsplaats van het pontje heen waden.
‘Zoutpannen ligt pal aan de overkant van het water,’ zei septon Meribald en hij wees over de baai heen naar het noorden. ‘De broeders zullen ons met het ochtendtij overzetten, al houd ik mijn hart vast voor wat we daar zullen aantreffen. Laten we van een goede, warme maaltijd genieten voordat we daar het hoofd aan bieden. De broeders hebben altijd wel een bot over voor Hond.’ Hond blafte en kwispelstaartte.
Het tij liep af, en snel ook. Het water dat het eiland scheidde van de kust trok zich terug en liet een brede strook glanzende modderbanken achter, bezaaid met getijdenpoelen die in de namiddagzon schitterden als gouden munten. Briënne krabde haar nek, waar ze door een insect gebeten was. Ze had haar haar opgestoken en de zon verwarmde haar huid.
‘Waarom wordt dit het Stille Eiland genoemd?’ vroeg Podderik.
‘Degenen die hier wonen zijn boetelingen die penitentie willen doen voor hun zonden door middel van contemplatie, gebed en stilte. Slechts de Oudste Broeder en zijn opzieners is het toegestaan om te spreken, en de opzieners maar eens in de zeven dagen.’
‘De zwijgende zusters spreken nooit,’ zei Podderik. ‘Ik heb gehoord dat ze geen tong hebben.’
Septon Meribald glimlachte. ‘Moeders brengen hun dochters al met dat verhaal in het gareel sinds ik net zo oud was als jij. Het was toen al niet waar, en dat is het nog steeds niet. Een stiltegelofte is een daad van berouw; een offer waarmee we onze toewijding aan de Zeven in den Hoge bewijzen. Als iemand die stom is een stiltegelofte aflegt, zou dat net zoiets zijn als wanneer iemand zonder benen het dansen opgeeft.’ Hij leidde zijn ezel de helling af en beduidde hen dat ze hem moesten volgen. ‘Als jullie vannacht een dak boven jullie hoofd willen hebben, moeten jullie afstijgen en samen met mij de modder oversteken. Het pad des geloofs, noemen we dat. Slechts gelovigen kunnen veilig oversteken. De goddelozen worden door het drijfzand verzwolgen, of ze verdrinken als het tij komt opzetten. Jullie zijn geen van allen goddeloos, hoop ik? Toch zou ik maar uitkijken waar jullie je voeten zetten. Loop alleen waar ik loop, en jullie komen aan de overkant.’
Het viel Briënne onwillekeurig op dat het pad des geloofs kronkelig was. Hoewel het eiland ten noordoosten van de plek waar zij de kust hadden verlaten omhoog leek te lopen, ging septon Meribald er niet recht op af. In plaats daarvan liep hij eerst pal naar het oosten, naar het diepere water van de baai die zilverblauw glinsterde in de verte. De zachte bruine modder sopte tussen zijn tenen. Onder het lopen bleef hij zo nu en dan staan om met zijn staf voor zich uit te voelen. Hond bleef vlak bij zijn voeten en snuffelde aan iedere steen, schelp en bos zeewier. Bij uitzondering rende hij niet vooruit en dwaalde hij ook niet af.
Briënne volgde, waarbij ze er goed op lette dat ze dicht bij de rij voetsporen van de hond, de ezel en de vrome man bleef. Daarna kwam Podderik, en als laatste ser Hyal. Zo’n honderd pas van de kust zwenkte Meribald scherp naar het zuiden, zodat zijn rug bijna naar de septerij toegekeerd was. Hij liep nog eens honderd pas in diezelfde richting door, waarbij hij hen tussen twee ondiepe getijdenpoelen door loodste. Hond stak zijn neus in een daarvan en jankte het uit toen een krab er met zijn schaar in kneep. Er volgde een kort maar verwoed gevecht, waarna de hond nat en bemodderd terug kwam draven met de krab tussen zijn kaken.
‘Moeten we niet daarheen?’ riep ser Hyal achter hen terwijl hij naar de septerij wees. ‘Ik krijg de indruk dat we alle kanten op lopen, behalve die kant.’
‘Heb vertrouwen,’ drong septon Meribald aan. ‘Geloof, volhard en volg, en wij zullen de vrede vinden die wij zoeken.’
Overal om hen heen glansden de modderbanken vochtig, in tientallen verschillende tinten. De modder was zo donkerbruin dat hij vrijwel zwart leek, maar er waren ook brede stroken goudgeel zand, uitstekende grauwe en rode rotsen en kluwens zwart en groen zeewier. Ooievaars stapten op hoge poten door de getijdenpoelen en lieten overal in het rond hun pootafdrukken achter, en krabben schoten over het oppervlak van het ondiepe water. De lucht was zilt en rook naar verrotting en de grond bleef aan hun voeten plakken en liet hen slechts langzaam los, met een zuigend plopgeluid. Septon Meribald bleef maar ronddraaien. Tegen de tijd dat de grond vaster werd en onder hun voeten omhoog begon te lopen, hadden ze op zijn minst anderhalve mijl afgelegd.
