Bran

De oudsten waren volwassen mannen, zeventien en achttien, gerekend vanaf hun naamdag. Een was de twintig al gepasseerd. De meesten waren jonger, zestien of nog minder. Bran sloeg hen gade vanaf het balkon van Maester Luwins torentje en hoorde hen grommen, kreunen en vloeken als ze met hun stokken en houten zwaarden uithaalden. Het geklak van hout tegen hout weerkaatste over de binnenplaats, maar al te vaak afgewisseld door een pets of een kreet van pijn wanneer een van de klappen op leer of een lichaamsdeel terechtkwam. Ser Rodrik beende tussen de jongens door, zijn gezicht rood aangelopen onder de witte bakkebaarden. Hij mopperde op alles en iedereen. Bran had de oude ridder nog nooit zo fanatiek zien kijken. ‘Nee,’ zei hij steeds maar weer.

‘Nee. Nee. Nee.’

‘Ze vechten niet al te best,’ zei Bran twijfelend. Afwezig krabde hij Zomer, die een bout zat op te schrokken, achter de oren. De botten kraakten tussen zijn tanden.

‘Nee, zeker niet,’ beaamde Maester Luwin met een diepe zucht. De maester tuurde door zijn grote buis met de Myrische lens om schaduwen te meten en de positie van de komeet die laag aan de ochtendhemel hing te bepalen. ‘Maar mettertijd… ser Rodrik heeft het bij het rechte eind, er zijn mannen nodig om over de muren te patrouilleren. Je vader heeft het puikje van de wacht naar Koningslanding meegenomen en je broer is met de rest vertrokken, én met alle acceptabele jongelieden mijlenver in de omtrek. Velen van hen zullen nooit terugkeren, en we moeten mannen vinden die hun plaats kunnen innemen.’

Bran staarde vol wrok naar de zwetende jongens beneden. ‘Als ik mijn benen nog had zou ik ze allemaal klein krijgen.’ Hij dacht aan de laatste keer dat hij een zwaard had gehanteerd, die keer dat de koning Winterfel had bezocht. Het was maar een houten zwaard geweest, maar hij had er prins Tommen wel vijftig keer mee tegen de grond geslagen. ‘Ser Rodrik moet me maar met een hellebaard leren omgaan. Als ik een hellebaard heb met een grote, lange schacht, kan Hodor als mijn benen dienst doen. Dan kunnen we samen ridder worden.’

‘Dat lijkt me… onwaarschijnlijk,’ zei Maester Luwin. ‘Bran, als iemand vecht moeten zijn armen, benen en gedachten één zijn.’

Beneden op de binnenplaats schreeuwde ser Rodrik: ‘Je vecht als een gans! Hij pikt jou en jij pikt hem net iets harder terug. Pareren!

Afweren die slag! Aan ganzengevechten hebben we niks. Als die zwaarden echt waren was je arm in één klap afgehakt!’ Een van de andere jongens lachte, en de oude ridder keerde zich met een ruk naar hem toe. ‘Je lacht? Jij? Die is goed. Jij vecht als een egel…’

‘Er was ooit eens een ridder die niet kon zien,’ zei Bran koppig terwijl ser Rodrik beneden maar door schreeuwde. ‘Ouwe Nans heeft me over hem verteld. Hij had een lange stok met aan beide kanten een kling, en die kon hij zó met zijn handen ronddraaien dat hij twee mannen tegelijk in mootjes hakte.’

‘Symeon Sterrenoog,’ zei Luwin, die bezig was cijfers in een boek te noteren. ‘Toen hij zijn ogen had verloren stopte hij stersaffieren in de lege kassen, of dat is althans wat de zangers beweren. Bran, dat is maar een verhaaltje, net als de verhalen over Florian de Zot. Een fabeltje uit het Heldentijdperk.’ De maester klakte met zijn tong.

‘Zet die dromen uit je hoofd, Bran, ze zullen alleen je hart breken.’

Toen hij het woord ‘dromen’ hoorde schoot het hem weer te binnen. ‘Ik heb vannacht weer van de kraai gedroomd. Die met de drie ogen. Hij vloog mijn slaapkamer in en zei dat ik mee moest gaan, dus dat deed ik. We daalden af naar de crypten. Daar was vader, en we praatten met elkaar. Hij was verdrietig.’

‘En waarom?’ Luwin tuurde door zijn buis.

