Sam zat net over de Anderen te lezen, toen hij de muis zag. Zijn ogen waren rood en rauw: Ik moet er niet zo veel in wrijven, hield hij zichzelf altijd voor als hij erin wreef. Door het stof gingen ze jeuken en tranen, en stof was hier beneden alomtegenwoordig. Bij elke pagina die werd omgeslagen vulde het de lucht met kleine wolkjes en het steeg in grote hoeveelheden op zodra hij een stapel boeken verplaatste om te kijken wat zich onderop verborgen hield.
Sam wist niet hoe lang geleden het was sinds hij voor het laatst had geslapen, maar van de dikke talgkaars, aangestoken toen hij was begonnen aan de gehavende, met twijndraad aan elkaar gebonden bundel losse vellen die hij had gevonden, restte nauwelijks één duim. Hij was zo moe als een hond, maar het was moeilijk om op te houden. Nog één boek, had hij bij zichzelf gezegd, dan stop ik ermee. Nog één foliant, nog eentje maar. Nog één bladzij, dan ga ik naar boven om uit te rusten en een hapje te eten. Maar na die ene bladzij kwam er steeds weer een andere, en daarna weer een, en onder aan de stapel wachtte nog een ander boek. Ik werp er alleen maar even een blik in om te kijken waar dit over gaat, dacht hij dan, en voor hij het wist was hij halverwege. Hij had niets gegeten sinds die kom bonensoep met spek, samen met Pyp en Gren. Nou ja, behalve dan het brood en de kaas, maar dat was maar een klein hapje, dacht hij. Het was toen geweest dat hij bij een snelle blik op het lege bord de muis in het oog had gekregen die zich te goed deed aan de broodkruimels.
De muis was half zo lang als zijn pink, met zwarte oogjes en een zachte, grijze vacht. Sam wist dat hij het dier moest doodmaken. Muizen gaven dan misschien de voorkeur aan brood en kaas, maar ze aten ook papier. Hij had tussen de planken en stapels een heleboel muizenkeutels aangetroffen en sommige van de leren boekbanden vertoonden knaagsporen.
Maar het is zo’n klein dingetje. En het heeft honger. Hoe kon hij het beestje die paar kruimeltjes misgunnen? Maar het eet wel boeken…
Na al die uren in de stoel was Sams rug zo stijf als een plank en waren zijn benen half in slaap. Hij wist dat hij niet snel genoeg was om de muis te vangen, maar misschien zou hij hem kunnen pletten. Naast zijn elleboog lag een massief, in leer gebonden exemplaar van Annalen van de Zwarte Centaur; septon Jorquens uitputtend gedetailleerde verslag van de negen jaar dat Orbert Caswel als Opperbevelhebber van de nachtwacht had gediend. Voor elke dag van die periode was er een aparte bladzijde, die stuk voor stuk leken te beginnen met ‘Heer Orbert stond met zonsopgang op en ledigde zijn ingewanden’, op de laatste na, die luidde ‘Heer Orbert bleek gedurende de nacht te zijn overleden’.
Geen muis kan tegen septon Jorquen op. Heel langzaam nam Sam het boek in zijn linkerhand. Het was dik en zwaar en toen hij probeerde het met één hand op te tillen, gleed het uit zijn dikkè vingers en viel met een bons weer terug. De muis was binnen een halve hartslag als de gesmeerde bliksem verdwenen. Sam was opgelucht. Als hij dat arme kleine ding had geplet, zou dat hem nachtmerries hebben bezorgd. ‘Maar je moet niet van de boeken eten,’ zei hij hardop. Misschien moest hij de volgende keer dat hij naar beneden ging meer kaas meenemen.
Het verraste hem hoe ver de kaars was opgebrand. Was die bonensoep met spek vandaag of gisteren geweest? Gisteren. Het moet gisteren zijn geweest. Die realisatie ontlokte hem een geeuw: Jon zou zich afvragen wat er van hem geworden was, al zou maester Aemon het ongetwijfeld begrijpen. Voordat hij zijn gezichtsvermogen had verloren, had de maester evenveel van boeken gehouden als Samwel Tarling. Hij begreep dat je er soms pardoes in kon vallen, alsof iedere bladzij een doorgang naar een andere wereld was.
Sam werkte zichzelf overeind en trok een gezicht toen hij de speldenprikken in zijn kuiten voelde. De stoel was heel hard en sneed van achteren in zijn dijbenen als hij zich over een boek boog. Ik moet eraan denken dat ik een kussen meeneem. Het zou nog beter zijn als hij hier beneden kon slapen, in de cel die hij had gevonden, half verscholen achter vier kasten vol losse bladzijden die gescheiden waren geraakt van de boeken waar ze bij hoorden, maar hij wilde maester Aemon niet zo lang alleen laten. Die was de laatste tijd niet sterk en had hulp nodig, vooral met de raven. Aemon had natuurlijk Clydas, maar Sam was jonger en kon beter met de vogels overweg.
Met een stapel boeken en perkamentrollen onder zijn linkerarm en de kaars in zijn rechter zocht Sam zich een weg door de tunnels die door de broeders als de wormwegen werden betiteld. Een schacht flets licht bescheen de steile stenen trap die naar de oppervlakte leidde, dus wist hij dat het boven dag was geworden. Hij liet de kaars brandend in een nis in de muur achter en begon aan de klim. Tegen de vijfde tree liep hij te puffen. Op de tiende bleef hij staan om de boeken naar zijn rechterarm te verplaatsen.
Hij dook op onder een lucht die de kleur van wit lood had. Een sneeuwlucht, dacht Sam terwijl hij met toegeknepen ogen omhoog keek. Het vooruitzicht bezorgde hem een ongemakkelijk gevoel. Hij dacht aan die nacht op de Vuist der Eerste Mensen, toen de geesten tegelijk met de sneeuw waren gekomen. Wees toch niet zo’n lafbek, dacht hij. Je hebt je eigen Gezworen Broeders overal om je heen, om van Stannis Baratheon en al zijn ridders nog maar te zwijgen. Rondom hem verrezen de burchten en torens van Slot Zwart, en die waren klein vergeleken met de ijzige onmetelijkheid van de Muur. Op een kwart van de weg naar boven, waar een nieuwe zigzagtrap omhoog kroop op de restanten van de oude, krabbelde een klein legertje over het ijs. Het geluid van hun zagen en hamers weerkaatste tegen het ijs. Jan liet de bouwers dag en nacht aan die taak werken. Sam had gehoord hoe sommigen van hen er onder het avondeten over klaagden; ze hadden beweerd dat heer Mormant hen nooit zelfs maar half zo hard had laten zwoegen. Maar zonder de grote trap was er geen andere manier om boven te komen dan de lier. En hoezeer Sam trappen ook haatte, aan de takelkooi had hij een nog veel grotere hekel. Hij sloot altijd zijn ogen als hij opgetakeld werd, ervan overtuigd dat de ketting op het punt stond te knappen. Telkens als de ijzeren kooi langs het ijs schraapte, stond zijn hart een ogenblik stil.