Toen ze de verbrokkelde stenen langs de kust van het eiland opklauterden, werden ze door drie mannen opgewacht. Ze waren gekleed in de vale bruine gewaden van broeders, met wijd uitlopende mouwen en puntkappen. Twee hadden ook de onderste helft van hun gezicht met lappen wol omwikkeld, zodat alleen hun ogen te zien waren. De derde broeder was degene die sprak. ‘Septon Meribald,’ riep hij. ‘Dat is welhaast een jaar geleden. Wees welkom. Uw metgezellen eveneens.’
Hond kwispelstaartte en Meribald schudde modder van zijn voeten. ‘Mogen we u voor één nacht om gastvrijheid verzoeken?’
‘Ja, natuurlijk. Er is vanavond visragout. Hebben jullie morgenochtend het pontje nodig?’
‘Alshet niet te veel gevraagd is.’ Meribald wendde zich tot zijn medereizigers. ‘Broeder Narbert is een opziener van de orde, dus heeft hij om de zeven dagen verlof om een dag te spreken. Broeder, deze brave lieden hebben mij onderweg geholpen. Ser Hyal Jagt is een dappere ridder uit het Bereik. De knaap is Podderik Peyn, voorheen uit de westlanden. En dit is jonkvrouwe Briënne, bekend als de Maagd van Tarth.’
Broeder Narbert bleef abrupt staan. ‘Een vrouw;’
‘Ja, broeder.’ Briënne trok haar haar los en schudde het uit. ‘Hebt u hier geen vrouwen?’
‘Op dit moment niet,’ zei Narbert. ‘De vrouwen die ons opzoeken, komen omdat ze ziek of gewond zijn, of hoogzwanger. De Zeven hebben onze Oudste Broeder gezegend met helende handen. Hij heeft menig man die zelfs de maesters niet konden genezen, hun gezondheid teruggegeven, en menige vrouw ook.’
‘Ik ben niet ziek, gewond of hoogzwanger.’
‘Jonkvrouwe Briënne is een strijdmaagd,’ vertrouwde septon Meribald hem toe, ‘die jaagt op de Jachthond.’
‘O?’ Narbert leek van zijn stuk gebracht. ‘Met welk doeleinde?’
Briënne raakte het gevest van Eedhouder aan. ‘Zijn einde,’ zei ze.
De opziener nam haar op. ‘U bent… potig voor een vrouw; dat is zo, maar… misschien kan ik u het beste naar de Oudste Broeder brengen. Hij zal u wel hebben zien aankomen over de modder. Komt u mee.’
Narbert ging hen over een grindpad en door een kleine appelboomgaard voor naar een witgekalkte stal met een rieten puntdak. ‘Laat de dieren maar hier. Broeder Gillam zal ervoor zorgen dat ze gevoed en gedrenkt worden.’
De stal was voor meer dan driekwart leeg. Aan het ene uiteinde stond een half dozijn muilezels die werden verzorgd door een kleine broeder met a-benen van wie Briënne aannam dat het Gillam was. Helemaal aan het andere einde, op veilige afstand van de overige dieren, begon een enorme zwarte hengst op het geluid van hun stemmen te schetteren en tegen de deur van zijn box te trappen.
Terwijl hij broeder Gillam zijn teugels aanreikte, wierp ser Hyal een bewonderende blik op het grote paard. ‘Een mooi beest.’
Broeder Narbert zuchtte. ‘De Zeven zenden ons zegeningen en de Zeven zenden ons beproevingen. Hij mag dan mooi zijn, maar Drijfhout is ongetwijfeld in de hel geboren. Toen we hem voor een ploeg probeerden te spannen, gaf hij broeder Ronne een trap waardoor diens scheenbeen op twee plaatsen brak. We hadden gehoopt dat het beest minder kwaadaardig zou worden als het gecastreerd was, maar… wil je het even laten zien, broeder Gillam?’
Broeder Gillam deed zijn kap af. Daaronder had hij een bos blond haar, een geschoren schedel en een met bloed bevlekt verband waar zijn oor had moeten zitten.
Podderik hapte naar adem. ‘Dat paard heeft uw oor afgebeten?’
Gillam knikte en bedekte zijn hoofd weer.
‘Vergeef me, broeder,’ zei ser Hyal, ‘maar als u met een grote schaar op mij afkwam, beet ik u misschien uw andere oor af.’
Die grap viel verkeerd bij broeder Narbert. ‘U bent een ridder, ser. Drijfhout is een lastdier. De Smid heeft de mensen paarden gegeven om hen bij hun zware arbeid te helpen.’ Hij draaide zich om. ‘Alsu zo goed wilt zijn. De Oudste Broeder wacht ongetwijfeld op u.’
De helling was steiler dan hij er aan de andere kant van de modderbanken uit had gezien. Om de klim te vergemakkelijken, hadden de broeders een reeks houten treden gemaakt die tussen de gebouwen en over de heuvelflank heen en weer liepen. Na een lange dag in het zadel was Briënne blij dat ze in de gelegenheid was haar benen te strekken.