‘Het had iets met Jon te maken, denk ik.’ De droom was uitermate verontrustend geweest, meer dan de andere kraaiendromen.

‘Hodor wil de crypten niet in.’

De maester had maar half geluisterd, merkte Bran. Hij keek met knipperende ogen van zijn buis op. ‘Hodor wil wat niet?’

‘De crypten in. Toen ik wakker was zei ik dat hij me naar beneden moest brengen om te kijken of vader daar werkelijk was. Eerst snapte hij niet waar ik het over had, maar ik kreeg hem tot boven aan de trap door “hierheen” en “daarheen” te zeggen. Alleen wilde hij toen niet naar beneden. Hij bleef gewoon boven aan de trap staan en zei “Hodor,” op een toon alsof hij bang in het donker was. Maar ik had een toorts. Ik werd zo kwaad dat ik hem bijna een draai om zijn oren gaf, zoals Ouwe Nans altijd doet.’ Hij zag de frons van de maester en voegde er haastig aan toe. ‘Maar dat heb ik niet gedaan.’

‘Goed. Hodor is een man, en geen muilezel die je kunt slaan.’

‘In mijn droom vloog ik met de kraai naar beneden, maar dat kan niet als ik wakker ben,’ legde Bran uit.

‘Waarom zou je de crypten in willen?’

‘Dat zei ik toch. Om vader te zoeken.’

De maester plukte aan de keten om zijn nek, zoals zo vaak als iets hem niet lekker zat. ‘Bran, beste jongen, op een dag zit heer Eddard daarbeneden in steen naast zijn vader en zijn vaders vader en alle Starks sinds de oude koningen in het Noorden… maar dat duurt nog jaren, als de goden goedgunstig zijn. Je vader is de gevangene van de koningin in Koningslanding. In de crypten zul je hem niet vinden.’

‘Hij was er vannacht. Ik heb met hem gepraat.’

‘Eigenwijs joch,’ zuchtte de maester en legde zijn boek weg. ‘Wil je gaan kijken?’

‘Dat gaat niet. Hodor wil niet en de treden zijn te smal en te bochtig voor Danseres.’

‘Ik geloof dat ik dat probleem wel op kan lossen.’

In plaats van Hodor werd de wildlingvrouw Osha ontboden. Zij was lang, taai en berustend, bereid om te gaan waarheen ze gestuurd werd. ‘Ik heb mijn hele leven achter de Muur gewoond en voor een gat in de grond draai ik mijn hand niet om, heren,’ zei ze.

‘Zomer, kom mee,’ riep Bran toen ze hem in een paar ijzersterke armen optilde. De schrikwolf liet zijn bot liggen en liep achter hen aan. Osha droeg Bran de binnenplaats over en de wenteltrap naar de kille, onderaardse gewelven af. Maester Luwin ging met een toorts voorop. Het kon Bran niet — al te veel — schelen dat ze hem in haar armen droeg in plaats van op haar rug. Omdat ze hen goed en trouw had gediend sinds ze in Winterfel was had ser Rodrik bevolen Osha’s keten te laten verwijderen. Ze had nog wel de zware ijzeren boeien om haar enkels — een teken dat ze haar nog niet helemaal vertrouwden — maar die weerhielden er haar niet van met vaste tred de trap af te dalen.

Bran kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst in de crypten was geweest. Daarvoor in elk geval. Als kleine jongen had hij hier altijd met Robb en Jon en zijn zusjes gespeeld. Hij wilde wel dat zij nu hier waren, want dan hadden de gewelven misschien minder donker en griezelig geleken. Zomer stapte de holle duisternis in en bleef toen staan, hief zijn kop op en snoof de kille, bedompte lucht op. Hij ontblootte zijn tanden en deinsde achteruit. In het schijnsel van Luwins toorts straalden zijn ogen een gouden gloed uit. Zelfs Osha, die hard als oud ijzer was, leek zich niet op haar gemak te voelen. ‘Grimmig volk, zo te zien,’ zei ze toen ze de lange rij granieten Starks op hun stenen tronen in het oog kreeg.

‘Dat zijn de Winterkoningen,’ fluisterde Bran. Om een of andere reden leek het hem verkeerd om op deze plek te hard te praten. Osha glimlachte. ‘De winter heeft geen koning. Als jij ooit een winter had meegemaakt zou je dat weten, zomerjongen.’