Terwijl hij keek hoe de kooi langzaam daalde, merkte Sam dat hij dacht: Tweehonderd jaar geleden waren hier draken. Die zouden gewoon naar de bovenkant van de Muur zijn gevlogen. Koningin Alysanne had Slot Zwart op haar draak bezocht, en Jaehaerys, haar koning, was haar gevolgd op de zijne. Had Zilverwiek soms een ei achtergelaten? Of had Stannis op Drakensteen een ei gevonden? Zelfs als hij een ei heeft, wat voor hoop heeft hij dan dat hij het kan laten uitkomen? Baelor de Gezegende had voor zijn eieren gebeden en andere Targaryens hadden getracht de hunne door middel van zwarte kunst uit te broeden. Dat had alleen maar in kluchten en tragedies geresulteerd.
‘Samwel,’ zei een grafstem. ‘Ik kwam je net halen. Ik heb opdracht gekregen je bij de Opperbevelhebber te brengen.’
Er landde een sneeuwvlok op Sams neus. ‘Jon wil me zien?’
‘Dat zou ik niet weten,’ zei Ed Tollet van de Smarten. ‘De helft van de dingen die ik heb gezien, had ik nooit willen zien, en de helft van wat ik had willen zien, heb ik nooit te zien gekregen. Ik geloof niet dat het iets met willen te maken heeft. Maar toch kun je beter gaan. Heer Sneeuw wil je spreken zodra hij klaar is met Crasters vrouw.’
‘Anje.’
‘Ja, die. Als mijn min op haar had geleken, zou ik nog steeds aan de borst zijn. Die van mij had bakkebaarden.’
‘Dat geldt voor de meeste geiten,’ riep Pyp terwijl hij en Gren de hoek om kwamen met langbogen in de hand en pijlkokers op de rug. ‘Waar heb jij gezeten, Doder? We hebben je gisteravond bij het eten gemist. Er is een complete geroosterde os overgebleven.’
‘Noem me geen Doder.’ De grap over de os negeerde Sam. Dat was gewoon Pyp maar. ‘Ik zat te lezen. Er was een muis…’
‘Praat niet over muizen waar Gren bij is. Die is doodsbang voor muizen.’
‘Niet waar!’ verklaarde Gren verontwaardigd. ‘Je zou te bang zijn om er eentje op te eten.’
‘Ik zou meer muizen eten dan jij.’
Ed Tollet van de Smarten slaakte een zucht. ‘Toen ik nog een jongen was, aten we alleen muizen op speciale feestdagen. Ik was de jongste, dus ik kreeg altijd het staartje. Er zit geen vlees aan het staartje.’
‘Waar is je langboog, Sam?’ vroeg Gren. Ser Alliser placht hem Oeros te noemen en hij leek met de dag meer naar die naam toe te groeien. Toen hij naar de Muur was gekomen, was hij groot maar traag geweest, met een dikke nek, een stevig middel, een rood gezicht, en onhandig bovendien. Hoewel zijn nek nog steeds rood werd als Pyp de draak met hem stak, hadden uren oefenen met zwaard en schild zijn buik afgevlakt, zijn armen gehard en zijn borst verbreed. Hij was sterk, en ook zo ruig als een oeros. ‘Ulmer had je bij de schuttersdoelen verwacht.’
‘Ulmer,’ zei Sam beschroomd. Bijna het eerste wat Jon Sneeuw als Opperbevelhebber had gedaan was een dagelijkse boogschuttertraining voor het hele garnizoen instellen, zelfs voor oppassers en koks. De Wacht had te veel de nadruk gelegd op het zwaard en te weinig op de boog, had hij gezegd, een overblijfsel uit de tijd dat een op de tien broeders een ridder was in plaats van een op de honderd. Sam zag de zin van dat voorschrift wel in, maar hij had net zo’n hekel aan schietoefeningen als aan trappen klimmen. Als hij zijn handschoenen droeg, raakte hij nooit iets, maar als hij ze uittrok kreeg hij blaren op zijn vingers. Die bogen waren gevaarlijk. Satijns halve duimnagel was er afgescheurd door een boogpees. ‘Vergeten.’
‘Je hebt het hart van de wildlingenprinses gebroken, Doder,’ zei Pyp. De laatste tijd had Val de gewoonte hen vanuit het raam van haar kamer in de Koningstoren gade te slaan. ‘Ze zocht naar jou.’
‘Niet waar! Dat moet je niet zeggen!’ Sam had maar twee keer met Val gesproken, toen maester Aemon haar had opgezocht om zich ervan te vergewissen dat de baby’s gezond waren. De prinses was zo knap dat hij zich er vaak op betrapte dat hij in haar aanwezigheid stotterde en bloosde.
‘Waarom niet?’ vroeg Pyp. ‘Ze wil kinderen van je. Misschien moesten we je maar Sam de Verleider noemen.’
Sam kreeg een kleur als vuur. Koning Stannis had plannen voor Val, wist hij; zij was het bindmiddel waarmee hij de vrede tussen de noorderlingen en het vrije volk wilde bezegelen. ‘Ik heb geen tijd om vandaag te schieten, ik moet naar Jon toe.’
‘Jon? Jon? Kennen wij iemand die Jon heet, Gren?’
‘Hij bedoelt de Opperbevelhebber.’
‘Oooo. De Grote Heer Sneeuw. Maar natuurlijk. Waarom wil je naar hem toe? Hij kan niet eens met zijn oren flapperen.’ Pyp flapperde met de zijne om te laten zien dat hij het wel kon. Het waren grote oren, rood van de kou. ‘Hij is nu werkelijk heer Sneeuw, en veel te hooggeboren voor lieden als wij, verdomme.’
‘Jon heeft verplichtingen,’ sprong Sam voor hem op de bres. ‘De Muur valt daar onder, en alles wat daarmee samenhangt.’