Op weg naar boven passeerden ze een stuk of twaalf broeders, mannen in vaalgeel-met-bruine gewaden met kappen, die hen in het voorbijgaan nieuwsgierige blikken toewierpen, maar hen met geen woord begroetten. Een leidde een paar melkkoeien naar een lage, met graszoden bedekte schuur; een ander was bezig boter te karnen. Op de hoger gelegen hellingen zagen ze drie jongens schapen opdrijven en nog hogerop kwamen ze langs een grafhof waar een broeder, nog groter dan Briënne, al zwoegend een graf aan het delven was. Aan de manier waarop hij bewoog was duidelijk te zien dat hij kreupel was. Toen hij een schep stenige grond over zijn schouder smeet, kletterde een deel daarvan over hun voeten. ‘Kijk eens wat beter uit,’ zei broeder Narbert berispend. ‘Septon Meribald kreeg bijna zijn mond vol aarde.’ De grafdelver boog zijn hoofd. Toen Hond hem kwam besnuffelen, liet hij zijn spade vallen en krabde hem achter het oor.
‘Een novice,’ verklaarde Narbert.
‘Voor wie is dat graf?’ vroeg ser Hyal terwijl ze de houten treden verder opklommen.
‘Voor broeder Clemens, moge de Vader rechtvaardig over hem oordelen.’
‘Was hij oud?’ vroeg Podderik Peyn.
‘Als je achtenveertig als oud beschouwt wel, maar het zijn niet de jaren die hem fataal zijn geworden. Hij is gestorven aan verwondingen die hij in Zoutpannen had opgelopen. Hij stond met een deel van onze mede op de markt, juist op de dag dat de vogelvrij en zich op het stadje stortten.’
‘De Jachthond?’ vroeg Briënne.
‘Iemand anders die net zo wreed was. Hij sneed de tong van die arme Clemens af toen hij weigerde te praten. Aangezien hij een stiltegelofte had afgelegd, zei de rover, had hij hem toch niet nodig. De Oudste Broeder kan er meer over vertellen. Hij houdt het ergste nieuws uit de buitenwereld voor zich om de rust van de septerij niet te verstoren. Veel van onze broeders zijn hier gekomen om aan de verschrikkingen van de wereld te ontsnappen, niet om erbij stil te staan. Broeder Clemens was overigens niet de enige gewonde onder ons. Sommige verwondingen zijn onzichtbaar.’ Broeder Narbert wees naar rechts. ‘Daar ligt onze zomerwijngaard. De druiven zijn klein en rins, en onze mede en cider zijn wijd en zijd befaamd.’
‘De oorlog is nooit tot hier doorgedrongen?’ zei Briënne.
‘Niet deze oorlog, de Zeven zij geloofd. Onze gebeden beschermen ons.’
‘En jullie getijden,’ opperde Meribald. Hond blafte instemmend.
De kruin van de heuvel werd bekroond door een lage muur van ongemetselde stenen die een groep grote gebouwen omringde: de windmolen, waarvan de wieken kraakten bij het draaien, het gebouw waar de broeders sliepen, de gemeenschapszaal waar ze de maaltijden gebruikten, en een houten sept voor gebed en meditatie. De sept had glas-in-Ioodramen brede deuren met de beeltenissen van de Moeder en de Vader in houtsnijwerk, en een klokkentoren met zeven zijden en een omgang bovenop. Daarachter lag een moestuin waar een paar oudere broeders onkruid wiedden. Broeder Narbert leidde de bezoekers om een kastanjeboom heen naar een houten deur in de zijkant van de heuvel.
‘Een grot met een deur?’ zei ser Hyal verrast.
Septon Meribald glimlachte. ‘Dit heet het Kluizenaarshol. De eerste heilige man die hier kwam, leefde daarbinnen en verrichte zulke wonderdaden dat anderen zich bij hem voegden. Dat is tweeduizend jaar geleden, naar men zegt. De deur kwam wat later.’
Misschien was het Kluizenaarshol tweeduizend jaar geleden een vochtige, donkere plek geweest met een aarden vloer en het holle geluid van druppelend water, maar nu niet meer. De grot die Briënne en haar metgezellen betraden, was een warm, knus heiligdom geworden. Op de vloer lagen wollen tapijten en aan de wanden hingen gobelins. Lange kaarsen van bijenwas gaven ruim voldoende licht. Het meubilair was eigenaardig, maar eenvoudig: een langwerpige tafel, een bank, een kist, verscheidene hoge kasten vol boeken, en stoelen. Alles was van drijfhout gemaakt, vreemd gevormde stukken die op vernuftige wijze in elkaar waren gezet en vervolgens gewreven totdat ze in het kaarslicht een diepgouden glans vertoonden.