‘Ze hebben duizenden jaren als koningen in het noorden geheerst,’ zei Maester Luwin terwijl hij zijn toorts hoog ophief, zodat het licht op de stenen gezichten viel. Sommigen waren behaard en baardig, ruige mannen, woest als de wolven die ineengedoken aan hun voeten lagen. Anderen waren gladgeschoren, met magere gezichten, scherp gesneden als de ijzeren zwaarden over hun knieën. ‘Harde mannen, voor harde tijden. Kom.’ Hij beende energiek de gewelven door, de colonne stenen zuilen en de eindeloze reeks uitgehouwen gestalten langs. Een vlammentong wapperde bij het lopen van zijn toorts.

De gewelven waren hol en strekten zich verder uit dan Winterfel zelf, en Jon had hem eens verteld dat er nog andere lagen onder waren, gewelven, nog dieper en duisterder, waar de oudere koningen begraven lagen. Ze mochten het licht absoluut niet uit het oog verliezen. Zomer weigerde verder te gaan dan de trap, zelfs toen Osha met Bran in haar armen de toorts achternaliep.

‘Ken je je geschiedenis, Bran?’ zei de maester onder het lopen. ‘Als je kunt, vertel Osha dan wie ze waren, en wat ze gedaan hebben.’

Hij keek naar de passerende gezichten, en de verhalen kwamen bij hem boven. De maester had ze hem verteld en Ouwe Nans had ze tot leven gewekt. ‘Die daar is Jon Stark. Toen de zeerovers in het oosten waren geland verdreef hij ze en bouwde het kasteel in Withaven. Zijn zoon was Rickard Stark, niet mijn vaders vader maar een andere Rickard. Hij veroverde de Nek op de moeraskoning en trouwde met zijn dochter. Theon Stark is die broodmagere met het lange haar en de dunne baard. Hij werd de Hongerige Wolf genoemd, omdat hij altijd in oorlog was. Dat is een Brandon, die lange met het dromerige gezicht. Hij was Brandon de Scheepsbouwer, omdat hij van de zee hield. Zijn tombe is leeg. Hij wilde over de Zee van Zonsondergang naar het westen varen en is nooit meer gezien. Zijn zoon was Brandon van de Vlammen, omdat hij in zijn verdriet al zijn vaders schepen in brand stak. Daar is Rodrik Stark, die Bereneiland won bij een worstelwedstrijd en het aan de Mormonts gaf. En dat is Tor hen Stark, de Koning die Knielde. Hij was de laatste koning in het Noorden, en nadat hij zich aan Aegon de Veroveraar had onderworpen werd hij de eerste heer van Winterfel. O en daar, dat is Cregan Stark. Die vocht eens met prins Aemon, en de Drakenridder zei dat hij nooit een betere zwaardvechter tegenover zich had gehad.’ Ze waren nu bijna aan het einde, en Bran merkte dat er iets treurigs over hem kwam. ‘En die daar is mijn grootvader, heer Rickard, die door de Krankzinnige Koning Aerys werd onthoofd. Zijn dochter Lyanna en zijn zoon Brandon liggen in graftomben naast de zijne. Niet ik, een andere Brandon, mijn vaders broer. Zij horen eigenlijk geen beeld te hebben, want dat is alleen voor heren en koningen, maar mijn vader hield zo veel van hen dat hij ze toch heeft laten maken.’

‘Het meisje is lieftallig om te zien,’ zei Osha.

‘Robert was met haar verloofd, maar prins Rhaegar heeft haar ontvoerd en verkracht,’ legde Bran uit. ‘Robert vocht een oorlog uit om haar terug te krijgen. Hij doodde Rhaegar bij de Drietand met zijn strijdhamer, maar Lyanna stierf en hij kreeg haar niet meer terug.’

‘Een treurig verhaal,’ zei Osha, ‘maar die lege gaten zijn nog treuriger.’

‘Heer Eddards tombe, als zijn tijd komt,’ zei Maester Luwin. ‘Heb je hier in je droom je vader gezien, Bran?’

‘Ja.’ De herinnering bezorgde hem kippenvel. Hij keek onrustig het gewelf rond en zijn nekharen gingen overeind staan. Had hij een geluid gehoord? Was hier iemand?