‘Een man heeft ook verplichtingen tegenover zijn vrienden. Als wij hier niet waren geweest, was Janos Slink nu misschien onze Opperbevelhebber. Heer Janos zou Sneeuw naakt op een muilezel op wachtrit hebben gestuurd. “Ga jij maar eens op een holletje naar Crasters Burcht,” zou hij hebben gezegd, “en haal de mantel en de laarzen van de Ouwe Beer voor me.” Daar hebben wij hem voor behoed, maar nu heeft hij te veel verplichtingen om bij het vuur een beker warme wijn te drinken?’
Gren was het met hem eens. ‘Zijn verplichtingen houden hem niet van de binnenplaats vandaan. Hij is daar vaker wel dan niet om met iemand te vechten.’
Dat was waar, moest Sam toegeven. Een keer, toen Jon maester Aemon was komen raadplegen, had Sam hem gevraagd waarom hij zoveel tijd aan zwaardvechten besteedde. ‘De Ouwe Beer trainde nooit veel toen hij Opperbevelhebber was,’ had hij opgemerkt. Bij wijze van antwoord had Jon Langklauw in Sams hand gedrukt. Hij had hem laten voelen hoe licht het zwaard was, hoe uitgebalanceerd, had hem het blad laten omdraaien zodat de rimpelingen opblonken in het rookgrijze metaal. ‘Valyrisch staal,’ had hij gezegd, ‘gesmeed met behulp van spreuken en vlijmscherp, vrijwel onverwoestbaar. Een zwaardvechter moet net zo goed zijn als zijn zwaard, Sam. Langklauw is van Valyrisch staal, maar ik niet. Halfhand had me net zo makkelijk kunnen doden als jij een insect platslaat.’
Sam had het zwaard teruggegeven. ‘Als ik een insect wil platslaan, vliegt het altijd weg. Het enige wat ik doe, is mijn arm een klap geven. Dat doet zeer.’
Daar had Jon om moeten lachen. ‘Jij je zin. Qhorin had mij even makkelijk kunnen doden als jij een kom havermout eet.’ Sam was dol op havermout, vooral als die met honing gezoet was.
‘Ik heb hier de tijd niet voor.’ Sam liet zijn vrienden staan en begaf zich naar de wapenzaal, zijn boeken tegen zijn borst gedrukt. Ik ben het schild dat de rijken der mensen beschermt, herinnerde hij zich. Hij vroeg zich af wat die mensen zouden zeggen als ze beseften dat hun rijken beschermd werden door lieden als Gren, Pyp en Ed van de Smarten.
De Bevelhebberstoren was uitgebrand en Stannis Baratheon had de Koningstoren als onderkomen opgeëist, dus had Jon Sneeuw zich gevestigd in de bescheiden vertrekken van Donal Nooy achter de wapenkamer. Anje ging net weg toen Sam er aankwam, gehuld in de oude mantel die hij haar had gegeven toen ze uit Crasters Burcht waren gevlucht. Ze rende bijna pardoes langs hem heen, maar Sam greep haar arm, waarbij hij twee boeken liet vallen. ‘Anje.’
‘Sam.’ Haar stem klonk rauw. Anje was donker van haar en slank, met de grote bruine ogen van een hinde. Ze werd geheel verzwolgen door de plooien van Sams oude mantel en haar gezicht ging half schuil onder de kap, maar ze huiverde desondanks. Haar gezicht zag er mat en bang uit.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Sam haar. ‘Hoe is het met de baby’s?’
Anje trok zich los uit zijn greep. ‘Het gaat goed met ze, Sam. Goed.’
‘Nu je er twee hebt, is het geen wonder dat je niet kunt slapen,’ zei Sam opgewekt. ‘Welke van de twee heb ik vannacht horen huilen? Ik dacht dat hij nooit meer zou ophouden.’
‘Het jochie van Dalla. Die huilt als hij aan de borst wil. Die van mij… die van mij huilt bijna nooit. Soms gorgelt hij, maar…’ Haar ogen schoten vol tranen. ‘Ik moet weg. Hoog tijd om ze te voeden. Als ik het niet doe ga ik straks nog aan alle kanten lekken.’ Ze holde de binnenplaats over en Sam bleef verbijsterd achter.
Hij moest knielen om de boeken die hij had laten vallen bijeen te graaien. Ik had er niet zo veel mee moeten nemen, zei hij bij zichzelf terwijl hij het vuil van Colloquo Votars Jaden Compendium veegde, een dikke boekband vol verhalen en legenden uit het oosten, die maester Aemon hem had opgedragen te zoeken. Het boek leek onbeschadigd. Maester Thomax’ Drakengeslacht, zijnde een geschiedenis van het huis Targaryen van ballingschap tot verheerlijking, alsmede een beschouwing over het leven en sterven der draken, had minder geluk gehad. Het was bij het vallen opengeklapt en op een paar bladzijden was modder gekomen, waaronder een met een heel aardig plaatje van Balerion de Zwarte Verschrikking in gekleurde inkt. Sam vloekte zichzelf uit voor onhandige pummel terwijl hij de bladzijden gladstreek en afveegde. In Anjes aanwezigheid kreeg hij het altijd warm en stond hij te… nou ja, er stond iets. Een Gezworen Broeder van de Nachtwacht hoorde niet te voelen wat hij voor Anje voelde, vooral als ze het over haar borsten had…
‘Heer Sneeuw zit te wachten.’ Twee wachters met zwarte mantels om en ijzeren halfhelmen op stonden op hun speren geleund naast de deuren van de wapenkamer. Harige Har was degene die had gesproken. Milling hielp Sam overeind. Hij brabbelde dankjewel en haastte zich hen voorbij en liep met de stapel boeken uit alle macht tegen zich aangeklemd langs de smidse met zijn aambeeld en blaasbalg. Op zijn werkbank lag een halfvoltooid maliënhemd. Spook lag uitgestrekt onder het aambeeld op een ossenbot te knagen om bij het merg te komen. De grote witte schrikwolf keek op toen Sam langskwam, maar maakte geen geluid.
Jons bovenzaal was achterin, voorbij de rekken met speren en schilden. Hij zat een perkament te lezen toen Sam binnenkwam. Opperbevelhebber Mormonts raaf zat op zijn schouder omlaag te turen alsof hij ook las, maar toen de vogel Sam in het oog kreeg, sloeg hij zijn vleugels uit en fladderde naar hem toe onder het roepen van ‘Maïs, maïs!’