De Oudste Broeder was niet wat Briënne had verwacht. Hij kon nauwelijks als oud betiteld worden; terwijl de broeders die in de tuin aan het wieden waren de gebogen schouders en de kromme rug van oude mannen hadden gehad, was hij recht van lijf en leden en lang, en hij bewoog met de energie van een man in de kracht van zijn leven. Ook bezat hij niet het milde, vriendelijke gezicht dat ze bij een genezer verwacht had. Zijn hoofd was groot en vierkant, zijn blik pienter, zijn neus dooraderd en rood. Al had hij een tonsuur, zijn schedel was even stoppelig als zijn zware kaken.
Hij ziet er eerder uit als iemand die geschapen is om botten te breken dan om ze te helen, dacht de Maagd van Tarth terwijl de Oudste Broeder het vertrek doorschreed om septon Meribald te omarmen en Hond te aaien. ‘Het is altijd een blijde dag wanneer onze vrienden Meribald en Hond ons weer eens de eer van hun bezoek aandoen,’ verkondigde hij, voordat hij zich tot zijn andere gasten wendde. ‘En nieuwe gezichten zijn altijd welkom. We krijgen er zo weinig te zien.’
Meribald sprak de gebruikelijke beleefdheden alvorens op de bank te gaan zitten. Anders dan septon Narbert leek de Oudste Broeder niet onthutst door Briënnes sekse, maar zijn glimlach verflauwde en vervaagde toen de septon hem vertelde waarom zij en ser Hyal waren gekomen. ‘Ik begrijp het,’ was alles wat hij zei, voordat hij zich afwendde en sprak: ‘U zult wel dorst hebben. Mag ik u wat van onze zoete cider aanbieden om het stof van de reis uit uw keel te spoelen?’ Hij schonk hun zelf in. De bekers waren ook uit drijfhout gesneden, en geen twee waren hetzelfde. Toen Briënne er een compliment over maakte, zei hij: ‘Zoveel stelt dat niet voor, jonkvrouwe. Het enige wat wij doen is het hout snijden en wrijven. Wij zijn hier gezegend. Waar de rivier de baai ontmoet, ontstaat een worsteling tussen de stromingen en het tij, en vele vreemde en wonderbaarlijke zaken worden onze kant op gestuwd en spoelen op onze kust aan. Drijfhout is nog het minste ervan. We hebben zilveren bekers en ijzeren potten gevonden, zakken wol en rollen zijde, verroeste helmen en glanzende zwaarden… jazeker, en robijnen.’
Dat vond ser Hyal interessant. ‘Rhaegars robijnen?’
‘Dat is mogelijk. Wie zal het zeggen? De strijd vond vele lange mijlen van hier plaats, maar de rivier is onvermoeibaar en geduldig. Er zijn er zes gevonden. We wachten allemaal op de zevende.’
‘Beter robijnen dan beenderen.’ Septon Meribald wreef over zijn voet, en onder zijn vingers viel de modder er in schilfers af. ‘Niet alle gaven van de rivier zijn aangenaam. De goede broeders verzamelen ook de doden. Verdronken koeien, verdronken herten, dode varkens, opgezwollen tot de afmetingen van een half paard. En mensenlijken.’
‘Te veel lijken, tegenwoordig.’ De Oudste Broeder slaakte een zucht. ‘Onze grafdelver krijgt geen rust. Rivierbewoners, westerlingen, noorderlingen, ze spoelen hier allemaal aan. Zowel ridders als rovers. We begraven hen zij aan zij, Stark en Lannister, Zwartewoud en Vaaren, Frey en Darring. Dat is de plicht die de rivier ons oplegt in ruil voor al haar gaven, en wij kwijten ons er zo goed mogelijk van. Maar soms vinden we een vrouw… of nog erger, een klein kind. Dat zijn de wreedste gaven.’ Hij wendde zich tot septon Meribald. ‘Hopelijk hebt u tijd om ons absolutie voor onze zonden te schenken. Sinds de plunderaars de oude septon Bennet hebben gedood, hebben we niemand meer gehad om ons de biecht af te nemen.’
‘Ik zal er tijd voor vrijmaken,’ zei Meribald, ‘al hoop ik wel dat u betere zonden te melden hebt dan de vorige keer dat ik langs kwam.’ Hond blafte. ‘Ziet u wel? Zelfs Hond vond het saai.’
Podderik Peyn was verbaasd. ‘Ik dacht dat hier niemand mocht praten. Nou ja, niet niemand. De broeders. De andere broeders, niet u.’
‘Wij mogen ons stilzwijgen verbreken wanneer we biechten,’ zei de Oudste Broeder. ‘Het is moeilijk om door middel van gebaren en hoofdbewegingen over de zonde te spreken.’
‘Hebben ze de sept in Zoutpannen in brand gestoken?’ vroeg Hyal Jagt.