Maester Luwin stelde zich met de toorts in zijn hand bij het open graf op. ‘Zoals je ziet is hij er niet. En het duurt ook nog jaren. Dromen zijn bedrog, kind.’ Hij stak zijn arm in het zwarte gat van de tombe, als in de bek van een groot beest. ‘Zie je? Helemaal…’

De duisternis besprong hem met een grauw.

Bran zag ogen als groen vuur, blikkerende tanden, een vacht zo zwart als de groeve om hen heen. Maester Luwin gilde en gooide zijn armen omhoog. De toorts vloog uit zijn vingers, caramboleerde van het stenen gezicht van Brandon Stark en tuimelde op het voetstuk van zijn standbeeld, zodat de vlammen over zijn benen lekten. Bij het licht van de toorts dat onvast was als een dronkenman, zagen ze hoe Luwin met de schrikwolf worstelde en met één hand op zijn snuit hamerde terwijl de kaken zich om de andere sloten.

‘Zomer!’ schreeuwde Bran.

En Zomer schoot toe uit de schemering achter hen, een vliegende schaduw. Hij sprong tegen Ruige Hond op en smeet hem omver, en de twee schrikwolven rolden over elkaar heen in een verwarde massa grijze en zwarte vacht. Ze hapten en beten naar elkaar terwijl Maester Luwin op zijn knieën krabbelde, zijn arm opengereten en bebloed. Osha zette Bran tegen de stenen wolf van heer Rickard om de maester te hulp te schieten. In het schijnsel van de pruttelende toorts vochten twintig voet lange schaduwwolven op de wand en het plafond.

‘Ruige Hond,’ riep een klein stemmetje. Toen Bran opkeek stond zijn broertje in de opening van vaders tombe. Met één laatste uitval naar Zomers gezicht rukte Ruige Hond zich los en draafde naar Rickon. ‘Laat mijn vader met rust,’ waarschuwde Rickon. ‘Laat hem met rust.’

‘Rickon,’ zei Bran zacht, ‘vader is hier niet.’

‘Jawel. Ik heb hem gezien.’ Op Rickons gezicht blonken tranen.

‘Ik heb hem vannacht gezien.’

‘In je droom…?’

Rickon knikte. ‘Laat hem. Laat hem met rust. Hij komt nu thuis, zoals hij beloofd heeft. Hij komt thuis.’

Bran had Maester Luwin nog nooit zo onzeker zien kijken. Er droop bloed van zijn arm, daar waar Ruige Hond de wol van zijn mouw en de huid eronder had opengehaald. ‘Osha, de toorts,’ zei hij, zijn pijn verbijtend, en ze griste het ding van de grond voor het uitging. Op allebei de benen van het beeld van zijn oom zaten zwarte roetvlekken. ‘Dat… dat beest,’ vervolgde Luwin, ‘wordt geacht in de kennel aan de ketting te liggen.’

Rickon aaide Ruige Hond over zijn snuit, die vochtig was van het bloed. ‘Ik heb hem losgelaten. Hij heeft een hekel aan kettingen.’ Hij likte zijn vingers af.

‘Rickon,’ zei Bran, ‘kom je met mij mee?’

‘Nee. Ik vind het hier fijn.’

‘Het is hier donker. En koud.’

‘Ik ben niet bang. Ik moet op vader wachten.’

‘Je kunt bij mij wachten,’ zei Bran. ‘Dan wachten we samen, jij en ik, en onze wolven.’ Beide schrikwolven zaten nu hun wonden te likken. Ze zouden goed in de gaten moeten worden gehouden.

‘Bran,’ zei de maester op ferme toon, ‘ik weet dat je het goed bedoelt, maar Ruige Hond is te wild om los te lopen. Ik ben al de derde die hij aangevlogen heeft. Laat hem vrijelijk door het kasteel lopen, en het is nog maar een kwestie van tijd voordat hij iemand doodbijt. De waarheid is hard, maar die wolf moet aan de ketting, of…’ Hij aarzelde.

of afgemaakt, dacht Bran, maar wat hij zei was: ‘Hij is niet voorbestemd om aan de ketting te liggen. We zullen met zijn allen in uw toren wachten.’

‘Dat kan absoluut niet,’ zei Maester Luwin.

Osha grijnsde. ‘Bij mijn weten is die jongen hier het jonkertje.’ Ze gaf Luwin de toorts terug en tilde Bran weer op. ‘Dus het wordt de toren van de maester.’

‘Ga je mee, Rickon?’