Sam verplaatste de boeken, stak zijn arm in de zak naast de deur en haalde er een handvol korrels uit. De raaf landde op zijn pols en nam er een uit zijn handpalm, waarbij hij zo hard pikte dat Sam een kreet slaakte en zijn hand teruggriste. De raaf vloog weer op en de gele en rode korrels vlogen alle kanten op.
‘Doe de deur dicht, Sam.’ Jons wangen werden nog flauwtjes door littekens ontsierd, daar waar een adelaar eens had geprobeerd hem een oog uit te rukken. ‘Heeft die ellendeling je hand opengepikt?’
Sam vlijde de boeken neer en pelde zijn handschoen af. ‘Ja.’ Hij kreeg een wee gevoel. ‘Ik bloed.’
‘Wij vergieten allemaal ons bloed voor de Wacht. Doe dikkere handschoenen aan.’ Jan schoof met een voet een stoel naar hem toe. ‘Ga zitten en kijk hier eens naar.’ Hij reikte hem het perkament aan.
‘Wat is het?’ vroeg Sam. De raaf begon tussen de biezen op maïskorrels te jagen.
‘Een papieren schild.’
Sam zoog onder het lezen aan het wondje in zijn handpalm. Hij herkende maester Aemons handschrift onmiddellijk. Het schrift was klein en nauwkeurig, maar de oude man kon niet zien waar de inkt was uitgelopen en liet soms lelijke vegen achter. ‘Een brief aan koning Tommen?’
‘In Winterfel vocht Tommen tegen mijn broertje Bran met een houten zwaard. Zijn kleren waren zo dik gewatteerd dat hij eruitzag als een gevulde gans. Bran sloeg hem tegen de grond.’ Jan liep naar het raam. ‘Niettemin is Bran dood en zit de mollige Tommen met zijn roze gezicht op de IJzeren Troon, met een kroon op zijn gouden krullen genesteld.’
Bran is niet dood, had Sam het liefst gezegd. Hij is met Koudehanden naar de andere kant van de Muur gegaan. De woorden bleven in zijn keel steken. Ik heb gezworen dat ik het niet zou vertellen. ‘U hebt de brief niet ondertekend.’
‘De Ouwe Beer heeft de IJzeren Troon wel honderd keer om hulp gesmeekt. En wie stuurden ze? Janos Slink. Geen enkele brief kan ervoor zorgen dat de Lannisters meer op ons gesteld raken. Niet zodra ze horen dat we Stannis hebben geholpen.’
‘Alleen om de Muur te verdedigen, niet bij zijn opstand.’ Snel herlas Sam de brief. ‘Dat staat hier ook.’
‘Het verschil zal heer Tywin allicht ontgaan.’ Jon nam de brief weer terug. ‘Waarom zou hij ons nu helpen? Dat heeft hij vroeger ook nooit gedaan.’
‘Nou,’ zei Sam, ‘hij zal niet willen dat er gezegd wordt dat Stannis is uitgereden om het rijk te verdedigen, terwijl koning Tommen met zijn speelgoed speelde. Dat zou het huis Lannister tot een voorwerp van spot maken.’
‘Ik wil het huis Lannister tot een voorwerp van dood en vernietiging maken, niet van spot.’ Jon pakte de brief op. ‘ “De Nachtwacht heeft part noch deel aan de oorlogen van de Zeven Koninkrijken,” ’ las hij. ‘ “Onze eden gelden het rijk, en het rijk bevindt zich nu in groot gevaar. Stannis Baratheon helpt ons tegen onze vijanden van achter de Muur, ook al zijn wij niet zijn mannen…” ’
‘Nou,’ zei Sam terwijl hij onrustig bewoog, ‘dat zijn we toch niet? Of wel?’
‘Ik heb Stannis voedsel, onderdak en het Nachtfort gegeven, en toestemming voor wat vrije lieden om zich in de Gift te vestigen. Dat is alles.’
‘Heer Tywin zal zeggen dat het te veel was.’
‘Volgens Stannis is het niet genoeg. Hoe meer je een koning geeft, hoe meer hij wil. We lopen over een brug van ijs met een afgrond aan weerszijden. Het is al moeilijk genoeg om één koning te behagen. Er twee behagen is nauwelijks te doen.’
‘Ja, maar… als de Lannisters de overhand behalen en heer Tywin besluit dat wij de koning hebben verraden door Stannis te helpen, dan kan dat het einde van de Nachtwacht betekenen. Hij heeft de Tyrels aan zijn kant, met de volledige strijdmacht van Hooggaarde. En hij heeft heer Stannis op het Zwartewater een nederlaag toegebracht.’ De aanblik van bloed mocht Sam dan een wee gevoel bezorgen, hij wist hoe je een oorlog won. Daar had zijn eigen vader wel voor gezorgd.
‘Het Zwartewater was maar één slag. Robb won al zijn veldslagen en verloor toch zijn hoofd. Als Stannis het noorden in het geweer kan brengen…’
Hij probeert zichzelf te overtuigen, besefte Sam, maar dat lukt hem niet. De raven waren in een storm van vleugels uit Slot Zwart vertrokken om de heren van het noorden op te roepen zich voor Stannis Baratheon te verklaren en hun strijdkrachten aan de zijne toe te voegen. Sam had ze voor het merendeel zelf uitgezonden. Tot dusverre was er slechts één vogel teruggekeerd, degene die ze naar Karborg hadden gestuurd. Verder was de stilte oorverdovend geweest.
Zelfs als hij op een of andere manier de noorderlingen aan zijn kant wist te krijgen, dan zag Sam nog niet in hoe Stannis tegen de verenigde macht van de Rots van Casterling, Hooggaarde en de Tweeling op zou kunnen. Maar zonder het noorden was zijn zaak zeker gedoemd. Net zo gedoemd als de Nachtwacht als heer Tywin hen tot verraders bestempelde. ‘De Lannisters hebben zelf ook noorderlingen. Heer Bolten en zijn bastaard.’
‘Stannis heeft de Karstarks. Als hij Withaven voor zich kan winnen…’
‘Als,’ zei Sam met klem. ‘Zo niet… heer, zelfs een papieren schild is beter dan niets.’
Jon liet de brief ritselen. ‘Dat zal wel.’ Hij zuchtte, waarna hij een ganzenveer pakte en onder aan de brief zijn handtekening zette. ‘Pak de zegelwas.’