De glimlach verdween. ‘Ze hebben alles in Zoutpannen in brand gestoken behalve het kasteel. Alleen dat was van steen… al had het net zo goed van reuzel kunnen zijn, zoveel baat heeft de stad erbij gehad. Mij viel de taak te beurt enkele van de overlevenden te behandelen. De visserlui brachten ze over de baai heen naar mij toe nadat de vuren gedoofd waren en ze het veilig achtten om naar de wal te gaan. Een arme vrouw was vele malen verkracht en haar borsten… jonkvrouwe, u draagt de maliën van een man, dus ik zal u deze verschrikkingen niet besparen… haar borsten waren opengereten, aangeknaagd en opgegeten, als door een of ander wreed beest. Ik heb voor haar gedaan wat ik kon, al was het bepaald niet veel. Terwijl ze op sterven lag, golden haar ergste vervloekingen niet de mannen die haar hadden verkracht, noch het beest dat haar vlees bij haar leven had verslonden, maar ser Quint Cox, die zijn poort barricadeerde toen de vogelvrij en de stad binnenvielen en veilig achter zijn stenen muren zat terwijl zijn mensen schreeuwend om het leven kwamen.’
‘Ser Quint is een oude man,’ zei septon Meribald zachtjes. ‘Zijn zoons en schoonzoons zijn ver weg of dood, zijn kleinzoons zijn nog maar jongens en hij heeft twee dochters. Wat had hij kunnen doen, één man tegen zo velen?’
Hij had het kunnen proberen, dacht Briënne. Hij had kunnen sterven. Oud of jong, een waarachtig ridder is er door zijn eed toe gehouden degenen te beschermen die zwakker zijn dan hijzelf, of om te komen bij zijn poging daartoe.
‘Ware en wijze woorden,’ zei de Oudste Broeder tegen septon Meribald. ‘Als je naar Zoutpannen oversteekt, zal ser Quint je ongetwijfeld om vergeving vragen. Ik ben blij dat jij er bent om die te schenken. Ik zou het niet kunnen.’ Hij zette de beker van drijfhout weg en stond op. ‘De bel voor het avondmaal zal weldra klinken. Vrienden, komt u mee naar de sept om te bidden voor de zielen van de goede lieden van Zoutpannen voordat wij gaan zitten om het brood te breken en wat vlees en mede met elkaar te delen?’
‘Graag,’ zei Meribald. Hond blafte.
Briënne had nog nooit zo’n vreemd maal meegemaakt als hun avondeten in de septerij, hoewel het beslist niet onprettig was. Het voedsel was eenvoudig, maar erg lekker; er waren knapperige broden, warm uit de oven, potjes pas gekamde boter, honing uit de bijenkorven van de septerij en een dikke soep van krabben, mosselen en minstens drie soorten vis. Septon Meribald en ser Hyal dronken de mede die door de broeders werd gemaakt en verklaarden dat die uitstekend was, terwijl zij en Podderik zich tevredenstelden met nog meer zoete cider. De maaltijd was ook niet somber. Voordat het eten werd opgediend, sprak Meribald een gebed uit en terwijl de broeders aan vier lange schragentafels zaten te eten, speelde een van hen op de hoge harp, zodat de zaal werd gevuld met zachte, lieflijke klanken. Toen de Oudste Broeder de muzikant verontschuldigde, omdat die ook moest eten, lazen broeder Narbert en een andere opziener om beurten uit de Zevenpuntige Ster voor.
Toen de teksten gelezen waren, was het laatste eten afgeruimd door de novices die tot taak hadden te bedienen. De meesten waren jongens van Podderiks leeftijd of jonger, maar er waren ook volwassen mannen bij, onder wie de grote grafdelver die ze op de heuvel hadden gezien en die liep met de moeizaam zwaaiende tred van iemand die half mank is.
Toen de zaalleegstroomde, vroeg de Oudste Broeder Narbert om Podderik en ser H yal hun stromatrassen in het slaapgebouw te wijzen. ‘U hebt er geen bezwaar tegen om een cel te delen, hoop ik? Hij is niet groot, maar u zult hem wel comfortabel vinden.’
‘Ik wil bij ser blijven,’ zei Podderik. ‘Ik bedoel, mijn vrouwe.’
‘Wat jij en jonkvrouwe Briënne elders doen, is een zaak van jullie en de Zeven,’ antwoordde broeder Narbert, ‘maar op het Stille Eiland slapen mannen en vrouwen niet onder hetzelfde dak, tenzij ze met elkaar getrouwd zijn.’
‘We hebben wat bescheiden huisjes gereserveerd voor de vrouwen die ons bezoeken, zowel edelvrouwen als gewone dorpsmeisjes,’ zei de Oudste Broeder. ‘Ze worden niet vaak gebruikt, maar we houden ze schoon en droog. Jonkvrouwe Briënne, staat u mij toe u voor te gaan?’
‘Ja, dank u. Podderik, ga met ser Hyal mee. Wij zijn bij de vrome broeders hier te gast. Onder hun dak gelden hun regels.’
De huisjes voor de vrouwen stonden aan de oostzijde van het eiland en keken uit over een weidse moddervlakte en het verre water van de Krabbenbaai. Het was hier kouder dan aan de beschutte kant, en wilder ook. De heuvel was steiler en het pad kronkelde langs onkruid en doornstruiken, door de wind verweerde rotsen en scheefgegroeide, stekelige bomen die zich hardnekkig aan de stenige heuvelflank vastklampten.