Zijn broertje knikte. ‘Als Ruige Hond ook komt,’ zei hij terwijl hij achter Osha en Bran aandraafde, en er zat voor Maester Luwin niets anders op dan hen te volgen, met een wantrouwig oog op de wolven.

Het torentje van Maester Luwin was zo volgepakt dat Bran het een wonder vond dat hij ooit iets kon vinden. Tafels en stoelen lagen vol met scheve stapels boeken, op de planken langs de wanden stonden rijen stopflessen, op alle meubels lagen kaarsstompjes en klodders gedroogde was, bij de balkondeur stond de bronzen buis met de Myrische lens op een driepoot, aan de wanden hingen horoscopen, tussen de biezen lagen schaduwkaarten verstrooid, het hele vertrek was bezaaid met papieren, ganzenveren en inktpotten, en alles zat onder de uitwerpselen van de raven die tussen de dakbalken huisden. Hun schelle gekras snerpte door de kamer daaronder terwijl Osha de wonden van de maester volgens diens kortaangebonden instructies uitwaste, reinigde en verbond. ‘Dit is te gek om los te lopen,’ zei de kleine, grijze man toen ze de wolvenbeten met een bijtend smeersel bette. ‘Het is weliswaar opmerkelijk dat twee jongens allebei hetzelfde dromen, maar als je er even bij stilstaat is het niet meer dan natuurlijk. Jullie missen je vader, en jullie weten dat hij gevangen zit. Vrees kan de geest vertroebelen en tot vreemde ideeën leiden. Rickon is te jong om te begrijpen…’

‘Ik ben al vier,’ zei Rickon. Hij tuurde door de buis met de lens naar de gargouilles aan de Eerste Burcht. De schrikwolven zaten aan weerskanten van de grote ronde kamer hun wonden te likken en op botten te knagen.

‘… te jong, en… auw, zevenvoudige hel, dat brandt, nee, niet stoppen, nog meer. Te jong, zoals ik al zei, maar jij bent oud genoeg om te weten dat dromen bedrog zijn, Bran.’

‘Sommige wel, andere niet.’ Osha goot lichtrode vuurmelk in een lange snee. Luwin hapte naar adem. ‘De kinderen van het woud zouden u het nodige over dromen kunnen vertellen.’

De tranen liepen de maester over het gezicht, maar hij schudde hardnekkig zijn hoofd. ‘Die kinderen… bestaan alleen maar in dromen. Tegenwoordig. Dood en verdwenen. Genoeg, dat is genoeg. Nu verbinden. Eerst gaasjes en dan verbanden, en stevig, want het gaat bloeden.’

‘Ouwe Nans zegt dat de kinderen de liederen van de bomen kenden, dat ze als vogels konden vliegen en als vissen konden zwemmen en met de dieren konden spreken,’ zei Bran. ‘Ze zegt dat ze muziek maakten die zo mooi was dat je huilde als een klein kind zodra je die hoorde.’

‘En dat allemaal met behulp van magie,’ zei Luwin, afgeleid. ‘Ik wilde wel dat ze hier waren. Een bezwering zou mijn arm op een minder pijnlijke manier genezen, en ze zouden met Ruige Hond kunnen praten en hem zeggen dat hij niet moet bijten.’ Hij wierp de grote zwarte wolf vanuit zijn ooghoek een boze blik toe. ‘Neem dit van mij aan, Bran. De man die op bezweringen vertrouwt vecht met een glazen zwaard. Net als de kinderen. Hier, ik zal je iets laten zien.’

Hij stond abrupt op, liep de kamer door en kwam terug met een groene kruik in zijn goede hand. ‘Kijk hier maar eens naar,’ zei hij terwijl hij de stop eruit trok en er een handvol glanzende zwarte pijlpunten uit schudde. Bran pakte er een. ‘Die is van glas.’ Nieuwsgierig schoof Rickon dichterbij om over de tafel te gluren.

‘Drakenglas,’ luidde de naam die Osha eraan gaf terwijl ze met een hand vol verband naast Luwin ging zitten.

‘Obsidiaan,’ zei Maester Luwin nadrukkelijk en stak zijn gewonde arm uit. ‘Gesmeed in het smidsvuur van de goden, diep onder de aarde. De kinderen van het woud jaagden daarmee, duizenden jaren geleden. De kinderen bewerkten geen metaal. In plaats van maliën droegen ze lange kolders van gevlochten bladeren en wikkelden boombast om hun benen, zodat ze in het bos leken op te gaan. In plaats van zwaarden hadden ze wapens van obsidiaan.’