Sam verhitte een staafje zwarte was boven een kaars en druppelde er wat van op het perkament. Toen keek hij toe hoe Jon het zegel van de Opperbevelhebber stevig in het plasje drukte.
‘Als je weggaat, neem dit dan mee naar maester Aemon,’ beval Jon, ‘en zeg hem dat hij een vogel naar Koningslanding zendt.’
‘Dat zal ik doen.’ Sam aarzelde. ‘Heer, als ik vragen mag… ik zag Anje weggaan. Ze huilde bijna.’
‘Val had haar gestuurd om nog eens voor Mans te pleiten.’
‘O.’ Val was de zuster van de vrouw die de Koning-achter-de-Muur tot koningin had genomen. De wildlingenprinses, zo noemden Stannis en zijn mannen haar. Haar zuster Dalla was tijdens de veldslag overleden, al was ze door geen zwaard aangeraakt; ze was gestorven toen ze de zoon van Mans Roover ter wereld had gebracht. Roover zelf zou haar weldra in het graf volgen, als er enige waarheid school in wat Sam had horen fluisteren. ‘Wat hebt u tegen haar gezegd?’
‘Dat ik met Stannis zou spreken, al betwijfel ik of mijn woorden hem op andere gedachten zullen brengen. De eerste plicht van een koning geldt de verdediging van het rijk, en Mans had het aangevallen. Dat zal zijne genade niet licht vergeten. Mijn vader zei altijd dat Stannis Baratheon een rechtvaardig man was. Maar niemand heeft ooit beweerd dat hij vergevingsgezind was.’ Jon zweeg even en fronste zijn voorhoofd. ‘Ik zou Mans liever zelf onthoofden. Ooit was hij een man van de Nachtwacht. Rechtens behoort zijn leven ons toe.’
‘Volgens Pyp wil vrouwe Melisandre hem aan de vlammen geven, om een of andere zwarte kunst te verrichten.’
‘Pyp moet zijn mond leren houden. Ik heb hetzelfde van anderen gehoord. Koningsbloed, om een draak te wekken. Waar Melisandre een slapende draak denkt te vinden weet niemand precies. Het is onzin. Het bloed van Mans is niet koninklijker dan het mijne. Hij heeft nooit een kroon gedragen of op een troon gezeten. Hij is een struikrover, meer niet. In struikrovers bloed schuilt geen kracht.’
De raaf keek van de vloer op. ‘Bloed,’ krijste hij.
Jon sloeg er geen acht op. ‘Ik stuur Anje weg.’
‘O.’ Sam bewoog zijn hoofd op en neer. ‘Nou, dat is… dat is een goede zaak, heer.’ Het zou het beste voor haar zijn om ergens heen te gaan waar het warm en veilig was, ver weg van de Muur en de strijd.
‘Haar en de jongen. Voor zijn melkbroeder zullen we een andere min moeten vinden.’
‘Tot die tijd zal geitenmelk misschien wel voldoen. Dat is beter voor een baby dan koeienmelk.’ Dat had Sam ergens gelezen. Hij ging verzitten. ‘Heer, bij het doorkijken van de annalen ben ik nog een andere jongen tegengekomen die bevelhebber was. Vierhonderd jaar voor de Verovering. Osric Stark werd op zijn tiende gekozen, maar hij diende zestig jaar lang. Dat is vier, heer. U bent lang niet de jongste die ooit gekozen is. U bent tot dusverre de op vier na jongste.’
‘De vier die jonger waren, waren allemaal zonen, broers of bastaarden van de koning in het Noorden. Vertel eens iets nuttigs. Vertel me over onze vijand.’
‘De Anderen.’ Sam likte zijn lippen. ‘Ze worden in de annalen vermeld, zij het minder vaak dan ik gedacht zou hebben. Dat wil zeggen, de annalen die ik heb gevonden en bekeken. Ik weet dat er nog meer is wat ik niet heb gevonden. Sommige van de oudere boeken vallen uit elkaar. De bladzijden verpulveren als ik ze wil omslaan. En de echt oudeboeken… die zijn of allemaal verpulverd of ze liggen ergens begraven waar ik nog niet heb gekeken of… nou ja, het kan zijn dat die boeken niet bestaan en nooit hebben bestaan. De oudste geschiedenissen die we hebben, zijn geschreven nadat de Andalen naar Westeros waren gekomen. De Eerste Mensen hebben alleen runen op rotsblokken achtergelaten, dus alles wat we denken te weten over het Heldentijdperk en het Tijdperk van de Dageraad en de Lange Nacht is afkomstig uit verslagen die duizenden jaren later door septons zijn opgeschreven. Er zijn aartsmaesters in de Citadel die dat alles in twijfel trekken. Die oude geschiedenissen staan vol met koningen die honderden jaren regeerden en ridders die rondreden, duizenden jaren voordat er ridders waren. U kent de verhalen, Brandon de Bouwheer, Symeon Sterrenoog, de Nachtkoning… we zeggen dat u de negenhonderdachtennegentigste Opperbevelhebber van de Nachtwacht bent, maar de oudste lijst die ik heb gevonden, vertoont zeshonderdvierenzeventig bevelhebbers, wat suggereert dat hij geschreven is ten tijde van…’
‘Lang geleden,’ onderbrak Jon hem. ‘En hoe zit het met de Anderen?’
‘Ik heb een vermelding van drakenglas gevonden. De kinderen van het woud plachten de Nachtwacht jaarlijks honderd dolken van obsidiaan te geven, tijdens het Heldentijdperk. De Anderen komen als het koud is, daar zijn de meeste verhalen het over eens. Of anders wordt het koud wanneer ze komen. Soms verschijnen ze tijdens sneeuwstormen en smelten ze weg als de lucht opklaart. Ze verbergen zich voor het licht van de zon en duiken ’s nachts op… of anders wordt het nacht wanneer zij opduiken. Volgens sommige verhalen rijden ze op de lijken van dode dieren. Beren, schrikwolven, mammoets, paarden, het maakt niet uit, zolang het beest maar dood is. Degene die Kleine Paultje heeft gedood, reed op een dood paard, dus dat gedeelte is duidelijk waar. Sommige verslagen reppen ook over reusachtige ijsspinnen. Ik weet niet wat dat zijn. Mannen die vallen in de strijd tegen de Anderen, dienen verbrand te worden, anders staan de doden weer op om hun tot slaaf te dienen.’
‘Dat wisten we allemaal al. De vraag is, hoe moeten we ze bestrijden?’