De Oudere Broeder had een lantaarn meegenomen om hun pad te verlichten. Bij één bocht bleef hij staan. ‘In heldere nachten is het mogelijk van hieraf de vuren van Zoutpannen te zien. Aan de overkant van de baai, daar op dat punt.’ Hij wees.
‘Daar is niets,’ zei Briënne.
‘Alleen het kasteel staat er nog. Zelfs de vissers zijn weg, de paar die het geluk hadden op het water te zijn toen de plunderaars kwamen. Ze zagen hun huizen branden en hoorden het geschreeuw en geroep dat over de haven kwam aanwaaien, te bang om met hun bootjes te landen. Toen ze eindelijk aan wal gingen, was het om hun vrienden en verwanten te begraven. Wat rest er voor hen nog in Zoutpannen, behalve beenderen en bittere herinneringen? Ze zijn naar Maagdenpoel of naar andere steden weggetrokken.’
Hij gebaarde met de lantaarn en ze hervatten hun afdaling. ‘Zoutpannen is nooit een belangrijke haven geweest, maar er legden zo nu en dan schepen aan. Dat was wat de plunderaars wilden, een galei of een kogge om ermee de zee-engte over te varen. Toen die er niet bleek te zijn, vierden ze hun woede en wanhoop op de inwoners van het stadje bot. Ik vraag me af, jonkvrouwe… wat hoopt u daar te vinden?’
‘Een meisje,’ zei ze. ‘Een hooggeboren maagd van dertien, met een knap gezichtje en koperkleurig haar.’
‘Sansa Stark.’ Hij zei de naam zachtjes. ‘U meent dat het arme kind bij de Jachthond is?’
‘Volgens die Dorner was ze op weg naar Stroomvliet. Timeon, heette hij. Hij was een huurling, een van de Dappere Gezellen, een moordenaar, een verkrachter en een leugenaar, maar ik denk niet dat hij hierover loog. Hij zei dat ze door de Jachthond was ontvoerd en meegenomen.’
‘Ik begrijp het.’ Het pad maakte een bocht, en voor hen lagen de huisjes. De Oudere Broeder had ze bescheiden genoemd. Dat was ook zo. Ze leken op stenen bijenkorven, laag en rond, en zonder ramen. ‘Deze,’ zei hij, wijzend naar het dichtstbijzijnde huisje, het enige waar rook uit het rookgat midden in het dak opsteeg. Toen ze naar binnen ging, moest Briënne zich bukken om haar hoofd niet tegen de bovendorpel te stoten. Binnen trof ze een aarden vloer, een stromatras, vachten en dekens voor de warmte, een kom water, een flacon cider, wat brood en kaas, een vuurtje en twee lage stoelen aan. De Oudste Broeder nam op een daarvan plaats en zette de lantaarn neer. ‘Mag ik nog een poosje blijven? Ik heb het gevoel dat wij moeten praten.’
‘Als u dat wilt.’ Briënne gespte haar zwaardriem los en hing die over de tweede stoel, waarna ze met gekruiste benen op de stromatras ging zitten.
‘Die Dorner van u heeft niet gelogen,’ begon de Oudere Broeder, ‘maar ik vrees dat u hem verkeerd begrepen hebt. U jaagt op de verkeerde wolf, jonkvrouwe. Eddard Stark had twee dochters. Het was de tweede met wie Sandor Clegane ervandoor was gegaan, de jongste van de twee.’
‘Arya Stark?’ Briënne staarde hem met open mond aan, stomverbaasd. ‘U weet dat? De zuster van jonkvrouwe Sansa leeft nog?’
‘Toen wel,’ zei de Oudste Broeder. ‘Nu… ik weet het niet. Misschien bevond ze zich onder de kinderen die in Zoutpannen gedood zijn.’
Die woorden staken als een mes in haar buik. Nee, dacht Briënne. Nee, dat zou al te wreed zijn. ‘Misschien… u bedoelt dat u dat niet zeker weet…?’
‘Ik weet zeker dat Sandor Clegane het kind bij zich had in de herberg bij de kruiswegen, waar Masha Heddel waardin was voordat de leeuwen haar ophingen. Ik weet zeker dat ze onderweg naar Zoutpannen waren. Verder… nee. Ik weet niet waar ze is, of zelfs of ze nog leeft. Maar één ding weet ik wel. De man op wie u jacht maakt is dood.’
Ook dat kwam als een schok. ‘Hoe is hij omgekomen?’
‘Door het zwaard, zoals hij had geleefd.’
‘Dat weet u zeker?’