‘En die hebben ze nog.’ Osha legde zachte gaasjes op de beten in de onderarm van de maester en bond ze met lange stroken linnen stevig op hun plaats.

Bran hield de pijlpunt vlak bij zijn gezicht. Het zwarte glas was dik en glanzend. Hij vond het mooi. ‘Mag ik er een houden?’

‘Als je dat wilt,’ zei de maester.

‘Ik wil er ook een,’ zei Rickon. ‘Ik wil er vier. Ik bén vier.’

Luwin liet hem de punten uittellen. ‘Voorzichtig, ze zijn nog scherp. Snij je niet.’

‘Vertel me over de kinderen,’ zei Bran. Het was belangrijk.

‘Wat wil je weten?’

‘Alles.’

Maester Luwin trok aan zijn keten op de plek waar die tegen zijn hals schuurde. ‘Het was een volk uit het Tijdperk van de Dageraad, het allereerste, nog voor de koningen en de koninkrijken,’ zei hij. ‘In die dagen waren er geen kastelen of hofsteden, geen steden en zelfs geen marktplaatsen te vinden tussen hier en de Zee van Dorne. Er waren helemaal geen mensen. In de gebieden die wij nu de Zeven Koninkrijken noemen woonden slechts de Kinderen van het Woud. Het was een schoon en donker volk, klein van gestalte, niet groter dan kinderen, zelfs als ze hun volle wasdom hadden bereikt. Ze woonden in het hart van het woud, in grotten en paalhutten en geheime boomsteden. Klein van stuk als ze waren, waren de kinderen toch snel en sierlijk. Hun mannen en vrouwen gingen samen op jacht met bogen van weirhout en werpstrikken. Hun goden waren de goden van woud, stroom en steen, de oude goden, wier namen geheim zijn. Hun wijzen, groenzieners genaamd, kerfden vreemde gezichten in de weirbomen om over de wouden te waken. Hoe lang de kinderen hier heersten of waar ze vandaan kwamen valt met geen mogelijkheid te zeggen. Maar omstreeks twaalfduizend jaar geleden doken in het oosten de Eerste Mensen op. Ze staken de Gebroken Arm van Dorne over voordat die brak. Ze kwamen met bronzen zwaarden en grote leren schilden, gezeten op paarden. Aan deze zijde van de zee-engte was nog nimmer één paard gezien. De Kinderen schrokken ongetwijfeld evenzeer van de paarden als de Eerste Mensen van de gezichten op de bomen. Toen de Eerste Mensen hun houten hofsteden en boerderijen bouwden hakten ze de gezichten om en wierpen die in het vuur. Ontzet trokken de kinderen ten strijde. De oude liederen vertellen dat de groenzieners duistere magie gebruikten om de zeespiegel te doen rijzen, zodat het land overspoeld en de Arm verbrijzeld werd, maar het was al te laat om de deur te sluiten. De oorlogen duurden voort tot de aarde rood was van het bloed van mensen én kinderen, maar meer van de kinderen dan van de mensen, want de mensen waren groter en sterker, en hout, steen en obsidiaan zijn slecht tegen brons opgewassen. Ten slotte kregen de wijzen van beide rassen de overhand, en de hoofdlieden en helden van de Eerste Mensen ontmoetten de groenzieners en houtdansers te midden van de weirbosjes van een klein eilandje in het meer dat het Godsoog wordt genoemd.

Daar werd het Verbond gesloten. De Eerste Mensen kregen de kustgebieden, de hoogvlakten en de lichte velden, de bergen en de moerassen, maar de diepe wouden zouden voor altijd aan de kinderen toebehoren, en nergens in het rijk mocht nog één weirboom worden gekapt. Opdat de goden getuigen zouden zijn van de ondertekening kreeg elke boom op het eiland een gezicht, en naderhand werd de gewijde orde van de groene mannen gesticht om over het Eiland der Gezichten te waken.

Met het Verbond begon de vier duizendjarige vriendschap tussen mensen en kinderen. Mettertijd zwoeren de Eerste Mensen zelfs de goden die ze hadden meegebracht af en begonnen de geheime goden van het woud te aanbidden. Met de ondertekening van het Verbond was het Tijdperk van de Dageraad ten einde en begon het Heldentijdperk.’