‘De wapenrusting van de Anderen is bestand tegen de meeste gewone zwaarden, als je de verhalen moet geloven,’ zei Sam, ‘en hun eigen zwaarden zijn zo koud dat staal erop in stukken springt. Maar vuur doet ze de moed verliezen en ze zijn kwetsbaar voor obsidiaan.’ Hij dacht aan die ene die hij in het spookbos het hoofd had geboden, aan hoe die ogenschijnlijk was gesmolten toen hij hem had gestoken met de dolk van drakenglas die Jon voor hem had gemaakt. ‘Ik heb een beschrijving van de Lange Nacht gevonden die sprak van de laatste held die Anderen doodde met een kling van drakenstaal. Naar verluidt konden ze daar niet tegen.’
‘Drakenstaal?’ Jon fronste zijn wenkbrauwen. ‘Valyrisch staal?’
‘Dat was ook het eerste wat er bij mij opkwam.’
‘Dus als ik de heren van de Zeven Koninkrijken er nu maar van kan overtuigen dat ze ons hun Valyrische zwaarden moeten geven, dan is alles gered? Dat zal niet moeilijk wezen.’ In zijn lach klonk geen vrolijkheid door. ‘Heb je ook gevonden wie de Anderen zijn, waar ze vandaan komen, wat ze willen?’
‘Nog niet, heer, maar het kan zijn dat ik gewoon de verkeerde boeken heb gelezen. Er zijn er honderden die ik nog niet heb bekeken. Geef me meer tijd en ik zal vinden wat er te vinden is.’
‘Er is niet meer tijd.’ Jon klonk bedroefd. ‘Je moet je spullen pakken, Sam. Jij gaat met Anje mee.’
‘Ik ga?’ Even begreep Sam het niet. ‘Ik ga weg? Naar Oostwacht, heer? Of… waar ga ik…’
‘Oudstee.’
‘Oudstee?’ Het kwam eruit als een piepgeluid. Hoornheuvellag dicht bij Oudstee. Thuis. Bij die gedachte duizelde het hem. Mijn vader.
‘Aemon ook.’
‘Aemon? Maester Aemon? Maar… die is honderdtwee jaar oud, heer, hij kan niet… u zendt hem en mij weg? Wie zorgt er dan voor de raven? Als er zieken of gewonden zijn, wie…’
‘Clydas. Die is al jaren bij Aemon.’
‘Clydas is maar een oppasser en zijn ogen gaan achteruit. U hebt een maester nodig. Maester Aemon is zo broos, een zeereis…’ Hij dacht aan het Prieel en aan de Prieelkoningin en stikte bijna in zijn eigen tong. ‘Het zou… hij is oud, en…’
‘Zijn leven zal gevaar lopen. Daar ben ik me van bewust, Sam, maar hier is het risico nog groter. Stannis weet wie Aemon is. Als de rode vrouw konings bloed nodig heeft voor haar spreuken…’
‘O.’ Sam verbleekte.
‘Dareon zal zich in Oostwacht bij jullie voegen. Ik hoop dat hij met zijn liederen in het zuiden wat mannen voor ons zal werven. De Merel brengt jullie naar Braavos. Van daaruit kunnen jullie zelf je overtocht naar Oudstee regelen. Als je Anjes baby nog steeds als je bastaard wilt erkennen, stuur haar en het kind dan naar Hoornheuvel. Anders vindt Aemon voor haar wel een betrekking als dienstmeisje in de Citadel.’
‘Mijn b-b-bastaard.’ Dat had hij gezegd, ja, maar… Al dat water. Misschien verdrink ik wel. Er zinken voortdurend schepen en de herfst is het seizoen van de stormen. Maar Anje zou bij hem zijn en de baby zou veilig opgroeien. ‘Ja, ik… mijn moeder en mijn zusters zullen Anje helpen met het kind.’ Ik kan een brief sturen, ik hoef zelf niet naar Hoornheuvel te gaan. ‘Dareon zou haar net zo goed naar Oudstee kunnen brengen als ik. Ik ben… ik heb iedere middag met Ulmer geoefend in het boogschieten, zoals u had bevolen… nou ja, behalve als ik in de gewelven ben, maar u had gezegd dat ik moest zien uit te vinden wie de Anderen waren. Van de langboog krijg ik pijn in mijn schouders en blaren op mijn vingers.’ Hij liet Jon een blaar zien die opengebarsten was. ‘Maar ik doe het toch. Ik raak het doel nu vaker wel dan niet, maar ik ben nog steeds de slechtste schutter die ooit een boog heeft gespannen. Maar Ulmers verhalen vind ik leuk. Iemand zou ze moeten opschrijven en er een boek van maken.’
‘Doe jij dat dan. In de Citadel hebben ze pen en inkt, en ook langbogen. Ik verwacht dat je blijft oefenen. Sam, de Nachtwacht heeft honderden mannen die een pijl af kunnen schieten, maar niet meer dan een handjevol dat kan lezen of schrijven. Jij moet mijn nieuwe maester worden.’
Bij dat woord kromp hij ineen. Nee, vader, alstublieft, ik zal er nooit meer over praten, dat zweer ik bij de Zeven. Laat me eruit, alstublieft, laat me eruit. ‘Heer, ik… mijn werk is hier, de boeken…’
‘…zijn hier nog steeds als je bij ons terugkomt.’
Sam bracht een hand naar zijn keel. Hij kon bijna voelen hoe de keten hem verstikte. ‘Heer, de Citadel… ze laten je daar in lijken snijden.’ Ze laten je daar een keten om je nek dragen. Als je ketens wilt, kom dan maar mee. Drie dagen en nachten had Sam zichzelf in slaap gehuild, met handen en voeten aan een muur gekluisterd. De keten om zijn hals zat zo strak dat die door zijn huid heen was gedrongen, en zodra hij in zijn slaap de verkeerde kant op was gerold, was zijn adem erdoor afgesneden. ‘Ik kan geen keten dragen.’
‘Dat kun je wel. Dat zul je. Maester Aemon is oud en blind. Zijn krachten begeven het. Wie neemt zijn plaats in wanneer hij sterft? Maester Mullin in de Schaduwtoren is eerder een vechtjas dan een geleerde en maester Harmoen van Oostwacht is vaker dronken dan nuchter.’