‘Ik heb hem zelf begraven. Ik kan u vertellen waar zijn graf is, als u dat wilt. Ik heb hem met stenen bedekt om te voorkomen dat aaseters hem zouden opgraven, en ik heb zijn helm boven op de steenstapel gezet om zijn laatste rustplaats te markeren. Dat was een treurige vergissing. Een andere reiziger heeft mijn merkteken gevonden en het voor zichzelf opgeëist. De man die in Zoutpannen heeft verkracht en gemoord, was niet Sandor Clegane, al was hij misschien net zo gevaarlijk. Het rivierengebied zit vol met dergelijke lijkenvreters. Ik weiger ze wolven te noemen. Wolven zijn nobeler… en honden ook, denk ik.
Ik weet iets van deze man, Sandor Clegane, af. Hij was jarenlang het gezworen schild van prins Joffry, en zelfs hier vernamen wij van zijn daden, zowel de goede als de slechte. Als zelfs maar de helft van wat wij hebben gehoord waar was, was dit een verbitterde, gekwelde ziel, een zondaar die de spot met goden en mensen dreef. Hij diende, maar was er niet trots op. Hij vocht, maar verheugde zich niet in de overwinning. Hij dronk om zijn verdriet in een zee van wijn te verdrinken. Hij had niet lief en was ook zelf niet geliefd. Haat was wat hem dreef. Hoewel hij vele zonden beging, vroeg hij nooit om vergeving. Waar anderen van liefde, rijkdom of roem dromen, droomde deze man, Sandor Clegane, ervan dat hij zijn eigen broer zou doden, een zonde, zo gruwelijk dat ik al huiver als ik er slechts over spreek. Toch was dat het brood dat hem voedde, de brandstof die zijn vuur brandende hield. Hoe eerloos ook, de hoop het bloed van zijn broer op zijn zwaardkling te zien was het enige waar dit treurige en woedende schepsel voor leefde… en zelfs dat werd hem ontnomen, toen prins Oberyn van Dorne ser Gregor met een vergiftigde speer stak.’
‘Het klinkt alsof u medelijden met hem hebt,’ zei Briënne.
‘Dat had ik ook. U had ook medelijden met hem gehad, als u hem aan het einde had gezien. Hij smeekte me hem de genadegave te geven, maar ik heb gezworen nimmermeer te doden. In plaats daarvan sponsde ik zijn koortsige voorhoofd met rivierwater af, ik gaf hem wijn te drinken en een kompres voor zijn wond, maar ik deed te weinig en kwam te laat. De Jachthond stierf daar, in mijn armen. U hebt wellicht een grote, zwarte hengst in onze stallen gezien. Dat was zijn strijdros, Vreemdeling. Een godslasterlijke naam. Wij noemen hem liever Drijfhout, omdat hij bij de rivier is gevonden. Ik vrees dat hij hetzelfde karakter heeft als zijn voormalige meester.’
Het paard Ze had de hengst gezien, ze had hem horen trappen, maar ze had het niet begrepen. Strijdrossen werden erop getraind om te trap pen en te bijten. In een oorlog waren ze een wapen, net als de mannen die ze bereden. Net als de Jachthond. ‘Dus het is waar,’ zei ze. ‘Sandor Clegane is dood.’
‘Hij heeft rust.’ De Oudste Broeder zweeg. ‘Jij bent nog jong, kind. Ik tel vierenveertig naamdagen, waarmee ik meer dan twee keer zo oud ben als jij, denk ik. Zou het je verbazen te horen dat ik ooit ridder ben geweest?’
‘Nee. U lijkt meer op een ridder dan op een heilig man.’ Het was af te lezen aan zijn borst en schouders, en aan die stevige, vierkante kaak. ‘Waarom hebt u het ridder-zijn opgegeven?’
‘Ik had er nooit voor gekozen. Mijn vader was ridder, en de zijne ook. Datzelfde gold voor mijn broers, stuk voor stuk. Ze hadden me op de strijd voorbereid sinds de dag dat ze me oud genoeg achtten om een houten zwaard vast te houden. Ik heb de nodige veldslagen meegemaakt en mijzelf niet te schande gemaakt. Vrouwen heb ik ook gehad, en op dat punt maakte ik me wel te schande, want sommigen heb ik met geweld genomen. Er was een meisje waarmee ik wilde trouwen, de jongere dochter van een onbeduidende heer, maar ik was de derde zoon van mijn vader en kon haar grond noch rijkdom bieden… slechts een zwaard, een paard en een schild. Al met al was ik een treurig man. Als ik niet vocht, was ik dronken. Mijn leven stond in het rood geschreven, in bloed en wijn.’
‘Wanneer is dat veranderd?’ vroeg Briënne.