Brans vuist krulde zich om de glanzend zwarte pijlpunt. ‘Maar de kinderen van het woud zijn nu allemaal verdwenen, zei u.’

‘Hier wel,’ zei Osha terwijl ze met haar tanden het uiteinde van het laatste verband doorbeet. ‘Ten noorden van de Muur is het anders. Daar zijn de kinderen heengegaan, en ook de reuzen en de andere oude rassen.’

Maester Luwin zuchtte. ‘Vrouw, als het recht zijn loop had gehad was jij nu dood of geketend. De Starks behandelen je beter dan je verdient. Het is verkeerd om hun voor hun goedheid te belonen door de hoofden van de jongens met dwaze ideeën te vullen.’

‘Vertel me waar ze heen gegaan zijn,’ zei Bran. ‘Ik wil het weten.’

‘Ik ook,’ echode Rickon.

‘Vooruit dan,’ pruttelde Luwin. ‘Zolang de koningen van de Eerste Mensen heersten hield het Verbond stand, heel het Heldentijdperk en de Lange Nacht door, tot na de geboorte van de Zeven Koninkrijken, maar ten slotte kwam er een tijd, vele eeuwen later, waarin andere volkeren de zee-engte overstaken.

De Andalen waren de eersten, een ras van lange, blonde krijgers die kwamen met staal en vuur en met de zevenpuntige ster van de nieuwe goden op hun borst geschilderd. De oorlogen duurden honderden jaren, maar ten slotte vielen de zes zuidelijke koninkrijken hun in handen. Slechts hier, waar de koning in het Noorden elk leger terugsloeg dat de Nek trachtte over te steken, bleef de heerschappij van de Eerste Mensen voortduren. De Andalen brandden de weirbosjes plat, kapten de gezichten, slachtten de kinderen af, overal waar ze hen aantroffen, en verkondigden alom de triomf van de Zeven over de oude goden. Daarom vluchtten de kinderen naar het noorden…’

Zomer begon te huilen.

Geschrokken brak Maester Luwin af. Toen Ruige Hond opsprong en zijn stem bij die van zijn broer voegde werd Bran door vrees overmand. ‘Nw komt het,’ fluisterde hij met de zekerheid van de wanhoop. Hij wist het al sinds vannacht, besefte hij, sinds de kraai hem naar de crypten had gebracht om afscheid te nemen. Hij had het geweten, maar niet geloofd. Hij had gewild dat Maester Luwin gelijk had. De kraai, dacht hij, de kraai met de drie ogen… Het gehuil hield even plotseling op als het was begonnen. Zomer liep dwars door de torenkamer naar Ruige Hond toe en begon een klont vastgekoekt bloed uit de vacht op zijn broers nek te likken. In het raam klonk geklapwiek.

Een raaf streek neer op de grijze stenen vensterbank, opende zijn snavel en stiet een schrille, rauwe kreet van ellende uit. Rickon barstte in huilen uit. De pijlpunten gleden een voor een uit zijn hand en kletterden op de vloer. Bran trok hem tegen zich aan en sloeg zijn armen om hem heen.

Maester Luwin staarde naar de zwarte vogel alsof het een gevederde schorpioen was. Hij stond op, traag als een slaapwandelaar, en liep naar het raam. Toen hij floot sprong de raaf op zijn verbonden onderarm. Er zat gedroogd bloed op de vleugels. ‘Een havik,’ mompelde Luwin, ‘of misschien een uil. Arm beest, een wonder dat hij erdoor gekomen is.’ Hij haalde de brief van zijn poot. Bran merkte dat hij huiverde toen de maester het papier uitrolde.

‘Wat staat er?’ vroeg hij, terwijl hij zijn broertje des te steviger vasthield.

‘Je weet wat er staat, jongen,’ zei Osha niet onvriendelijk. Ze legde haar hand op zijn hoofd. Maester Luwin keek als verdoofd naar hen op, een kleine grijze man met bloed op de mouw van zijn grijze wollen gewaad en tranen in zijn heldergrijze ogen. ‘Heren,’ zei hij tegen de zoons, met een stem die schor en dun was geworden, ‘we… we zullen een steenhouwer moeten zoeken die hem goed van gezicht heeft gekend…’

Загрузка...