‘Als u de Citadel om meer maesters vraagt…’
‘Dat ben ik ook van plan. We zullen iedereen nodig hebben. Maar Aemon Targaryen is niet zo makkelijk te vervangen.’ Jon leek verbaasd. ‘Ik was er zeker van dat dit je wel zou bevallen. Er zijn zoveel boeken in de Citadel dat niemand kan hopen ze ooit allemaal te lezen. Je zou daar prima op je plaats zijn, Sam. Dat weet ik.’
‘Nee. Ik zou de boeken kunnen lezen, maar… een m-maester moet een genezer zijn en van b-b-bloed krijg ik een wee gevoel.’ Hij stak een hand uit, zodat Jon die kon zien trillen. ‘Ik ben Sam de Bangerd, niet Sam de Doder.’
‘Bang? Waarvoor? De standjes van oude mannen? Sam, je hebt de geesten de Vuist op zien zwermen, een vloedgolf van dode mannen met zwarte handen en felblauwe ogen. Je hebt een Ander gedood.’
‘Dat was ik niet, dat was het d-d-d-drakenglas.’
‘Stil. Je hebt gelogen en geïntrigeerd en samengezworen om mij Opperbevelhebber te maken. Je zult me gehoorzamen. Je zult naar de citadel gaan en een keten smeden, en als je in lijken moet snijden, het zij zo. In Oudstee zullen de lijken in elk geval geen bezwaar maken.’
Hij begrijpt het niet. ‘Heer,’ zei Sam, ‘mijn vader, heer Randyl, die, die, die, die, die… het leven van een maester is een leven van slavernij.’ Hij wist dat hij stond te bazelen. ‘Geen zoon van het huis Tarling zal ooit een keten dragen. De mannen van Hoornheuvel buigen en pluimstrijken niet voor mindere heren.’ Als je ketens wilt, kom dan maar mee. ‘Jon, ik kan mijn vader niet ongehoorzaam zijn.’
Jon, had hij gezegd, maar Jon was er niet meer. Degene die hij nu tegenover zich had, was heer Sneeuw; zijn grijze ogen hard als ijs. ‘Je hebt geen vader,’ zei heer Sneeuw. ‘Alleen broeders. Alleen ons. Je leven behoort de Nachtwacht toe, dus ga je kleingoed in een plunjezak stoppen, samen met wat het je verder nog belieft mee naar Oudstee te nemen. Je vertrekt een uur voor zonsopgang. En ik heb nog een bevel. Vanaf vandaag zul je jezelf geen lafaard meer noemen. Je hebt het afgelopen jaar meer doorstaan dan de meeste mannen in een heel leven. Ook de Citadel kun je doorstaan, maar dat zul je doen als Gezworen Broeder van de Nachtwacht. Ik kan je niet bevelen moedig te zijn, maar ik kan je wel bevelen om je vrees te verbergen. Je hebt de woorden gesproken, Sam. Weet je nog?’
Ik ben het zwaard in de duisternis. Maar hij was waardeloos met een zwaard, en de duisternis joeg hem angst aan. ‘Ik… ik zal het proberen.’
‘Je zult het niet proberen. Je zult gehoorzamen.’
‘Hoor.’ Mormonts raaf klapperde met zijn grote zwarte vleugels.
‘Zoals u beveelt, heer. Weet… weet maester Aemon het al?’
‘Het was evenzeer zijn idee als het mijne.’ Jon deed de deur voor hem open. ‘Geen afscheid. Hoe minder mensen hier van afweten, hoe beter. Een uur voor het eerste licht, bij de grafhof’
Sam kon zich niet herinneren dat hij de wapenkamer uitliep. Het volgende wat hij wist, was dat hij door modder en over plakken oude sneeuw naar maester Aemons vertrekken strompelde. Ik Zou me kunnen verstoppen, zei hij bij zichzelf. Ik zou me in de gewelven tussen de boeken verborgen kunnen houden. Dan zou ik daar beneden kunnen wonen, samen met de muis, en ‘snachts naar boven kunnen sluipen om eten te stelen. Idiote ideeën, wist hij, even zinloos als wanhopig. De gewelven waren de eerste plaats waar ze hem zouden zoeken. De laatste plaats waar ze naar hem zouden zoeken, was achter de Muur, maar dat was helemaal krankzinnig. De wildlingen zouden me te pakken krijgen en me langzaam vermoorden. Wie weet zouden ze me wel levend verbranden, zoals de rode vrouw Mans Roover wil verbranden.
Toen hij maester Aemon in het roekenhuis vond, gaf hij hem Jons brief en gooide zijn misselijkmakende angsten er in één grote woordenbrij uit. ‘Hij begrijpt het niet.’ Sam had een gevoel alsof hij moest overgeven. ‘Als ik een keten omdoe, dan zal mijn vader… hij, hij, hij…’
‘Mijn eigen vader maakte dezelfde bezwaren, toen ik een leven van dienstbaarheid verkoos,’ zei de oude man. ‘Zijn vader was degene die me naar de Citadel stuurde. Koning Daeron had vier zonen verwekt en drie van hen hadden zelf ook zonen. Te veel draken, dat is net zo gevaarlijk als te weinig, hoorde ik zijne genade tegen mijn vader zeggen, de dag dat ze me wegzonden.’ Aemon bracht een vlekkerige hand naar de keten van vele metalen die losjes om zijn dunne hals hing. ‘De keten is zwaar, Sam, maar mijn grootvader had gelijk. Jouw heer Sneeuw ook.’
‘Sneeuw,’ pruttelde een raaf. ‘Sneeuw,’ herhaalde een andere. Daarop namen ze het allemaal over. ‘Sneeuw, sneeuw, sneeuw, sneeuw, sneeuw.’ Dat woord hadden ze van Sam geleerd. Hier was geen hulp te vinden, zag hij. Maester Aemon zat net zo klem als hij. Hij zal op zee omkomen, dacht hij vol wanhoop. Hij is te oud om zo’n reis te overleven. Anjes zoontje gaat misschien ook dood, hij is niet zo groot en sterk als Dalla’s jongen. Wil Jon ons soms allemaal dood hebben?
De volgende morgen stond Sam tegen wil en dank de merrie te zadelen waarop hij uit Hoornheuvel was gekomen, waarna hij haar naar de grafhof naast de oostweg leidde. Haar zadeltassen puilden uit van de kaas, worstjes en hardgekookte eieren, en een halve gezouten ham die hij op zijn naamdag van Hob-met-de-drie-vingers had gekregen. ‘Jij bent iemand die de kookkunst weet te waarderen, Doder,’ had de kok gezegd. ‘We hebben er meer zoals jij nodig.’ De ham zou ongetwijfeld helpen. Het was een lange, koude rit naar Gostwacht, en in de schaduw van de Muur lagen geen stadjes of herbergen.