‘Toen ik sneuvelde in de Slag bij de Drietand. Ik vocht voor prins Rhaegar, hoewel hij mijn naam nooit heeft gekend. Ik zou je niet kunnen zeggen waarom, behalve dat de heer die ik diende een heer diende die een heer diende die had besloten de draak te steunen, en niet de hertenbok. Als zijn besluit anders was uitgevallen, had ik misschien aan de overkant van de rivier gestaan. De veldslag was bloedig. De zangers willen ons doen geloven dat alles draaide om Rhaegar en Robert, die in de stroom streden om een vrouw die ze beiden beweerden lief te hebben, maar ik verzeker je dat er ook nog andere mannen vochten, en ik was daar een van. Ik kreeg een pijl in mijn dij en een in mijn voet en mijn paard werd onder mij gedood, maar toch vocht ik door. Ik herinner me nog hoe wanhopig ik op zoek was naar een ander paard, want ik had geen geld om er een te kopen en zonder paard zou ik geen ridder meer zijn. Eerlijk gezegd was dat het enige waar ik aan dacht. De slag die mij velde zag ik niet aankomen. Ik hoorde hoeven achter mijn rug en ik dacht: een paard! Maar voordat ik me kon omdraaien, sloeg er iets tegen mijn hoofd en smeet me de rivier in, waar ik normaal gesproken zou zijn verdronken.
In plaats daarvan werd ik hier op het Stille Eiland wakker. De Oudste Broeder vertelde dat ik met het tij was aangespoeld, naakt als op mijn naamdag. Het enige wat ik kan bedenken is dat iemand mij in de ondiepten heeft gevonden, me mijn wapenrusting, laarzen en hozen heeft uitgetrokken en me terug heeft geduwd, het diepere water in. De rivier deed de rest. Wij worden allen naakt geboren, dus ik neem aan dat het alleen maar passend was dat ik ook op die manier mijn tweede leven binnenkwam. De daaropvolgende tien jaar bracht ik zwijgend door.’
‘Ik begrijp het.’ Briënne snapte niet waarom hij haar al die dingen vertelde, of wat ze anders zou moeten zeggen.
‘Is dat zo?’ Hij boog zich naar voren, zijn grote handen op zijn knieën. ‘Zo ja, geef dan je queeste op. De Jachthond is dood en jouw Sansa Stark heeft hij hoe dan ook nooit bij zich gehad. Wat dat beest betreft dat zijn helm draagt, dat zal worden gevonden en opgehangen. De oorlogen lopen ten einde en die vogelvrij en kunnen de vrede niet overleven. Randyl Tarling verjaagt ze uit Maagdenpoel en Walder Frey van de Tweeling, en in Darring zetelt een nieuwe jonge heer, een vrome man die zijn gebieden ongetwijfeld op orde zal brengen. Ga naar huis, kind. Je hebt een huis, wat meer is dan menigeen in deze duistere tijden kan zeggen. Je hebt een edele vader die ongetwijfeld van je houdt. Sta er eens bij stil hoe groot zijn verdriet zal zijn als je nooit meer terugkomt. Misschien zullen ze hem je zwaard en schild brengen nadat je bent gesneuveld. Misschien zal hij ze zelfs in zijn zaal hangen en er vol trots naar kijken… maar als je het hem zou vragen, dan weet ik dat hij je zou vertellen dat hij liever een levende dochter heeft dan een verbrijzeld schild.’
‘Een dochter.’ Briënnes ogen schoten vol tranen. ‘Dat verdient hij. Een dochter die voor hem kan zingen, die een sieraad is voor zijn zaal en hem kleinzoons kan baren. Een zoon verdient hij ook, een sterke, moedige zoon die zijn naam eer aandoet. Maar Galladon is verdronken toen ik vier was en hij acht, en Alysanne en Arianne zijn in de wieg gestorven. Ik ben het enige kind dat de goden hem gelaten hebben. Het wangedrocht, niet geschikt als zoon en niet als dochter.’ Toen kwam het er allemaal uit stromen, als zwart bloed uit een wond: het verraad en de verlovingen, Rode Ronet en zijn roos, heer Renling die met haar danste, de weddenschap om haar maagdelijkheid, de bittere tranen die ze had vergoten op de avond dat haar koning met Marjolij Tyrel trouwde, de mêlee bij Bitterbrug, de regenboogmantel waarop ze zo trots was geweest, de schaduw in het paviljoen van de koning, Renling die stierf in haar armen, Stroomvliet en vrouwe Catelyn, de reis langs de Drietand, het duel met Jaime in de bossen, de Bloedige Mommers, Jaime die ‘Saffieren!’ riep, Jaime in de badkuip in Harrenhal terwijl de damp van zijn lichaam sloeg, de smaak van Vargo Hoats bloed toen ze in zijn oor beet, de berenkuil, Jaime die op het zand sprong, de lange rit naar Koningslanding, Sansa Stark, de gelofte die ze Jaime had gedaan, de gelofte die ze Catelyn had gedaan, Eedhouder, Schemerdel, Maagdenpoel, Handige Dirk en Scheurklauw en de Fluister, de mannen die ze had gedood…
‘Ik moet haar vinden,’ besloot ze. ‘Er zijn er meer op zoek. Die willen haar allemaal in handen krijgen en aan de koningin verkopen. Ik moet haar als eerste zien te vinden. Dat heb ik Jaime beloofd. Eedhouder, heeft hij het zwaard genoemd. Ik moet proberen haar te redden… of al strevend omkomen.’