Het was donker en stil in het uur voor de dageraad. Slot Zwart leek vreemd gedempt. Bij de grafhof stond een stel tweewielige wagens op hen te wachten, samen met Zwarte Jaak Bolver en een twaalftal doorgewinterde wachtruiters, even taai als de garrons die ze bereden. Kets Witoog vloekte luid toen zijn ene goede oog op Sam viel. ‘Let maar niet op hem, Doder,’ zei Zwarte Jaak. ‘Hij heeft een weddenschap verloren. Zei dat we je piepend onder een bed vandaan zouden moeten sleuren.’
Maester Aemon was te broos om een paard te berijden, dus was er een wagen voor hem klaargemaakt, het bed hoog opgestapeld met bontvellen en overdekt met een leren huif om regen en sneeuw te weren. Anje en haar kind zouden met hem meerijden. De tweede wagen zou hun kleren en bezittingen vervoeren, samen met een kist zeldzame oude boeken waarvan Aemon meende dat ze in de Citadel misschien ontbraken. Sam had er de halve nacht naar gezocht, al had hij er maar een op de vier gevonden. En dat is maar goed ook, anders hadden we nog een wagen nodig.
Toen de maester verscheen, was hij ingepakt in een berenvel dat drie keer zo groot was als hijzelf. Terwijl Clydas hem naar de wagen leidde, stak er een windvlaag op en de oude man wankelde. Sam haastte zich naar hem toe en sloeg een arm om hem heen. Nog zo’n windvlaag, en hij wordt over de Muur geblazen. ‘Houdt u zich aan mijn arm vast, maester. Het is niet ver.’
De blinde man knikte terwijl de wind hun kappen afblies. ‘In Oudstee is het altijd warm. Er staat een herberg op een eilandje in de Honingweijn waar ik als jeugdige novice altijd naar toe ging. Het zal aangenaam zijn om daar weer te zitten en een slokje cider te drinken.’
Tegen de tijd dat ze de maester in de wagen hadden geholpen, was Anje verschenen, het kind als een bundeltje in haar arm. Onder haar kap waren haar ogen roodbehuild. Jon kwam tegelijk met haar aanlopen, vergezeld door Ed van de Smarten. ‘Heer Sneeuw;’ riep maester Aemon, ‘ik heb voor u een boek in mijn vertrekken achtergelaten. Het Jaden Compendium. Dat is geschreven door de Volantijnse avonturier Colloquo Votar, die naar het oosten was gereisd en alle landen rond de Zee van Jade had bezocht. Er staat een passage in waar u wel in geïnteresseerd zult zijn. Ik heb tegen Clydas gezegd dat hij die moest aangeven.’
‘Ik zal het zeker lezen,’ antwoordde Jon.
Uit maester Aemons neus liep een streep licht snot omlaag. Hij veegde hem af met de rug van zijn handschoen. ‘Kennis is een wapen, Jon. Zorg dat je goed bewapend bent voordat je ten strijde trekt.’
‘Ik zal ervoor zorgen.’ Het was zachtjes gaan sneeuwen; de grote, zachte vlokken dwarrelden loom uit de hemel omlaag. Jon wendde zich tot Zwarte Jaak Bolver. ‘Maak zo veel mogelijk voort, maar neem geen dwaze risico’s. Jullie hebben een oude man en een zuigeling bij je. Zorg dat jullie ze warm houden en goed te eten geven.’
‘Doet u hetzelfde, heer,’ zei Anje. ‘Doet u hetzelfde voor het andere kind. Zoek een andere min, zoals u gezegd hebt. Dat hebt u me beloofd. De jongen… Dalla’s jongen… ik bedoel, het kleine prinsje… zoek een goede zoogmoeder voor hem, zodat hij groot en sterk wordt.’
‘Op mijn woord,’ zei Jon Sneeuw plechtig.
‘Geef hem geen naam. Doe dat pas als hij twee is. Het brengt ongeluk om ze een naam te geven als ze nog aan de borst zijn. Jullie kraaien weten dat misschien niet, maar het is zo.’
‘Zoals u beveelt, vrouwe.’
Over Anjes gezicht trok een vlaag van woede. ‘Noem me niet zo. Ik ben een moeder, geen vrouwe. Ik ben Crasters vrouw en Crasters dochter, en een moeder.’
Ed van de Smarten nam de baby over, terwijl Anje in de wagen klom en een paar muffe vachten over haar benen trok. Inmiddels was de oostelijke hemel meer grijs dan zwart. Lowie Linkerhand stond te popelen om te vertrekken. Ed tilde de zuigeling weer op en Anje legde hem aan de borst. Dit is misschien de laatste keer dat ik Slot Zwart zie, dacht Sam terwijl hij zich op zijn merrie hees. Hoezeer hij Slot Zwart ook eens had gehaat, hij was er kapot van dat hij wegging.
‘Vooruit met de geit,’ beval Bolver. Er knalde een zweep en de wagens begonnen traag door de diepe groeven in de weg te bolderen, terwijl de sneeuw rondom hen neerdaalde. Sam bleef nog even bij Clydas, Ed van de Smarten en Jan Sneeuw achter. ‘Tja,’ zei hij, ‘vaarwel.’
‘Jij ook, Sam,’ zei Ed van de Smarten. ‘Je boot zal wel niet zinken, denk ik. Boten zinken alleen als ik aan boord ben.’
Jon stond naar de wagens te kijken. ‘De eerste keer dat ik Anje zag,’ zei hij, ‘stond ze met haar rug tegen de muur van Crasters Burcht, dat magere, donkerharige meisje met haar bolle buik. Ze deinsde achteruit voor Spook. Hij was tussen haar konijnen geraakt en ik denk dat ze bang was dat hij haar zou openrijten en de baby zou verslinden… maar het was niet de wolf die ze vrezen moest, nietwaar?’
Nee, dacht Sam. Craster was het gevaar, haar eigen vader. ‘Ze is moediger dan ze beseft.’
‘Jij ook, Sam. Ik wens je een snelle, veilige reis toe, en zorg goed voor haar, Aemon en het kind.’ Jon glimlachte, een vreemd, triest lachje. ‘En zet je kap op. De sneeuwvlokken smelten in je haar.’